Nederlandse Letterkunde. Jaargang 7
(2002)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Het schrijven van geschiedenis
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Reugebrink haalt het optreden van de Maximalen aan het einde van de jaren tachtig als voorbeeld aan. De literaire revolutie die de Maximalen ensceneerden mislukte volgens hem vooral omdat de groep, ondanks al haar anti-academisme, vasthield aan de academische opvattingen over normverandering als drijvende kracht achter de literatuurgeschiedenis. Dat de Maximalen inhoudelijk weinig nieuws voorstonden, maar eerder uit waren op een snelle aanvaarding door het systeem, sterkte volgens Reugebrink de post-literaire critici in Nederland juist in hun overtuiging dat er in de hedendaagse literatuur geen vernieuwing (of repolitisering) meer mogelijk is. De laatste echte vernieuwingsbeweging zou dan die van de Vijftigers geweest zijn.Ga naar eind4 Voorbeelden van hoe literaire vernieuwing vandaag wél mogelijk blijft zijn voor Reugebrink de dichters die hij ‘ethische postmodernisten’ noemt. Die dichters, aldus Reugebrink, zouden zich in het huidige literaire klimaat niets aantrekken van wat academici en geschiedschrijvers beweren over normverandering als motor van de literatuurgeschiedenis. Tegelijkertijd schrijven ze poëzie die in de traditie van de avant-garde wel degelijk de vernieuwing van de literatuur en het kritisch onderzoeken van de werkelijkheid hoog in het vaandel draagt. Het ethische postmodernisme is voor Reugebrink geen klassieke ‘stroming’ of ‘generatie’ die zich op dogmatische wijze afzet tegen een vorige generatie om vervolgens weer afgelost te worden door een volgende (de oude antagonisme-logica in de literaire geschiedschrijving, die op zijn beurt weer gebaseerd is op de antagonisme-logica van de historische avant-garde zelf):Ga naar eind5 Het [ethisch postmodernisme, PvD] gaat niet langer uit van de gedachte dat de (literatuur)geschiedenis een project is met een begin- en een eindpunt. Als men in de kritische bedoelingen van deze literatuur al zoiets als een eindpunt meent te kunnen ontwaren (een ‘betere’ wereld dan de huidige, bijvoorbeeld), dan blijkt het bij nadere beschouwing tot in het oneindige verschoven te zijn.Ga naar eind6 Reugebrink stelt het ethische postmodernisme in de poëzie dus voor als een vorm van poëzie die in een ‘statisch’ literair veld (waarin alle literaire opvattingen hun eigen kleine hoekje krijgen toebedeeld) kritische vragen blijft stellen en voortdurend de grenzen van de literatuur verlegt: ‘Het is literatuur die zichzelf voortdurend over de rand duwt, die op formeel vlak kiest voor een voortzetting van het experiment en op inhoudelijk vlak de waarheid ontmaskert die achter de ontmaskering van alle waarheden schuilgaat. Die dus ook zichzelf ontmaskert’.Ga naar eind7 Een voortdurende avant-garde, als het ware, als gevecht tegen een voortdurend in stand gehouden status-quo in het pretpark van de literatuur. Nu kan Reugebrink zelf tot de groep van de ethische postmodernisten gerekend worden. Zo werkte hij bijvoorbeeld mee aan het ‘Zeven poëtica's’-nummer van het tijdschrift Yang, een van de belangrijkste publicaties in circa vijftien jaar Vlaamse postmoderne poëzie. Dat wil zeggen dat we als historici op zijn minst voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
zichtig moeten zijn met wat hij schrijft over het postmodernisme. Uit wat volgt zal namelijk onder andere blijken dat de postmoderne dichters graag hun eigen geschiedenis schrijven: ze proberen een bepaald beeld te geven van de manier waarop hun beweging is ontstaan en zou moeten beschreven worden. In wat volgt zou ik dan ook graag aan de hand van enkele (vaak heel erg recente) publicaties willen onderzoeken of Reugebrinks beweringen over het postmodernisme in de poëzie wel overeenstemmen met de (Vlaamse) werkelijkheid (Reugebrink heeft het namelijk tot op zekere hoogte wel degelijk ook over de Vlaamse literatuur); zijn uitspraken zullen naast uitspraken van diverse actoren in het Vlaamse literaire veld gelegd worden. Volledig kan dat natuurlijk niet gebeuren, en het doel van dit artikel is zeker niet om een volledig beeld te geven van het hele poëziedebat in Vlaanderen sinds pakweg 1985. Wel zou het gezien kunnen worden als een aanzet tot een mogelijke uitgebreidere studie naar de manier waarop de postmoderne dichters zichzelf in Vlaanderen als ‘beweging’ op de literaire landkaart plaatsten, alsook naar de manier waarop ze hun eigen beeldvorming in de