| |
| |
| |
Kortaf
B. Besamusca en E. Kooper (eds.), Originality and Tradition in the Middle Dutch Roman van Walewein. Suffolk 1999. Arthurian Literature XVII (ISBN 085991 546 8; £ 45.00)
Deel XVII uit de reeks Arthurian Literature dat in 1999 onder redactie van Bart Besamusca en Erik Kooper verscheen, is geheel gewijd aan de Middelnederlandse Roman van Walewein. Voor het merendeel Engelstalige Arturspecialisten laten zich uit over de Dietse, door Penninc en Pieter Vostaert rond 1250 geschreven roman. Deze internationale belangstelling werd mogelijk gemaakt door de Engelse Walewein-vertaling van David F. Johnson (1992).
In de bundel zijn in totaal elf artikelen opgenomen. Zij worden voorafgegaan door een korte inleiding over het Walewein-onderzoek. Drie artikelen - te weten ‘The Roman van Walewein as a Postclassical Literary Experiment’ van W. Haug, ‘Convention and Innovation in the Middle Dutch Roman van Walewein’ van N.J. Lacy en ‘Giving and Receiving: Exchange in de Roman van Walewein and Sir Gawain and the Green Knight’ van F. Riddy - waren al eerder in TNTL 111 (1995) en 112 (1996) gepubliceerd. De resterende 8 artikelen - namelijk ‘The Pledge Motif in de Roman van Walewein: Original Variant and Rewritten Quest’ van D. Kelly, ‘It's Hard to Be Me, or Walewein/Gawan as Hero’ van M. Meyer, ‘Walewein in the Otherworld and the Land of Prester John’ van Ad Putter, ‘Reading a Motion Picture: Why Steven Spielberg Should Read the Roman van Walewein’ van Th. Summerfield, ‘The Roman van Walewein: Man into Fox, Fox into Man’ van J.H.M. Taylor, ‘The Roman van Walewein Laced with Castles’ van B. Veldhoen, ‘Fight Descriptions in the Roman van Walewein and in Two Middle High German Romances. A Comparison’ van N. Voorwinden en tenslotte ‘Making Bread from Stone: The Roman van Walewein and the Transformation of the Old French Romance’ van Lori J. Walters - zijn nieuw. De eerste drie genoemde opstellen werden uitvoerig besproken door W.P. Gerritsen in zijn recensie ‘Walewein goes international’ (TNTL 112 (1996), 227-237). Gerritsens kritische bespreking van Lacy's bijdrage krijgt een pikant vervolg in deze bundel (p. 62, n. 29), omdat Lacy
| |
| |
zich tegen de geuite kritiek verdedigt. Wat is het geval?
Gerritsen merkte op dat Lacy de Middelnederlandse Walewein leest tegen de achtergrond van de Franse Arturtraditie en de roman derhalve ziet als product van een transformatieproces. Was Lacy, zo vraagt Gerritsen zich af, niet op de hoogte van de in de medio-neerlandistiek gangbare opvatting dat de drieledige queeste (direct of indirect) berust op een sprookjesformule, die we uit Aarne-Thompson 550 kennen? Gerritsen maakt bezwaar tegen het geïntroduceerde begrip ‘transformatie’. Onder verwijzing naar de overbekende openingsregels (v.1-7) uit de Walewein postuleert Gerritsen een mondelinge, authentiek Vlaamse Walewein-traditie, die door Penninc in een schriftelijke versie werd omgezet. Dat daarnaast (incidenteel) door de auteur(s) gebruik werd gemaakt van Franse bronnen (bijvoorbeeld de Prose Lancelot, Gerbert's Continuation Perceval) wordt door Gerritsen niet ontkend. Lacy verklaart in zijn reactie dat ook hij ‘the possible existence of an indigenous tradition of Walewein as a genuine hero’ niet uitsluit (p.62, n. 29). Wat ons betreft had de romanist deze bekentenis niet behoeven af te leggen daar onzes inziens de openingsverzen geenszins dwingend een mondelinge Walewein-overlevering doen veronderstellen. (Vgl. ook Haug, p. 22, n. 22).
Lacy wijst erop dat zijn studie geenszins pretendeert een bronnenstudie te zijn; hij omschrijft zijn werkmethode veeleer als comparatistisch. Kelly heeft zijn les uit de discussie Gerritsen/Lacy geleerd en merkt op: ‘This paper is a comparative study of Walewein and some French romances, it is not a source study.’ Niettemin moet er toch ook volgens hem een direct verband tussen beide tradities bestaan, gezien het thema van zijn onderzoek dat hij omschrijft als: ‘the Dutch romance's adaptation of the quest motif’ (p.29). Gerritsens standpunt blijft in methodisch opzicht interessant. Mocht hij gelijk hebben dan rijst immers de vraag: Wat heeft de Walewein met zijn driedelige, van het sprookje afhankelijke avonturenconcept überhaupt met het Frans van doen, behalve dan die enkele ingelaste motieven? Het is al eerder gebleken dat intertekstualisten op dit soort vragen met een schouderophalen reageren. Voor hen was de situatie duidelijk: de ‘positieve’ Dietse Walewein was een weloverwogen reactie van Penninc (en Vostaert) op de ‘negatieve’ Franse Gauvain, mondelinge Dietse traditie of niet. Opmerkelijk is het standpunt van L.J. Walters, die, uitgaande van de fraaie steen-brood-metafoor uit de proloog, tot de juiste conclusie komt dat Penninc Frans vertelmateriaal heeft ‘vertaald’. (Walters: ‘“translation” defined as the reworking of prior material, particularly material in other national vernaculars’ (p. 192)). Daarbij zij echter aangetekend (en dat maakt de zaak zo onzeker) dat deze verwijzing naar het Frans, inclusief de andere bronvermeldingen, waarschijnlijk een fictioneel karakter dragen. Walters rekt de methodische kaders op en laat grenzen tussen onderzoeksrichtingen vervagen als hij opmerkt: ‘Intertextuality in the medieval sense is equivalent to the art of adaptation’ (p. 193).