media verzorgden. Ik zal mijn verhaal vooral toespitsen op wat ik zie als de eigenlijke postmoderne poëzie in Vlaanderen: een stroming die in het midden van de jaren tachtig ontstond (en niet al na de Tweede Wereldoorlog), en die sindsdien het Vlaamse poëziedebat zo goed als volledig naar zich heeft toegetrokken. Dat komt overeen met wat Joosten en Vaessens zien als een laatste, poststructuralistische en vaak sterk academisch gerichte ‘fase’ van het postmodernisme in de poëzie.Ga naar eind8 Die keuze heeft echter ook als gevolg dat sommige delen van de recente Vlaamse poëziegeschiedenis - met name vooral het reilen en zeilen van het ‘traditionele’ poëziecircuit tijdens de jaren tachtig en negentig - onderbelicht zullen blijven. Dit is dus met andere woorden géén exhaustieve studie van vijftien jaar Vlaamse poëzie; die opdracht laat ik graag aan iemand anders over. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De eerste postmoderne ‘generatie’: trompe l'oeuil of werkelijkheid?Niet alleen de Maximalen deden in de jaren tachtig een greep naar de literaire macht. In Vlaanderen waren in de jaren tachtig enkele dichters actief die men later is gaan beschouwen als een eerste ‘postmoderne generatie’. Ik heb het dan over Dirk van Bastelaere, Erik Spinoy, Stefan Hertmans en Peter Verhelst, die alle vier hun eerste bundel publiceerden rond het midden van de jaren tachtig: Vijf jaar (Dirk van Bastelaere, 1984), De jagers in de sneeuw (Erik Spinoy, 1986), Obsidiaan (Peter Verhelst, 1987) en Ademzuil (Stefan Hertmans, 1984).Ga naar eind9 In wisselende bezettingen werden door deze dichters ook gezamenlijk bloemlezingen uitgegeven: in 1985 Dirk van Bastelaere en Erik Spinoy met Golden Boys, in 1987 de bloemlezing Twist met ons en later, in 1993, de bloemlezing Plejade: zeven Vlaamse dichters.Ga naar eind10 De belangrijkste gezamenlijke actie (als men hier van een actie in de letterlijke betekenis kan spreken) die deze dichters ondernamen, was de publicatie van hun poë- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
tica's in het al eerder genoemde ‘Zeven poëtica's’-nummer van Yang in 1990, dat aan de eerste postmoderne ‘generatie’ een definitievere vorm gaf. Marc Reugebrinks kritiek op Maximaal blijkt bij nader inzien een echo te zijn van een in grote lijnen identiek verzet tegen Maximaal zoals dat eerder al werd verwoord door Van Bastelaere en Spinoy. Van Bastelaere deed dat in het dankwoord dat hij uitsprak toen hij in 1988 de Hugues C. Pernathprijs kreeg: Een tijdje gelden [sic] ging in Nederland een aantal jonge dichters zich luidkeels de Maximalen noemen. Dichters die het alleen niet konden, probeerden het nu samen. Het geheel, zo dachten zij, zal wel meer waar zijn dan de som van de delen. De macht van het getal, dachten ze en Samen sterk!, maar de bloemlezing die deze literaire padvinders uitbrachten onder de bijzonder subtiele titel Maximaal, stelde helemaal NIETS voor. Want tien keer Nul blijft Nul. Zij het een nul van maximaal formaat.Ga naar eind11 Erik Spinoy richtte zijn pijlen op de Maximalen in 1994, in een themanummer over ‘hedendaagse manifesten’ van het tijdschrift De zingende zaag. Spinoy beschouwt de programmatische geschriften van de Maximalen als een vorm van esthetisch postmodernisme (cfr. infra). Hij verwijt de Maximalen dat hun avantgardistische houding slechts pose was, en dat het enkel hun bedoeling was zo snel mogelijk door het literaire systeem aanvaard te worden. Het beroep dat de Maximalen doen op de erfenis van de avant-garde is met andere woorden louter imitatie zonder inhoud: ‘Zodra ze aan hun “programma” een werkelijke inhoud moeten geven, lijken ze zeer in verlegenheid gebracht’.Ga naar eind12 Reugebrink, Van Bastelaere en Spinoy zitten dus op één lijn als het over de Maximalen gaat. Nochtans zou het verkeerd zijn om dan maar te veronderstellen dat de Vlaamse postmoderne dichters hun neus ophalen voor klassieke avant-gardetactieken. Dat is namelijk helemaal niet zo. Een voorbeeld bij uitstek zijn de verschillende ‘programmatische’ bloemlezingen die de postmoderne dichters hebben uitgegeven. Het al vernoemde Twist met ons bijvoorbeeld: die in 1987 uitgegeven bloemlezing met onder andere teksten van Van Bastelaere en Spinoy heeft niet alleen een polemische titel, maar is ook voorzien van een polemische inleiding waarin Benno Barnard de vier gebloemleesde dichters als een nieuwe generatie presenteert: ‘Hoewel Erik Spinoy en Dirk van Bastelaere al eens bij marginale uitgevers hebben gedebuteerd, debuteren