| |
| |
Over het ‘karakter’ van onze held Walewein is nogal wat te doen geweest. Ook hier staan de meningen diametraal tegenover elkaar. De intertekstualisten (Janssens, Besamusca) zagen in hem de ‘perfecte’ held, de braafste leerling uit het Tafelronde-klasje. Ook Kelly bijvoorbeeld spreekt met betrekking tot Walewein - onder verwijzing naar Janssens - over ‘the best knight’, ‘marked for success’, gekleed ‘in de mantle of unique excellence’ (p. 34). Wij hebben altijd gepleit voor een meer genuanceerde beschrijving van de held, gezien bijvoorbeeld zijn weifelende, niet bepaald altruïstische houding in de initiële Artur-scène, zijn doodsangst in de drakenberg, zijn onmacht voor de vurige rivier, en noem verder maar op. Hoe kijkt men in de bundel tegen dit probleem aan? Het is opvallend dat niet een tekstanalyse maar veeleer het methodische perspectief het antwoord op deze vraag lijkt te bepalen. Zo ziet de structuralist W. Haug in de Middelnederlandse Walewein een ‘postclassical literary experiment’ waarin geen plaats is voor de klassieke crisissituatie. In dit model, dat in Duitsland wordt gerepresenteerd door bijvoorbeeld de Wigalois van Wirnt von Grafenberg, de ‘hero makes his untroubled way through a series of adventures’ (p. 23). Naar de mening van Haug heeft Penninc ‘adopted’ (p.22) deze postklassieke vormgeving en onderdrukte hij daarom de negatieve trekken die de held uit het sprookje Aarne/Thompson 550 kenmerken. De ‘perfecte’ Walewein beschouwt Haug dus niet als een bewust ontworpen positieve contrastfiguur ten opzichte van de ironisch beschreven, zich vaak onhoofs gedragende Franse naamgenoot, maar als resultaat van postklassieke systeemdwang.
Het idee dat Walewein een ‘perfecte’ held zou zijn, is door ons in vele toonaarden weersproken. Een medestander hebben we intussen gevonden in Gerritsen, die de ‘gemoedstoestand’ van Walewein analyseert als deze tijdens zijn tocht naar zijn derde queesteobject, de schone Ysabele van Indië, in de vurige rivier een onoverkoombare hindernis ontdekt. (W.P. Gerritsen, in: Tegendraads genot, Leuven 1996, 57-59). Walewein, aldus Gerritsen, valt ten prooi aan ‘diepe neerslachtigheid’, er is sprake van een ‘diepe crisis’(!). De held ziet in ‘dat zijn falen een straf voor zijn zonde’ is, hij zou liever dood zijn ‘dan de schande van de mislukking te moeten dragen’, kortom, Gerritsen ontmoet hier ‘een kwetsbare, van zijn stuk gebrachte, onzekere Walewein [...]’, het ‘psychologische portret’ vertoont ‘opmerkelijk weinig ideale trekken.’ (Verwarrend is dat Gerritsen elders (TNTL 112 (1996), 228) nu juist sprak over Walewein ‘as a flawless or nearly flawless charakter’). M. Meyer, die Walewein methodisch als een ‘karakter’, dus als een literaire afspiegeling van een reële persoonlijkheid, wenst te interpreteren, beschrijft in zijn artikel ‘It's Hard to Be Me, or Walewein/Gawan as Hero’ Walewein als ‘The Moody Hero’. Dit zou niet alleen blijken uit de expostitie van de roman maar ook uit latere episodes: ‘This tendency to portray inner states of fear or desperation is developed
| |
| |
further in the first adventure’ (p. 65). Meyer meent de gemoedstoestand van Walewein met name door de beladen begrippen ‘desperation’/, ‘desparate’ (p. 66-67: maar liefst 7x) te moeten kenmerken. In de typering van Meyer treedt Walewein ons tegemoet als een labiele zenuwenlijder. Niet iedereen zal in de hier geportretteerde, manischdepressieve ridder de held uit onze roman herkennen. De Duitse geleerde overdrijft dan ook schromelijk. Uit de aangehaalde citaten wordt echter wel één ding duidelijk: degene die in Walewein de ‘perfecte’ held, het ‘toonbeeld van hoofsheid’, meent te kunnen zien, slaat evenzeer de plank mis.
Lacy geeft een uiterst genuanceerde beschrijving van de Walewein-figuur, waarin we ons goed kunnen vinden. Naast een hoofse voorbeeldigheid in bepaalde scènes blijven er ‘enough imperfections’ over, zoals ‘occasional fears’ en ‘rare vulnerable moments in combat’ (p. 48): Ondanks deze onvolmaaktheden laat echter de verteller er geen twijfel over bestaan ‘that Walewein is a character of unquestioned chivalric and moral excellence’ (p. 49). Wie de Walewein wenst te zien als een positieve reactie op de negatieve, ironisch geportretteerde Franse Gauvain zal uiteraard weinig oog hebben voor de ironie in de Middelnederlandse roman zelf. Ons pleidooi voor meer aandacht voor de ironische aspecten in de Walewein-roman kreeg dan ook nauwelijks of geen respons (Winkelman, Sdl 28 (1986), 19-22, etc). Lacy nu schenkt als één van de weinigen aandacht aan de ‘Presence of the Narrator’ (p. 52-55) die volgens hem door ironie wordt gekenmerkt. Hij meent vast te kunnen stellen dat de verteller met name op de plaatsen waar Walewein moeiteloos de hem opgelegde obstakels overwint vooral ‘false alarms’ laat weerklinken, waaruit zou moeten blijken dat onze held moeilijke tijden tegemoet gaat: ‘the narrator's dire warnings become nothing more than a prediction of succes [...].’ (p. 53) Lacy's observatie wordt door de tegenwerpingen van Gerritsen (TNTL 112 (1996), 230vlg.) weliswaar gerelativeerd, zijn aandacht voor ironisch, humoristisch woordgebruik in de Walewein blijft van belang. Het is verheugend dat V. Uyttersprot deze denklijn voortzet.
Intertekstualiteit tiert welig in de bundel. Kelly ziet een relatie tussen Achilles uit de Oud-Franse Roman de Troie en onze Walewein, ‘de vader van het avontuur’ (p. 44-45). Meyer vergelijkt de Walewein met Diu Crône van Heinrich von dem Türlin. Riddy legt verband tussen de Walewein en de Engelse Arturroman Sir Gawain and the Green Knight. Meestal getuigen zulke verwijzingen eerder van de eruditie van de betreffende onderzoek(st)er dan van een directe relatie tussen de vergeleken werken, terwijl toch met de gedachte wordt gespeeld dat er zo'n afhankelijkheid zou bestaan. Zo merkt F. Riddy op: ‘It is tempting to entertain the possibility that Walewein was known to English readers’ (p. 102). Verlokkend inderdaad, maar hoogst onwaarschijnlijk. Riddy laat overigens duidelijk zien hoe stimulerend voor het Walewein-onderzoek een vergelijking met deze geniale Engelse Arturroman kan
| |
| |
zijn. Een mogelijke relatie tussen de Walewein en Gottfrieds Tristanroman wordt in de bundel zelfs driemaal overwogen. W. Haug had als eerste op een mogelijke parallel tussen beide werken gewezen. Het feit bijvoorbeeld dat Walewein de verworven geliefde niet voor het zwaard wenst af te staan (volgens v. 9566 vlg. wil hij dat juist wel!). Hij geeft, tegen de afspraak in, liever het zwaard aan Amorean/Amorijs terug, teneinde zo Ysabele te kunnen behouden. Haug ziet in deze handelwijze een ‘constrasting echo of Tristan’ (p. 27). Ook de liefdesscène in Ende, waarin de geliefden door een bedrieger worden bespioneerd en uiteindelijk verraden, brengt Haug met de Tristanroman van Gottfried in verband. Terwijl Tristan na de ontdekking door Marke vlucht, blijft Walewein, na de ontdekking door Assentijn, bij zijn geliefde: Hieruit zou blijken dat ‘the love of Walewein is more perfect than that of Tristan’ (p. 27). Ook Meyer ziet in deze scène een ‘Tristan-reminiscence’ (p. 68, n.9). Dat de intertekstuele methode een zekere rekkelijkheid niet kan worden ontzegd, bewijst B. Veldhoen, die dezelfde voyeurscène uit de Walewein met Gottfrieds beschrijving van de Minnegrot in verband brengt, waar zoals bekend de jager van koning Marke de door het blanke zwaard gescheiden gelieven ontdekt en hen aan de koning verraadt. Meyer en Veldhoen hadden er goed aan gedaan de tegenwerping van Gerritsen te lezen, die, naar aanleiding van Haugs standpunt, zich fijntjes afvraagt: ‘Did the Middle Dutch poet know Gottfried's version of the farewell scene?’ Zijn antwoord is helder: ‘[...] there are no indications of this Middle High German version having being known around 1250 in the Low Countries.’ (TNTL 112 (1996), 233).
In de bundel zijn enkele artikelen opgenomen waarin oude vragen opnieuw aan de orde komen. Zo onderzoekt bv. A. Putter de ‘Andere Wereld’ in de Walewein. Natuurlijk komt ook de zwaard-brug uit Chrétiens Lancelot daarbij ter sprake. Ondanks de inspanningen van Janssens, die ooit een afhankelijkheid ten opzichte van de Middelnederlandse Lantsloot postuleerde, ziet Putter, het oeroude standpunt van M. Draak overnemend, toch weer een directe invloed van Chrétien op de Walewein. Terug naar af dus. B. Veldhoen stelt een ‘symbolic reading’ (p. 149) van de Walewein voor. Bij deze symbolische benadering komt Veldhoen tot verregaande, soms bizarre conclusies. Zo herkent hij in het zwaard een fallussymbool en komt naar aanleiding van de tunnelscène voor Ende tot de conclusie: ‘If the Sword symbolizes the male, the tunnel symbolizes the female, and in Endi they come together (p.161 vlg.). J.H.M. Taylor gaat nader in op het motief van de vos en stelt o.a. vast dat diens rol ten opzichte van de Renart/Reinaerttradities sterk is gereduceerd. Zij onderzoekt de wijze waarop de dichters ‘“block” the narrative schemata which they seem to adumbrate’ (p.141). Wij vragen ons af of wellicht de rol van de dierhelper in de religieus getinte Walewein-roman gereduceerd wordt om plaats te maken voor de helper par excellence, de drie-enige God?
| |
| |
Th. Summerfield leest de Walewein met de superheld uit de moderne motion picture in haar achterhoofd. Zij onderzoekt de verschillende perspectieven waarvan de verteller - zoals de maker van de moderne film - gebruik maakt om onze ‘held’ Walewein te portretteren. Dat daarbij ‘the view from the window’ (p. 119) van belang is, lijkt evident. Summerfields aanpak is vernieuwend. Het wordt inderdaad tijd dat de Middelnederlandse tekst zélf (inclusief de verteltechnische problemen) in het onderzoek centraal wordt geplaatst. N. Voorwinden onderzoekt de ‘Fight descriptions’ in de Walewein en vergelijkt ze met de overeenkomstige beschrijvingen in de Middelhoogduitse Artusromans. Het valt hem daarbij op dat de gevechten in de roman uitermate bloedig verlopen: ‘Arms, hands, legs and heads are cut of’ (p. 185), terwijl in dit opzicht Wolfram von Eschenbach en Heinrich von dem Türlin in hun Duitse Arturromans dergelijke scènes veel terughoudender beschrijven. Voorwinden overweegt de mogelijkheid dat de Walewein-auteurs hier onder invloed zouden staan van ‘fight descriptions in Latin epic poetry’ of in de Oudfranse chansons de geste (Chanson de Roland). Een interessant probleem. Andermaal blijkt dat in de Walewein, toch ooit ‘spiegel der hoofsheid’ genoemd, niet alles volgens hoofse spelregels verloopt.
Het hier besproken boek ‘Originality and Tradition in the Middle Dutch Roman van Walewein’ is uitermate inspirerend. Het toont aan hoe onzeker de zekerheden zijn die de medio-neerlandistiek na moeizame onderzoekingen heeft opgesteld. De gepresenteerde standpunten vormen een bron van overdenking.
J.H. Winkelman
| |
Kees Smit: Pieter Langendijk. Hilversum, Verloren, 2000. 382 blz. ISBN 90-6550-0995. Prijs: € 30,-
Over Pieter Langendijk was al heel veel bekend voordat de nieuwe biografie van Kees Smit verscheen. Na de monografieën van Mehler en Meijer uit de negentiende eeuw verschenen nog tal van artikelen en tekstuitgaven, met name die van de hand van W.A. Ornée en G.A. van Es ongeveer een kwart eeuw geleden. Bij het verschijnen van de nieuwe biografie waren wij dan ook benieuwd naar de vorderingen die de Langendijkstudie in de laatste decennia gemaakt heeft.