zij hier samen met Charles Ducal en Bernard Dewulf nogmaals: als een generatie’.Ga naar eind13 En verder: ‘Twist met ons! Terwijl de gemiddelde Vlaamse dichter fleemt, hielen likt en zacht is voor elkander [...], willen déze Vlaamse dichters antwoord, azijn en amok’.Ga naar eind14 De bedoeling lijkt duidelijk: groepsvorming, generatievorming, plaatsing in de avant-gardetraditie, zelfverheerlijking ook. Daarom is het opvallend dat Van Bastelaere zich amper één jaar na publicatie het volgende over Twist met ons liet ontvallen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen Bernard Dewulf, Charles Ducal, Erik Spinoy en ikzelf in 1987 de bloemlezing Twist met ons uitbrachten, wilde het publiek dit boekje per se zien als de manifestatie van een nieuwe generatie, terwijl het onze bedoeling was om een staalkaart te bieden van individueel talent. [...] Op dit moment lopen er in Vlaanderen geen vier dichters rond die meer verschillen dan wij. En ieder voor zich doen wij ons eigen ding. [...] Twist met ons is bij mijn weten het eerste voorbeeld van een trompe l'oeuil-effect in de Vlaamse literatuurgeschiedenis. [...] Twist met ons is voor mij dan ook een bloemlezing waarna geen programmatische bloemlezingen meer mogelijk zijn.Ga naar eind15 Het hoeft geen betoog dat deze uitspraak in groot contrast staat met het gewild programmatische karakter van de bloemlezing, en dat het zeker niet enkel de schuld van het publiek was dat Twist met ons gezien werd als een manifestatie van een nieuwe generatie: zo werd de bloemlezing immers ook gepresenteerd. Er is destijds heel wat kritiek geuit op Barnards inleiding bij de bloemlezing.Ga naar eind16 Nochtans accepteerden de meeste actoren in het literaire veld wel degelijk dat er hier sprake was van een nieuwe ‘generatie’ in de Vlaamse poëzie; het generatieconflict werd met andere woorden blijkbaar als een werkelijkheid ervaren.Ga naar eind17 Bovendien heeft Van Bastelaere, ondanks zijn verzet tegen de gedachte van een nieuwe ‘generatie’, wel degelijk ook onder andere omstandigheden zijn medewerking verleend aan groepsbloemlezingen. De titels van de bloemlezingen Golden Boys en Plejade (met een, weliswaar ironische, verwijzing naar de Pléiadegroep uit het Frankrijk van de zestiende eeuw) geven aan dat het generatiedenken bij de postmoderne dichters wel degelijk een belangrijke rol speelde. Reugebrink beweert van de poëzie van de ethische postmodernisten dat die zichzelf niet meer op de klassieke manier als nieuw of vernieuwend presenteert en dat ze dus niet vervalt in het oude anti-traditionalisme van de avant-garde:Ga naar eind18 Inmiddels is duidelijk dat er gedichten worden geschreven die zich niet aan het voorgeschreven schema houden. Er wordt door Duinker, Van Haren, Michel, Oosterhoff, Lampe, Van Lier, Van Dixhoorn, Bogaert, Kregting, Van Bastelaere, Spinoy en Holvoet-Hanssen, om er enkelen te noemen, poëzie geschreven die, hoe verschillend ook, door de dichters niet als ‘nieuw’ in de gebruikelijke zin van het woord wordt gepresenteerd en die zich dus ook niets lijkt aan te trekken van wat de literatuurbeschouwing in dezen voorschrijft.Ga naar eind19 Ook deze stelling is betwijfelbaar. Het is waar dat een heleboel van de hier opgesomde dichters hun eigen poëzie niet of nauwelijks door middel van poëticale of polemische teksten hebben voorgesteld als ‘vernieuwend’. Nader onderzoek wijst echter uit dat de postmoderne dichters van de eerste generatie dat wél op een vrij consistente manier hebben gedaan. In zijn poëtica ‘Rifbouw (een klein abc)’ wees Van Bastelaere bijvoorbeeld ongeveer alle andere poëzieopvattingen van de hand als zijnde ‘regressief’, en nam daarmee een typische avant-gardehouding aan: ‘[...] the sudden conviction that all preceding art, from classical antiquity to the eve of our day, had been nothing but a waste of time’.Ga naar eind20 Bij Van Bastelaere: | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Anders dan het modernisme dat het verloren paradijs (van voor de zondeval, voor het bewustzijn, het ontstaan van de taal) wou herwinnen bij middel van de stilte of de destructie van de taal, of de neoromantiek die het paradijs van het verleden een ogenblik lang opriep in het gedicht of het neorealisme dat de werkelijkheid zag als het paradijs waarmee het wou samenvallen in een transparante, per definitie onliteraire taal in tegenspraak met de metaforische aard ervan, verwezenlijkt voor Van B. het paradijs zichzelf in de ongekende betekenismogelijkheden van het gedicht (de tekst). Het paradijs is een tuin met zich steeds verder splitsende paden. Het is geen regressief verlangen naar een voorbewuste staat waarin het subject met de wereld samenvalt, het is een staat van hyperbewustzijn [...].Ga naar eind21 Ook Spinoy verzette zich in zijn poëtica tegen traditionele literatuuropvattingen, zij het veel minder categoriek dan Van Bastelaere. Met name het realisme moet het bij Spinoy ontgelden, terwijl de traditie van de avant-garde omhelsd wordt.Ga naar eind22 Typisch voor de anti-traditionalistische houding van de postmodernen is misschien wel het feit dat Van Bastelaere in een themanummer van Yang over Hugo Brems (een traditionele criticus die voor de meeste postmoderne dichters en critici een geliefkoosde schietschijf was) Brems' literatuuropvattingen letterlijk naar de oertijd verwees als zijnde ‘wat de Cro Magnon over poëzie dacht’.Ga naar eind23 Oppervlakkig gezien bestaat er dus geen groot verschil tussen de manier waarop de Maximalen en de eerste postmoderne dichtersgeneratie in Vlaanderen zichzelf presenteerden. Beide bewegingen gebruikten avant-gardeachtige tactieken om hun plaats in de literatuur op te eisen.Ga naar eind24 Nochtans kan de Maximale revolutie in Nederland een mislukking genoemd worden, terwijl het Vlaamse poëzielandschap ondertussen zo goed als volledig is ‘gepostmoderniseerd’. Het verschil tussen de twee bewegingen ligt waarschijnlijk dan ook vooral op inhoudelijk en institutioneel vlak. Terwijl men Maximaal in navolging van Peter Bürger zou kunnen beschouwen als een voorbeeld van ‘neo-avant-garde’ of ‘post-avant-garde’ (een stroming die de oorspronkelijke avant-gardekunst imiteert zonder er dezelfde politieke lading aan te geven),Ga naar eind25 moet men bij de eerste generatie Vlaamse postmoderne dichters misschien eerder spreken van een ‘academisering’ van de avant-garde. Maximaal verzette zich expliciet tegen wat zij het ‘academisme’ in de poëzie noemden.Ga naar eind26 De Vlaamse postmoderne dichters hadden daarentegen twee en een halve academicus in de eigen rangen (zowel Spinoy als Hertmans hebben inmiddels een academische loopbaan uitgebouwd, en niemand zal er denk ik bezwaar tegen hebben als ik Van Bastelaere een halve academicus noem - de uitdrukking is niet ironisch bedoeld). De postmoderne Vlaamse poëzie was dan ook helemaal geen anti-academische reactie tegen een vermeend academisme in de poëzie. In feite betekende de doorbraak van de postmoderne poëzie in Vlaanderen zelfs tegelijkertijd een doorbraak voor een nieuw academisch gedachtegoed in zowel de poëzie zelf als in de poëziebeschouwing (en dan heb ik het vooral over denkrichtingen zoals deconstructie en poststructuralisme, die vanaf 1975 behoorlijk aan invloed hadden gewonnen bij een jongere generatie Vlaamse academici). Aan het einde van de jaren tachtig en in het begin van de jaren | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
negentig ontstond er dan ook - gelijktijdig met de opkomst van de eerste generatie postmoderne dichters - een generatie postmoderne poëziecritici en - recensenten (ik denk dan onder andere aan Hans Vandevoorde, Erwin Jans, Jean-Paul den Haerynck en Jos Joosten). Dat is dan ook wat er meer dan waarschijnlijk voor gezorgd heeft dat de postmoderne ‘coup d'état’ in Vlaanderen geslaagd mag worden genoemd, terwijl het lawaai van de Maximalen gedoemd lijkt om een voetnoot in de poëziegeschiedenis te worden, ook al hebben sommige van de Maximalen een mooie literaire carrière uitgebouwd. In tegenstelling tot de Maximalen slaagden de postmoderne dichters er in Vlaanderen in om inhoudelijk een werkelijk nieuwe manier te ontwikkelen om poëzie te schrijven, te lezen én te beoordelen. Bovendien slaagden ze erin rond zich een groep mensen te verzamelen die de nieuwe principes verdedigden tegen de meer conservatieve krachten in de Vlaamse poëzie. Op die manier werd de postmoderne vernieuwing zo goed als overal in het literaire veld een feit: op het vlak van de poëzie zelf, op het vlak van de poëziebeschouwing, én op de universiteiten. De gevolgen van deze ‘postmodernisering’ van het poëzielandschap zijn in de praktijk voelbaar. Zo is het opvallend hoe er regelmatig Nederlandse postmoderne dichters en critici naar Vlaamse tijdschriften uitwijken om er hun beklag te doen over het Nederlandse literaire landschap. Marc Reugebrink is daar een voorbeeld van, en recent publiceerde ook Marc Kregting in Dietsche Warande & Belfort een artikel waarin hij het Vlaamse literaire klimaat positief waardeerde: ‘Hoewel mandarijnen, wolven en narren zich overal bevinden, zijn Belgen inmiddels beter geëquipeerd [dan Nederlanders, PvD]. Bevlogen jonge academici zonder vrees voor intellectualiteit die in Nederland zwaarwichtigheid heet, zelfs professoren recenseren nieuwe boeken’.Ga naar eind27 Het levensgrote verschil tussen het Nederlandse en het Vlaamse poëzieklimaat is een oud zeer en werd in 1991 al door Van Bastelaere gesignaleerd; hij noemde de Nederlandse kritiek een ‘[...] door het Hollandse realisme, het Angelsaksische empirisme en dogmatische classificatiedrift [...]’ geteisterde kritiek, ‘(en deze tendensen zijn echt zo nefast als ze klinken)’.Ga naar eind28 Omgekeerd is het dan weer geen toeval dat de Vlaamse dichteres Lut de Block in een recent interview in de Poëziekrant klaagt over een negatieve waardering van haar poëzie in Vlaanderen, die in contrast staat met een uiterst positieve waardering in Nederland (De Block schrijft vrij traditionele, romantisch getinte poëzie met een vleugje taalautonomie erin verwerkt).Ga naar eind29 Je zou, gezien vanuit het standpunt van traditionelere dichters en critici, inderdaad kunnen stellen dat de traditionele (nietpostmoderne) poëzie en poëziekritiek in Vlaanderen momenteel zelfs een beetje ‘onderdrukt’ wordt. Dat is zowat de omgekeerde wereld wanneer je het vergelijkt met het poëzieklimaat waarin de postmoderne dichters debuteerden: een klimaat waarin een neorealistisch-neoromantisch dichter als Herman de Coninck en een criticus als Hugo Brems de bepalende figuren waren in de Vlaamse poëzie, en niemand echt zat te wachten op een nieuwe generatie dichters. Het lijkt op dit moment een ver verleden, maar in 1984 (het jaar waarin Van Bastelaere debuteerde) werd het Nieuw | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Wereldtijdschrift opgericht (als verderzetting van het Nieuw Vlaams Tijdschrift). Het was het privé-troetelkind van Herman de Coninck, en het volstaat om Benno Barnards poëziebijdragen uit de eerste jaargang van het tijdschrift te lezen om te beseffen dat de literaire smaak in Vlaanderen in vijftien jaar tijd zeer ingrijpend geëvolueerd is. In feite waren mensen als Herman de Coninck en Hugo Brems het voorbeeld bij uitstek van wat Reugebrink ‘post-literaire’ critici zou noemen. In hun voorwoord bij de bloemlezing De 100 beste gedichten van deze eeuw staat bijvoorbeeld te lezen: ‘Honderd lievelingsgedichten. Dit is geen polemische bloemlezing, waarin één poëzie-opvatting andere probeert te verdringen’.Ga naar eind30 Geen toeval dus dat er ondanks de poëticale meningsverschillen in de bloemlezing wel degelijk een plaats was gereserveerd voor enkele gedichten van Van Bastelaere, Spinoy en Hertmans. De postmoderne dichters wilden echter méér dan enkel een plaatsje naast de anderen: ze pakten een criticus als Hugo Brems vrij stevig aan, schreven essayistische en poëticale teksten, en toen Herman de Coninck in 1997 overleed, was de positie van de ‘oude garde’ al danig verzwakt. In het jaar 2000 ging ook het Nieuw Wereldtijdschrift zelf ter ziele. Sindsdien is er in de grotere Vlaamse literaire tijdschriften nog nauwelijks aandacht voor het soort poëzie waar De Coninck en de zijnen voor stonden (en dat ging van neorealisme over neoromantiek tot een vorm van ‘getemperd’ - lees: gecanoniseerd, niet provocatief - modernisme). Enkel in de Poëziekrant en in Ons Erfdeel krijgt die poëzie nog een forum - maar ook daar krijgt de postmoderne poëzie meer dan haar deel van de aandacht. Bovendien moet men vaststellen dat er zo goed als geen debat meer wordt gevoerd over de traditionele poëzie: ze is er nog steeds, dat wel, maar er worden nauwelijks nieuwe ideeën rond ontwikkeld. Bovendien krijgt het handjevol critici dat zich wél nog met de traditionele poëzie bezighoudt (Yves T'Sjoen, Koen Vergeer) meer dan behoorlijk de wind van voren. Het lijkt me dan ook zeker niet al te gek om - in weerwil van de nog steeds strijdbare en avant-gardistische retoriek van dichters als Van Bastelaere - te opperen dat de eerste generatie postmoderne Vlaamse dichters in Vlaanderen inmiddels zo goed als gecanoniseerd is. Van Bastelaere is een centrale figuur in de Vlaamse poëzie geworden en heeft met zijn essays en zijn poëzie een nieuwe wind door het poëzielandschap doen waaien. Afwisselend worden zijn bundels Pornschlegel en andere gedichten uit 1988 of Diep in Amerika uit 1994 beschouwd als mijlpalen in de Vlaamse poëziegeschiedenis.Ga naar eind31 Bovendien kregen alle vier de genoemde dichters