Dat blijkt nogal weinig te zijn. Natuurlijk worden in dit boek talrijke nieuwe gegevens vermeld, maar die betreffen de periferie van Langendijks dichterschap. Opzienbarend is de veilingcatalogus van tekeningen, prenten en schilderijen uit het bezit van Langendijk. Zijn kunstcollectie kwam in 1747 in Haarlem onder de hamer. Langendijk blijkt dan een geweldige collectie te hebben, waarin schilderijen van Jan Steen, Hendrik Goltzius en Hendrik Averkamp de topstukken zijn. Lofdichten en bruiloftsverzen zijn aanleiding geweest voor diepgaand genealogisch onderzoek, zodat de bloedverwantschappen van de bezongen bruiden en jarigen - laten we ervan uitgaan dat de
| |
| |
burgerlijke stand de biologische realiteit geen geweld aandoet - nu nog beter is vastgesteld dan door Meijer, die op dit gebied toch ook al degelijk archiefwerk verricht heeft. Maar wat wij natuurlijk gehoopt hadden was meer inzicht in de werkwijze (bewerkingswijze) van Langendijk, in zijn toneelstukken, gelegenheidsgedichten en historisch-aardrijkskundige werken. De laatste worden al helemaal niet besproken: hoe Langendijk aan zijn visie op de Hollandse graven en op de geschiedenis van Haarlem en Kleef is gekomen, blijft onvermeld. Op dit punt valt nog veel onderzoek te doen, wat op grond van recente historische publicaties goed mogelijk was geweest. Wat de godsdienstige poëzie betreft komt Kees Smit niet verder dan de concludering dat Langendijk met zijn bijschriften bij Luykens Tafereelen heeft bijgedragen tot een eenvoudig en verdraagzaam christendom - waarmee over de literaire kwaliteit, of over de godsdienstige inhoud nog niets gezegd is. Aan de gelegenheidsgedichten wordt veel meer aandacht besteed, maar ook deze aandacht is versnipperd, en gericht op faits divers: Langendijk was de eerste die een bruiloftsdicht schreef op zijn eigen huwelijk, en hoewel anderen over dergelijke zaken hebben gepubliceerd, hebben ze dit feit over het hoofd gezien - jammer, maar veel liever hadden wij nieuws gehoord over de opbouw en de stofkeuze van deze bruiloftslyriek in het kader van de tradities.
Over de toneelstukken van Langendijk zal nog veel te doen zijn. Hij wordt hier behandeld als de dichter die voor de bonte avond luimige stukken heeft geschreven, en daarom wordt vooral zijn Wederzijds huwelijksbedrog zeer geprezen. Smit tekent daarbij aan dat het aantal opvoeringen van Don Quichot op de bruiloft van Kamacho groter is geweest. Als de smaak van het publiek de doorslag moest geven, zou Reinier Bontius met zijn Beleg van Leiden de eerste prijs halen! Dat is gelukkig niet zo. Beter zou het zijn, nu verschillende publicaties over de achttiende-eeuwse toneeltheorie het materiaal daarvoor goed in kaart hebben gebracht, onderzoek te doen naar de structuur en de effectiviteit van Langendijks toneel. Nu bepaalt Smit zich tot het steeds weer bespreken van de filosofische kwestie of Langendijk nu wel of niet de Hollandse Molière mag worden genoemd; maar een analyse van de eenheid van handeling in Don Quichot, de hartstochten in het Wederzijds Huwelyksbedrog en de waarschijnlijkheid in Arlequyn actionist blijft achterwege. De belangrijke theoretische teksten op dit gebied (de voorredes van Nil Volentibus Arduum in 1670) worden niet eens vermeld, sterker nog: van de Gelyke tweelingen wordt alleen de tweede druk genoemd. Lezing van de voorredes van 1670 is de sleutel tot het Frans-klassicisme, zoals al verschillende malen is aangetoond, en de reactie van Langendijk daarop bepaalt de literaire waarde van zijn toneel voor zijn tijdgenoten. Het is niet meer van deze tijd om het Frans-klassicisme af te doen aan de hand van wat willekeurige feiten uit de boeken van de jurist Pels, en dan te concluderen dat Langendijk zijn eigen weg ging. Wij willen weten welke weg
| |
| |
dat was, en wat voor smaakpatroon ten grondslag ligt aan het gebrek aan structuur in zijn zo populaire Don Quichot. Confrontatie met de voorrede van Antonides van der Goes kan een goed antwoord geven op de vraag waarom Langendijk niet de kwaliteit van Molière evenaart, al zijn zijn kwinkslagen en bon mots zeker in staat een zaal te vermaken.
Wat de opbouw van het boek betreft: Smit heeft gekozen voor een andere opzet dan die van Meijer, die eenvoudigweg chronologisch eerst het leven en toen de werken van Langendijk behandeld had. Nu is alles in elkaar geschoven, en dat heeft er helaas toe geleid dat de overzichtelijkheid te wensen overlaat: voor de behandeling van Langendijk in de twintigste-eeuwse tekenkunst moeten we op zoek naar de paragraaf ‘Contacten met andere kunstenaars’ in het hoofdstuk ‘De crisis van 1747’. Daar komt ook de verhouding tot Jan Luyken ter sprake! Chronologie en systematiek zijn dus door elkaar gelopen. Smit blinkt ook uit in navertellen: zelfs als iemand eerst een artikel over Langendijk schrijft en later een tekstuitgave produceert, worden de variërende bewoordingen tegen het licht gehouden. De bijlage die naar de trotse naam van ‘Bibliografie’ luistert is in feite een checklist, die zonder plan is samengesteld: herdrukken worden nu eens apart, dan weer onder de eerste druk genoemd en de verhouding van de verzamelbundels tot de losse publicaties wordt niet geëxpliciteerd. Ook worden veel herdrukken onderscheiden zonder dat daar een bibliografisch argument voor gegeven wordt: de lezer is gedwongen door eigen onderzoek (via de STCN) de lijst te completeren. Bijzonder handig is daarentegen een andere bijlage, de lijst van de bruiloftsverzen die niet in de verzamelde gedichten voorkomen. Hadden we maar ook zo'n lijst van Langendijks andere werken gekregen!
Ton Harmsen
| |
S.D. Post, Bernardus Smijtegelt, dienstknecht van God. Den Hertog, Houten 2001 en J. Groenewegen, J. van Lodenstein e.a., Waarom was 't op mij gemunt. Veel geciteerde bevindelijke gedichten. Ed. S.D. Post. Derde druk. Den Hertog, Houten 2000.
Het grensverkeer tussen literatuur en theologie is levendig geweest en is dat nog steeds. De studie van religieuze poëzie staat of valt ermee, een vroeger zo belangrijk genre als de preek is vanuit literair perspectief ten onrechte lange tijd verwaarloosd gebleven, maar daarin komt de laatste tijd verandering. In de (uiterste) rechter hoek van de reformatorische kerken is de aansluiting bij het gedachtegoed van de Nadere Reformatie in de 17de en 18de eeuw nog steeds aanwezig. Teksten uit die periode worden nog veel uitgegeven en gelezen. Een grote naam is daarbij die van de Middelburgse predikant Bernardus Smijtegelt (1665-1739). Als een soort ‘lieu de mémoire’ van piëtistische vroomheid heeft hij ook buiten de eigen kring nog enige anekdotische bekendheid gehouden als de predikant die over één tekst, Mattheus
| |
| |
12:20-21, niet minder dan 145 preken heeft gehouden. Ze werden niet door hem zelf gepubliceerd maar zagen postuum het licht op basis van stenografische verslagen van gemeenteleden. Ook andere prekenbundels van hem zagen op deze wijze het licht. Ze vormen een prachtige bron voor het vroomheidsideaal in deze periode en niet minder voor het maatschappelijke, politieke en dagelijkse leven. Smijtegelt preekte levendig en concreet, in betrekkelijk gewone taal, al is zijn gebruik van de ‘tale Kanaäns’ voor niet-bijbelgetrouwe lezers ongetwijfeld soms moeilijk te doorgronden.