uit de ‘eerste generatie’ ondertussen al een of meerdere belangrijke literaire prijzen, zij het niet altijd voor hun poëzie. En zoals dat doorgaans met nieuwe bewegingen gebeurt: de oorspronkelijke protagonisten zijn inmiddels hun eigen weg gegaan. Momenteel zou men zelfs kunnen spreken van een richtingenstrijd tussen de ‘ethische postmodernisten’ (met als centrale figuur Van Bastelaere) en de ‘esthetische postmodernisten’ (met onder meer Verhelst). De discussie tussen die twee groepen gaat vooral over de ‘goede’ manier om postmoderne poëzie te schrijven. Van Bastelaeres verwijt aan schrijvers als Verhelst is dat ze de postmoderne poëzie herleiden tot louter woordkunst: ‘Voor hen is retorisch vuurwerk belangrijker dan het (al dan niet impliciete) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
kritische discours dat de authentieke postmoderne poëzie voedt, en haar tegelijk aan de wereld en de geschiedenis bindt’.Ga naar eind32 Het uiteindelijke verwijt is dan dat dit ‘esthetisch postmodernisme’ zou toegeven aan de eisen van de gehate commercie: Het gevolg van dit alles is een esthetisch postmodernisme, dat in onze contreien vooral hoogtij viert in een tijdschrift als DWB, waar hoofdzakelijk esthetische trends als lichamelijkheid, cybercultuur, religiositeit en crossover elkaar opvolgen. Dat is een postmodernisme waarvoor ik bedank, omdat het naadloos aansluit op de commerciële imperatieven van onze cultuur. Het postmodernisme dat mij interesseert is een ethisch postmodernisme, dat onderzoekt in hoeverre de kritische rationaliteit ons in staat stelt om, zelfs in poëzie, de machtsverhoudingen en hun representatie in de taal te onderzoeken en te ondermijnen.Ga naar eind33 Het is duidelijk dat deze strijd tussen ‘ethische postmodemisten’ en ‘esthetische postmodemisten’ niet enkel over literatuur gaat, maar ook over tijdschriftenpolitiek en dus om posities in het literaire veld. De term ‘esthetisch postmodernisme’ is, zo blijkt wel uit het bovenstaande, allesbehalve een neutrale term: ‘esthetisch’ en ‘ethisch’ worden tegen elkaar uitgespeeld, zodat de term ‘esthetisch’ in feite de connotatie ‘onethisch’ heeft gekregen.Ga naar eind34 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De tweede postmoderne ‘generatie’: eeuwige vernieuwing of epigonisme?Marc Reugebrink beweert dat het ethische postmodernisme niet langer uitgaat van de gedachte dat de literatuurgeschiedenis een project is met een begin- en een eindpunt.Ga naar eind35 Nochtans hebben we in de vorige paragraaf vastgesteld dat de eerste postmoderne generatie (vooral bij monde van ethische postmodernisten als Van Bastelaere en Spinoy) in Vlaanderen vrij systematisch alle andere vormen van poëzie naar het verleden verwees en zichzelf (vaak impliciet) uitriep tot de enige vernieuwende, kritische, volgens de principes van de avant-garde werkende stroming in de poëzie. Men zou dan ook kunnen concluderen dat deze postmoderne dichters zichzelf via een omweg tóch voorstellen als het ‘eindpunt’ van de literatuurgeschiedenis. Door zichzelf op te werpen als de enige vernieuwende stroming sluiten de ethische postmodernisten in Vlaanderen immers elke vernieuwing ná hen uit - tenzij die vernieuwing op zijn beurt ‘postmodern’ kan genoemd worden. Want een vorm van literatuur die, met de woorden van Reugebrink, ‘zichzelf voortdurend over de rand duwt, [...] op formed vlak kiest voor een voortzetting van het experiment en op inhoudelijk vlak de waarheid ontmaskert die achter de ontmaskering van alle waarheden schuilgaat’,Ga naar eind36 is in het statische, post-literaire landschap tot het einde der tijden gedoemd en uitverkoren om de meest vooruitstrevende (en de enige vooruitstrevende) poëzie te zijn. Het door de postmodernen impliciet geponeerde ‘eindpunt’ van de poëtische ontwikkeling is in dit geval dan de definitieve stasis van het literaire veld, waarbinnen één stroming (het ethisch postmodernisme zelf) de formele en inhoudelijke ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwing als principe zou blijven huldigen. Het paradoxale van die situatie wordt duidelijk bij wat we de ‘tweede postmoderne generatie’ dichters zouden kunnen noemen, al is het woord generatie in dit geval niet al te letterlijk bedoeld. Ik heb het dan over een verzameling Vlaamse dichters die in de tweede helft van de jaren negentig debuteerde, dat wil zeggen toen de ‘postmodernisering’ van de poëziebeschouwing in Vlaanderen al bijna een feit was. Paul Bogaert debuteerde in 1996 met de bundel Welcome