S.D. Post, die eerder een interessante dissertatie heeft geschreven over de 18de -eeuwse piëtistische dichters Pieter Boddaert en Rutger Schutte (1995), heeft nu een populaire biografie over Smijtegelt geschreven. Het is een sterk uit de bronnen bewerkt boek, waarin met name aan de hand van veel citaten uit de preken een beeld van leven en werk van Smijtegelt wordt gegeven. Qua toon is het merkwaardig. Menig hoofdstuk begint als een jongensverhaal met een anekdote die op een voor een historisch werk curieuze wijze vanuit een alwetende verteller gepresenteerd wordt: ‘Op een nacht in het jaar 1702 werd Bernardus Smijtegelt verschrikt wakker. Wat gebeurde daar? Wat een geschuifel boven zijn hoofd. Het leek wel of er iemand op het dak zat’. Zo'n beschrijving berust overigens toch ook wel weer op een bron en wie zich door deze passages - kennelijk bedoeld om een mindergeschoold publiek te trekken - niet laat afschrikken kan veel interessants vinden over het vroegachttiende-eeuwse leven, van de veepest en boekverbrandingen af tot een conflict tussen twee dichters, De la Rue en Swanke toe, over een gedicht waarin de eerste betoogt dat een ‘matig sieraad’ aan christenen geoorloofd is, terwijl de tweede zo'n ruimhartig standpunt niet in een christelijke bundel vindt thuishoren.
In de conventikels die de piëtisten hielden, werd veel gezongen. Populair was de 17de-eeuwse Utrechtse predikant Jodocus van Lodenstein die ook in de gecanoniseerde literatuurgeschiedenis zijn plaats heeft gevonden. Later heeft Hieronymus van Alphen liederen geschreven die tot het hart van de gelovigen spraken. Totaal vergeten zijn nu daarentegen de namen van Robertus Immens of David Montanus. Uit de vele indertijd gepubliceerde en vaak zeer vaak herdrukte liedbundeltjes heeft S.D. Post een keuze gemaakt, met als uitgangspunt de thans nog aanwezige populariteit van deze teksten. Zo wordt ook hier een lange religieuze traditie zichtbaar.
M.A. Schenkeveld- van der Dussen
| |
A. Keersmaekers, Het geluk van een schrijver. Felix Timmermans en zijn Pallieter. (twee delen). Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 2000. ISBN: 90-5325-180-4.
Prof. dr. A. Keersmaekers (o1920) heeft in zijn rijkgevulde leven al verschillende bijdragen tot de Timmermansstudie geleverd en ook al diverse tekstuitgaven verzorgd. Zijn recentste
| |
| |
werkstuk is een diplomatische uitgave van alle nog beschikbare manuscripten van Pallieter met in een tweede deel uitvoerig commentaar. Het materiaal voor deze uitgave stamt hoofdzakelijk uit het Pallieter-archief (Antwerpen), waarin de meeste hoofdstukken van het boek aanwezig zijn, aangevuld met een aantal handschriften die in het Provinciaal Archief en Documentatiecentrum van Hasselt worden bewaard, samen goed voor 982 beschreven bladzijden. Toch is dat lang niet alles. Veel materiaal is waarschijnlijk verloren gegaan of wacht misschien hier of daar nog op ontdekking. Hoe omvangrijk het beschikbare materiaal ook moge zijn, een reconstructie van een ‘oer’-Pallieter is onmogelijk.
Het is Keersmaekers bedoeling om aan de hand van het groeiproces van het Pallieterverhaal de geestelijke en artistieke ontwikkelingsgang van Timmermans te schetsen. Timmermans schreef iets meer dan drie jaar lang aan zijn Pallieter, van april-mei 1911 tot eind mei 1914. ‘In smartelijke dagen is Pallieter geboren,’ zo getuigde de auteur na de oorlog, en Keermaekers begint zijn reconstructie van de Pallietergeschiedenis in deze ‘smartelijke’ tijd. In de jaren 1909 en 1910 dweepte Timmermans met de modes van zijn tijd: met obscure theosofische theorieën, met laat-symbolistische thema's als dood, eenzaamheid en nostalgie, het was in de woorden van de auteur zelf de tijd van het ‘leven in een paddestoelenatmosfeer en kelderlucht’. Dit was ook de tijdsgeest waarin de verhalenbundel Schemeringen van de Dood (1910) tot stand kwam. Zowel in de literaire geschiedschrijving als in latere getuigenissen van Timmermans zelf wordt Pallieter (1916) steevast voorgesteld als de ontsnapping aan deze sombere periode. Zijn herstel na een zware ziekte en operatie in 1911 zouden ervoor hebben gezorgd dat hij zijn sombere levensopvatting heeft laten varen en een levensoptimisme heeft gevonden, dat in Pallieter ten volle tot uitdrukking zou komen. Keersmaekers relativeert deze voorstelling van zaken, die onder meer via Timmermans' herinneringen Uit mijn rommelkas de wereld werd ingestuurd. Hij laat zien hoe uit handschriften van voor de operatie en ook uit de novelle ‘Kelder’ uit Schemeringen van de Dood blijkt dat Timmermans reeds voor zijn ziekte een en ander van zijn sombere theorieën had afgezworen. Uit de geschiedenis van de handschriften die tussen 1911 en 1914 tot stand kwamen, haalt Keersmaekers inzichten in de evolutie van het verhaal, de ontwikkeling van de personages en de evolutie van Timmermans zelf. Twee grote ontwikkelingslijnen
tekenen zich af. In de eerste plaats de geestelijke ontwikkeling van de schrijver van somberheid, verzet tegen het maatschappelijk establishment, een spotzieke anticlericale houding naar een gemilderde levenshouding. Vooral de verkering vanaf het midden van 1911 met Marieke Janssens, zijn latere vrouw, zouden daarbij van grote invloed zijn geweest. Een tweede duidelijke ontwikkelingslijn ziet Keersmaekers in de formuleringen, waarin zich een zoektocht aftekent naar een steeds grotere eenvoud, beeldende kracht en taalzuiverheid. Deze tweede lijn is vooral te volgen in het derde hoofdstuk van het
| |
| |
commentaargedeelte, waarin een gedetailleerde inhoudsopgave is opgenomen van de opeenvolgende hoofdstukken waarvan manuscripten bewaard zijn. Zo kan de lezer volgen hoe het verhaal vordert, ‘vleesch’ krijgt en ziet hij bovendien hoe de bewerkingen steevast stijlversoberingen zijn, correcties van fouten en weglatingen van trivialiteiten. Ook de consequente naamswijziging van Marleentje, het meisje van Palieter (in oudste versies met enkele 1) in Marieken, de naam van zijn vrouw, valt hierin af te lezen. Vanaf het twintigste hoofdstuk zijn de bewaarde handschriften schaars en vallen ook minder correcties en wijzigingen te signaleren.