Hygiene, gevolgd door Miguel Declercq (Person@ges, 1997), Peter Holvoet-Hanssen (Dwangbuis van Houdini, 1998), Paul Demets (De papegaaienziekte, 1999) en Jan Lauwereyns (Nagelaten sonnetten, 1999).Ga naar eind37 Ik selecteer déze vijf dichters omdat het tijdschrift Dietsche Warande & Belfort ze in 2000 in een ‘poëtica-nummer’ bijeenbracht onder de noemer ‘kopgroep van de Vlaamse dichters’ met de vraag om hun poëticale opvattingen te expliciteren.Ga naar eind38 Het was een duidelijke poging van Dietsche Warande & Belfort om 10 jaar na het ‘Zeven poëtica's’-nummer van Yang een ‘tweede postmoderne generatie’ in het leven te roepen.Ga naar eind39 Nochtans mislukte dat poëticanummer, vooral omdat de meerderheid van de gevraagde dichters blijkbaar niet echt geneigd was zijn poëticale principes aan het publiek mee te delen. Paul Bogaert schreef bijvoorbeeld onomwonden: ‘Niets in mij heeft zin om een tekst te schrijven over wat of hoe ik wil schrijven. Het lijkt mij op dit moment nergens voor nodig’.Ga naar eind40 Het valt niet te ontkennen dat de dichters die Dietsche Warande & Belfort samenbracht door de bank genomen wel degelijk de interessantste zijn uit de late jaren negentig in Vlaanderen. Maar hun onvermogen of onwil om een poëtica te formuleren maakt duidelijk dat we hier met een heel nieuw fenomeen te maken hebben: een verzameling dichters die debuteert wanneer de eigenlijke strijd al gestreden is. Moest de eerste generatie postmoderne dichters in Vlaanderen nog opboksen tegen een poëziebeschouwing die niet aangepast was aan de nieuwe poëzie,Ga naar eind41 de dichters die op het einde van de jaren negentig debuteren doen dat wanneer het postmodernisme de norm is geworden en ze in de praktijk zelfs door de eerste generatie postmoderne dichters en critici beoordeeld worden. Ook hier valt bijvoorbeeld de rol op van Van Bastelaere, die af en toe voor De Morgen recensies schrijft waarin hij een bepaald ‘postmodern’ poëziedebuut expliciet goedkeurt of afkeurt. Zo beschuldigde hij Paul Demets bijvoorbeeld van epigonisme (een fenomeen dat je zou kunnen zien als een onplezierig neveneffect van het ontstaan van een ‘tweede generatie’) en ‘esthetisch postmodernisme’ (cfr. supra).Ga naar eind42 De postmoderne Vlaamse poëziekritiek ziet zich dan ook voor een netelig probleem geplaatst: alle ‘vernieuwende’, ‘interessante’ poëzie die in de nasleep van de eerste postmoderne dichters verschijnt moet bijna noodgedwongen van het etiket ‘postmodern’ voorzien worden. Dat is immers het enige etiket dat nog de connotatie ‘vernieuwend’ met zich meedraagt; er is op dit moment geen enkele poëzieopvatting die ‘nog vernieuwender’ zou kunnen zijn dan de (ethisch-)postmoderne. Het is natuurlijk een beetje ironisch dat juist een stroming als het postmodernisme, dat doorgaans juist tegen een al te snelle categorisering gekant is, zich voor zo'n pro- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
bleem geplaatst ziet. In elk geval is het maar zeer de vraag of bijvoorbeeld de poëzie van dichters als Peter Holvoet-Hanssen of Jan Lauwereyns wel met recht en reden ‘postmodern’ genoemd kan worden. Nog duidelijker is de paradoxale situatie voor de postmoderne poëzie in Vlaanderen wanneer we zien hoe postmoderne dichters van de eerste generatie er zich proberen te verzetten tegen hun eigen canonisering en recuperatie door het systeem. Dat Van Bastelaere niet zo lang geleden samen met onder andere Spinoy een nieuw, marginaal literair tijdschrift met de titel Freespace Nieuwzuid heeft opgericht mag - in het licht van de ‘normale’ gang van zaken in een literatuurgeschiedenis - bevreemdend genoemd worden (Van Bastelaere en Spinoy begonnen hun literaire loopbaan begin jaren tachtig op de traditionele manier: met een door henzelf opgericht ‘little review’ met als titel RIP).Ga naar eind43 In een recent interview in de Poëziekrant zei Van Bastelaere dat hij zich ‘zeker niet gerecupereerd’ voelde, ondanks het feit dat hij net de Driejaarlijkse Vlaamse Cultuurprijs voor Poëzie had gekregen.Ga naar eind44 Zo wordt ook duidelijk dat een concept zoals Reugebrinks ‘ethisch postmodernisme’ met de nodige omzichtigheid gebruikt moet worden: de fictie die het creëert (een eeuwig zichzelf vernieuwende, nooit ‘recupereerbare’ literaire stroming) is niet alleen een gekleurde weergave van de realiteit (en tot op zekere hoogte zelfs in tegenspraak ermee), maar lijkt ook een actieve poging om de recuperatie en canonisering van het postmodernisme te verhinderen. Of dat een positieve of een