Een aantal van de tekstaanpassingen komen in het vijfde hoofdstuk gedetailleerder ter sprake: tekstuitbreidingen, stijlbewerkingen, overhevelingen, waarbij de conclusie luidt dat ‘de vroege teksten van Pal(l)ieter worden gekenmerkt door hun vaak slordige stijl, door een trivialiteit van tonelen en woordgebruik en door een felle agressiviteit.’ (241). De grootste verrassing voor de lezer is inderdaad te zien hoe uit de vaak ondermaatse aanzetten de uiteindelijke Pallieter tot stand is gekomen. Uit de versies die Timmermans voor De Nieuwe Gids klaarmaakte (het boek verscheen op één hoofdstuk na in afleveringen in Kloos' tijdschrift) en uit correcties op drukproeven blijkt de grote nauwgezetheid waarmee hij zijn teksten nazag. In het vierde hoofdstuk onderneemt Keersmaekers een poging tot datering van de manuscripten, een weinig dankbare opgave: er zijn nauwelijks manuscriptfragmenten met een datum. Twee gegevens gebruikt Keersmaekers hier als houvast: de naamsverandering van Marleentje in Marieken, wat erop wijst dat de manuscripten met Marieken van na midden 1911, de kennismaking met de echte Marieke, moeten dateren, en de afzwakking van de agressieve, boertige elementen, die hij situeert na november 1911. Dit laatste blijft erg speculatief. De manier waarop Keersmaekers de invloed van Marieke doorslaggevend acht bij de correctie van grofheden en vulgariteiten, is eerder zwak onderbouwd (bijv. 203 en 256). Zijn bron daarvoor is de familie-overlevering en Timmermans' herinneringen in Uit de Rommelkas, een bron die hij zelf in het eerste hoofdstuk als vrucht van fantasie van de schrijver had bekritiseerd. Soms is het jammer dat de nauwkeurige datering van de fragmenten zo moeilijk is. Afzwakkingen van boertige of triviale passages, bijvoorbeeld vóór publicatie in DNG, kunnen op die manier niet eenduidig worden toegeschreven aan bezwaren van Marieke of aan commentaar
van Kloos zelf. Het tweede deel wordt afgesloten met een kritische herlezing van de herinneringen van Timmermans' vrienden Renaat Veremans en Reimond Kimpe, vooral wat hun bijdrage aan de totstandkoming van Pallieter betreft. Deze editie van en over Pallieter is ongetwijfeld weer een belangrijke bijdrage tot de Timmermansstudie. Alleen zonde dat het commentaargedeelte bij een diplomatische editie door zovele zetfouten wordt ontsierd.
Lut Missinne (Münster)
| |
| |
| |
Léon Hanssen, Sterven als een polemist. Menno ter Braak 1902-1940. Deel twee 1930-1940. Amsterdam (Balans) 2001. 727 pp., € 43
‘Wie van Ter Braak meent dat hij maar een half leven heeft gehad, aangezien hij het voortijdig afbrak op 38-jarige leeftijd, moet bedenken dat hij in dat halve leven ruimschoots heeft gepresteerd voor een volledig bestaan.’ Met de constatering van deze waarheid motiveert Léon Hanssen adequaat de omvang van zijn bijna dertienhonderd bladzijden tellende biografie van Menno ter Braak. In 2000 verscheen het eerste deel Want alle verlies is winst, over de jaren 1902-1930 (besproken in Nederlandse letterkunde 6 (2001), p. 182-185). Ter Braaks mentale en intellectuele ontwikkelingsgang werd daarin gemarkeerd met twee karakteristieken: respectievelijk ‘idealisme’ en ‘nihilisme’. Over de tien laatste jaren van Ter Braaks leven gaat Sterven als een polemist, het in 2001 uitgekomen tweede deel van de biografie. Het behelst de periode 1930-1940 en ook hier krijgt het verhaal van Ter Braaks leven een markering waarvan de essentie met een tweetal termen wordt aangeduid: ‘realisme’ en ‘fatalisme’.
Uit het bovenstaande kan men enigszins afleiden dat deze biografie een weloverwogen compositie heeft. Meer nog dan het eerste deel is Sterven als een polemist een superieure schrijversbiografie. De samenhang immers tussen leven en werk komt daarin alleen al beter uit de verf omdat het werk in deze periode een veel omvangrijker en gevarieerder corpus teksten bevat. Hanssen slaagt er overtuigend in dat corpus en de biografische feiten met elkaar in een zinvol verband te brengen. Bovendien zorgt een royale sociaal-culturele, politieke en literair-historische contextualisering ervoor dat leven en werk op verhelderende wijze in de tijd gesitueerd worden. Daarbij beschikt Hanssen over stilistische en compositorische vaardigheden, zodat hij de lezer een verhaal kan presenteren dat soms zonder meer spannend is. Hanssen weet de lezer bovendien aan zich te binden door de zogenaamde objectiviteit van de feitenbiografie te vermijden: hij schrijft vanuit een visie. En dat betekent onder meer dat de opvattingen en gedragingen van zijn protagonist nogal eens voorzien worden van een instemmend en verdedigend of afkeurend en veroordelend commentaar. Deze aangename subjectiviteit komt daarnaast tot uiting in de polemische wijze waarop Hanssen - terecht overigens nagenoeg uitsluitend in het notenapparaat - meningen uit de recente secundaire literatuur bespreekt.
In het eerste deel van Sterven als een polemist staat de levensbeschouwelijke ontwikkeling centraal die voor Ter Braak in de jaren 1930 tot en met 1936 een omslag betekende van nihilistische afzijdigheid en vrijblijvendheid naar maatschappelijke betrokkenheid en realiteitszin. Voor Ter Braaks particuliere en publieke leven zijn dit bij uitstek jaren van cruciale momenten en gebeurtenissen. De min of meer bekende gegevens uit en manifestaties van Ter Braaks openbare leven komen
| |
| |
hier aan bod: de ontmoeting met Du Perron, de lectuur van Nietzsche, de romans Hampton Court en Dr. Dumay verliest..., de vorm of vent-discussie, het programmatische essay Démasqué der schoonheid, de cultuurkritische autobiografische verhandeling Politicus zonder partij, de oprichting en opheffing van Forum, het kunstredacteurschap van het Haagse dagblad Het Vaderland, de oprichting van het Comité van Waakzaamheid, de zogenaamde roes-discussie over aard en functie van poëzie. De rode draad waarmee Hanssen al deze verschillende aspecten ingenieus met elkaar weet te verbinden, is te formuleren in termen van polemiek, engagement, aanpassing, amor fati, pragmatisme en sociaal-politieke bewustwording. Als gezegd schuwt Hanssen de confrontatie met standpunten van anderen niet. Een voorbeeld van een visie die in ieder geval doeltreffend wordt gerelativeerd, is de inmiddels vrij gangbare opvatting dat Forum het modernisme in Nederland om zeep heeft geholpen en dat Ter Braak daarin als anti-modernist voorging. Zonder het modernisme als maat aller dingen te willen zien, attaqueert Hanssen die mening onder meer door de nieuwrealistische schilderkunst waarover Jacob Bendien en An Harrenstein-Schräder in Forum schreven als een proeve van modernisme te beschouwen, waardoor Ter Braaks voorkeur voor de schilderkunst van de nieuwe zakelijkheid (George Grosz), het figuratieve surrealisme (Kor Postma) en het magisch realisme (Pyke Koch, Carel Willink) eveneens in een modernistisch kader valt te plaatsen.
Met anticiperende zinswendingen als ‘Maar voor het zover kwam, had hij eerst nog een groot drama in zijn persoonlijk leven te doorstaan’ wordt de nieuwsgierigheid geprikkeld naar Ter Braaks relationele affaires. Want alle verlies is winst bevatte enige opmerkelijke voorbeelden van zijn ongemakkelijke houding jegens erotiek en vrouwen. Ter Braaks problematische intieme omgang met het andere geslacht krijgt in de jaren dertig aanvankelijk een vervolg in zijn relatie met de elf jaar jongere Gerda Geissel, het Berlijnse meisje type typiste, waar, aldus Hanssen, ‘geen man naar omkeek die een man van de wereld wilde zijn’. In zijn zoektocht naar het gewone en eenvoudige, in het verlangen zich te verlossen van zijn intellectuelen-hoogmoed, meende Ter Braak weer aansluiting met het ‘aardse’ leven te vinden door bewust een verhouding onder zijn niveau aan te gaan. Hoe hij het debacle van deze mesalliance ervoer, is te lezen in het gefictionaliseerde verslag ervan in Dr. Dumay verliest.... Wat wellicht de kern van die mislukking was - zijn impotentie - bleef in de roman evenwel ongenoemd. Naar aanleiding van de resolute wijze waarop Ter Braak zijn Berlijnse verloofde aan de kant zette en de tragische gevolgen daarvan voor haar oordeelt Hanssen niet zonder reden dat de schrijver het leven van Gerda Geissel kapot heeft gemaakt. In Ant Faber, met wie hij in 1933 trouwt, treft Ter Braak uiteindelijk een geliefde als kameraad, die kan omgaan met zijn ‘onzekerheid in sexualibus’ en die de biograaf jaren later toevertrouwt haar man nimmer in onderbroek, laat staan
| |
| |
naakt, te hebben gezien. Vermakelijk en, tegen het licht van zijn preutsheid, paradoxaal zijn ondertussen Ter Braaks vergeefse pogingen van de ietwat boerse Ant Faber met behulp van parfums, lingerie en cosmetica een kokette vrouw te maken.
Ter Braaks laatste levensjaren staan vooral in het teken van de onvermijdelijke confrontatie met het Hitlerregime en de toenemende oorlogsdreiging. In wat zijn laatste grote essay zou worden, Van oude en nieuwe christenen (1937) en in de brochure Het nationaalsocialisme als rancuneleer (1937) belichtte hij de perfiditeit van de nazi-ideologie. Bij Het Vaderland kreeg hij te maken met een apathisch zo niet welwillend klimaat jegens de nieuwe orde in Duitsland. De beschrijving van het conflict met zijn superieuren dat mede daardoor ontstond, behoort tot de spannendste episoden van de biografie. Ter Braak toont zich een fel en principieel tegenstander van het nationaal-socialisme en het antisemitisme. Het is dan ook tamelijk absurd dat zijn meest trouwe discipel, Hans Gomperts, in zijn postuum verschenen essay Een kern van waarheid (2000) Ter Braak beschuldigde van diepgeworteld racisme en antisemitisme, een geestesgesteldheid die hij in verband bracht met de door hem veronderstelde latente homofilie van zijn leermeester. Hanssen weerlegt deze speculatieve redenering afdoende, maar over Ter Braaks zogenaamde antisemitisme is zijn standpunt minder eenduidig. Enerzijds stelt Hanssen dat Ter Braak geen antisemiet genoemd kan worden omdat ‘zijn uitlatingen nergens wijzen op een systematische afkeer van alle joden’. Anderzijds signaleert hij nogal eens antisemitische vooroordelen, die hij in de structuur van Ter Braaks denken verankerd acht. Het lijkt erop dat de biograaf ten aanzien van Ter Braaks kritische en negatieve opmerkingen over joden of het jodendom soms het ‘anachronistisch politiek correct denken’ aan de dag legt dat hij Gomperts terecht verwijt. Naarmate het duidelijker wordt dat ook in Nederland het nationaal-socialisme aan de macht komt, valt Ter Braak in toenemende mate ten prooi aan gevoelens van melancholie, depressiviteit en fatalisme. Van de laatste
vijf dagen van Ter Braaks leven geeft Hanssen een onthutsend precieze reconstructie, en wel zodanig dat tevens enige sacraliserende verhalen rond Ter Braaks suïcide op 14 mei 1940 nog eens gedemythologiseerd worden. Hanssen bevestigt tenslotte nauwkeurig de bevindingen die W.F. Hermans bijvoorbeeld in Malle Hugo (1994) publiceerde: Ter Braak stond niet op een Gestapo-lijst met onmiddellijk te arresteren personen en de SS stond op 15 mei, de dag na de capitulatie, niet op de stoep van de schrijver. Zijn zelfdoding, of beter: euthanasie was de polemische publieke daad van iemand die wist dat voor hem het leven onder een Duitse bezetting ondraaglijk zou worden.