negatieve zaak is, hangt dan natuurlijk af van de positie die men zelf in het literaire veld inneemt.Ga naar eind45 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3. ‘Beyond postmodernism’?Verschillende elementen wijzen erop dat het poëzieklimaat in Vlaanderen op dit moment in een overgangsfase zit, al is het natuurlijk veel te vroeg om daar op een bevredigende manier uitspraken over te doen. Maar er zijn wel enkele interessante tendensen te signaleren. Eerder in dit artikel stelden we dat de eerste generatie postmoderne dichters zo goed als gecanoniseerd is en dat de poëziebeschouwing in Vlaanderen zo goed als volledig ‘postmodern’ gericht is. Een tweede vaststelling is dat de Poëziekrant, jarenlang een van de meest conservatieve literaire bladen in het Vlaamse literaire landschap, sinds kort opvallend meer aandacht besteedt aan de postmoderne poëzie dan vroeger.Ga naar eind46 Een derde vaststelling is dat het tijdschrift Yang, dat als de motor kan worden beschouwd van de postmoderne doorbraak en waar postmoderne dichters en critici eind jaren tachtig en begin jaren negentig een forum kregen om hun vernieuwing van de literatuur door te voeren, in 2000 in een nieuwe redactionele verklaring juist de wens te kennen heeft gegeven om ‘beyond postmodernism’ te gaan.Ga naar eind47 Dat uitgerekend Yang die stap zet is uiteraard significant, al is het maar de vraag of er ondertussen al een echt vernieuwende impuls van het blad is uitgegaan. Een vierde en laatste vaststelling is misschien dat er de laatste tijd een stijgende interesse | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
waarneembaar is uit academisch Nederland, een interesse die gepaard lijkt te gaan met de min of meer expliciete wens om het postmodernisme in de poëzie als beweging literair-historisch te beschrijven. Niet alleen de hier gepresenteerde verzameling beschouwingen is daar een voorbeeld van, ook een eerder in Nederlandse Letterkunde gepubliceerd artikel van Jos Joosten en Thomas Vaessens had bijvoorbeeld een duidelijk literair-historische invalshoek.Ga naar eind48 Dat de geschiedschrijving van een literaire beweging vaak ook gelijkstaat aan haar canonisering (of toch op zijn minst aan een officiële erkenning als ‘beweging’ of ‘stroming’), hoeft weinig betoog. Hoe men de geschiedenis van de postmoderne poëzie precies zou moeten schrijven, dat is een moeilijke vraag. Joosten en Vaessens opteren in het genoemde artikel voor een benadering die de hele naoorlogse poëzie (dat wil zeggen uit Vlaanderen én Nederland) in ‘een postmodern perspectief’ wil plaatsenGa naar eind49 en stellen een ‘gefaseerd concept’ voor waarbij ‘[...] uiteindelijk in de jaren tachtig, met daarvoor al Faverey als voorloper, een poststructuralistisch, in een aantal opzichten sterk academisch georiënteerd, postmodernisme in zwang [zou] raken’ (curs, van mij).Ga naar eind50 De vraag is natuurlijk wat de auteurs met dat woord ‘uiteindelijk’ bedoelen. Het is in elk geval zaak om een ‘geschiedenis’ van de postmoderne poëzie zo onafhankelijk mogelijk te schrijven en zich niet te laten beïnvloeden door de beeldvorming van de postmoderne dichters zelf. Uit het bovenstaande is immers gebleken dat de postmoderne dichters heel wat ‘klassieker’ te werk gaan in hun strijd om de literaire macht dan men op het eerste zicht zou denken. Zeker bij de Vlaamse postmoderne dichters, die zo vaak en zo indringend de nadruk hebben gelegd op de manier waarop de strategische strijd om de literaire hegemonie wordt gevoerd, zou men geen schaamte mogen voelen wanneer het er om gaat de manoeuvres van de dichters zélf bloot te leggen. Mogelijk blijft de door sommige postmoderne dichters en critici zelf ontwaarde post-literaire impasse in de literatuurkritiek nog jaren bestaan, en blijft de postmoderne poëzie (en dan vooral de ethisch-postmoderne) inderdaad de enige vernieuwende stroming van betekenis. Ofwel heeft er - hoogstwaarschijnlijk tegen de zin van de dichters in kwestie - inderdaad een canonisering van het postmodernisme in de poëzie plaatsgevonden (althans in Vlaanderen), en steekt er over enkele jaren een nieuwe stroming de kop op, ook al is het op dit moment natuurlijk onmogelijk te voorspellen hoe die nieuwe stroming er uit zou moeten zien. De geschiedenis zal dat uitwijzen. En een deel van die geschiedenis wordt nu geschreven, in deze verzameling beschouwingen.Ga naar eind51 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Geraadpleegde literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|