Hans Anten
| |
| |
| |
M. Vogel, ‘Baard boven baard.’ Over het Nederlandse literaire en maatschappelijke leven 1945-1960. Van Gennep Amsterdam 2001. ISBN: 90 5515 277 3.
Marianne Vogel gaat in haar boek Baard boven baard na hoe de ideeën over de man/vrouwrol die in het naoorlogse Nederland leefden hun weg vonden binnen de literaire kritiek van die periode. Of krasser uitgedrukt: hoe de manlijke dominantie ook de literaire verhoudingen scheeftrok.
Het boek opent- na de methodologische overwegingen- met een hoofdstuk over ‘Genderopvattingen in het maatschappelijk leven,’ dat een helder beeld oplevert van de brede context waarbinnen de toenmalige literatuur ontvangen werd. De rolverdeling was duidelijk in de tijd ‘toen geluk nog heel gewoon was’: de man werkte buitenshuis, de vrouw zorgde binnenskamers voor het gezin. Het opmerkelijke van Vogels overzicht, gelardeerd met sprekende citaten, is dat zelfs meer verlichte geesten als Annie Romein-Verschoor en Anna Blaman veel meer beïnvloed zijn geweest door deze ideologie dan men geneigd zou zijn aan te nemen.
Vervolgens zet Vogel zich aan een kwantitatief en kwalitatief onderzoek van een reeks recensies, te weten de reacties op tien boeken geschreven door vrouwelijke en tien (min of meer vergelijkbare) door manlijke auteurs. De onderzoekster blijft daarbij scherp gespitst op ongelijke behandeling.
In het kwalitatieve deel van haar studie gaat het om de interpretatie van allerlei (voor) oordelen zoals die in de toenmalige kritiek te vinden zijn. De studie loopt ten slotte uit op een pleidooi voor herziening van het bestaande literatuurhistorische beeld van de periode 1945-1960, waarbinnen de strijd tussen de haantjes altijd de meeste aandacht heeft gekregen.
Dat stereotiepe rolpatronen terug te vinden zijn in de literaire kritiek toont Vogel met een vloed van voorbeelden aan. Wel zijn er m.i. andere accenten te leggen en lijkt het erop of de onderzoekster zich nogal eens door haar enthousiasme laat verleiden tot doordraven. Wat het eerste betreft: de meest kwetsende reactie voor een auteur is niet besproken worden. Wie geen aandacht krijgt in de pers, bestaat niet. Dus zou men verwachten dat, gegeven de algemene neerbuigendheid waarmee de vrouw als auteur nogal eens behandeld werd, boeken van vrouwen minder vaak besproken werden dan die van mannen. Dat blijkt nu helemaal niet het geval binnen het corpus dat Vogel verzameld heeft. Zo'n toch niet onbelangrijk gegeven wordt wel opgemerkt, maar krijgt verder geen aandacht in een studie die helemaal gericht is op literaire mishandeling.
Deze gerichtheid leidt op andere plaatsen tot aanvechtbare redeneringen. Neem het geval van Kees Fens die in De Linie de roman De ingewijden van Hella Haasse negatief bespreekt. Hij meent (net als Stuiveling overigens) dat het boek te breedvoerig is, teveel details bevat. En hij zet daar dan Vestdijks De vuuraanbidders tegenover als toonbeeld van een roman van iemand die zijn stof beheerst. Het commentaar van Vogel op deze passage is curieus. Ze stelt dat Fens in Haasses boek twee eigenschappen bekritiseert die in die tijd typisch werden geacht voor de vrouwlijke auteur: wijdlopigheid en gebrek aan vormkracht. En zo past ook Fens naadloos binnen het patroon dat Vogel
| |
| |
denkt bloot te leggen (p. 195).
Een merkwaardige redenering. Stel ik ga een avond uit met allerlei mensen waaronder MacX. Het wordt een vrolijke boel, voortdurend worden rondjes gegeven enz. Op het eind van de avond constateer ik dat er één persoon was die zich voortdurend liet fêteren zonder zelf in de buidel te tasten en ik zeg: ‘MacX lijkt me nogal gierig.’ Iemand als Vogel zou dan roepen: discriminatie van een Schot. En als ik zou protesteren: ‘Al heb je hem geen Schot genoemd, iedereen weet dat het vooroordeel wil dat alle Schotten gierig zijn en dus heb je al of niet bewust de man gediscrimineerd op zijn afkomst.’ Dat Fens geen moment aan het geslacht van Haasse heeft gedacht, sterker nog: dat hij ook wel eens een roman van een man langdradig en vormeloos zou kunnen vinden, het komt niet bij Vogel op. Op het eind wordt zij hoe langer hoe radicaler. Daar stelt zij dat het moderne, ontluisterende proza ‘als in de eerste plaats mannelijk’ werd getypeerd (p. 231). Dat mag zo zijn, maar in de praktijk werden juist wel degelijk ook vrouwen naar voren geschoven. De brave Knuvelder zet in zijn zogenaamd ‘vijfde deel’ (het Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde) de volgende moderne, ‘landerige’ auteurs bij elkaar: Reve, Hermans en... Jo Boer. Belangrijker is dat de belangrijkste criticus uit deze periode, Gomperts, het heeft over de ‘Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn’, dat zijn de auteurs die zich kenmerken door ‘het cynisch en landerig ontluisteren van de mooiedingen-in-het-leven.’ En een gezaghebbende oudere criticus als Anton van Duinkerken begint zijn recensie van Hermans’ De tranen der acacia's, met een verwijzing naar drie moderne auteurs: Reve, Blaman en Hermans. Vogel heeft die bespreking wel onder ogen gehad (p. 140), maar het vormt voor haar geen aanleiding om haar veel te pertinente uitspraken over
‘manlijke innovatie’ te relativeren.
Aan het eind verwart ze zich in tegenstrijdige redeneringen waar het gaat om een alternatieve literatuurgeschiedschrijving. Op p. 232 valt ze de mening aan dat ‘strijd per se literaire relevantie bezit’ (waardoor de heren vooraan komen te staan) om op de volgende bladzij te stellen dat ook vrouwen strijd voeren. Maar... als strijd literatuurhistorisch niet zo belangrijk is, dan doen die strijdbare vrouwen er toch ook niet toe? Dit soort rare kronkels ontsiert een boek dat op zichzelf interessante doorkijkjes in het naoorlogse literaire leven biedt.
Ton Anbeek
|
|