Nederlandse Letterkunde. Jaargang 7
(2002)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||
‘O christelijcken knoop!’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||
ogen in de stervenden de drie goddelijke hoofddeugden, Geloof, Hoop en Liefde, vlees en bloed geworden zijn en dat deze drie lijnrecht tegenover de Ondeugd staan, geïncarneerd in de vijand, i.c. in Witte van Haemstee (1428-1431). De laatste is een ogenblik zelfs zo onder de indruk van wat hij ziet, dat hij achteruit deinst, zoals dat eens het geval was met hen die Jezus gevangennamen (Joh. 18:3-6). Ook de beelden die bij de bode bovenkomen, als hij de verschillende handelingen van Gozewijn en de zijnen tracht te beschrijven, getuigen stuk voor stuk van een exclusief positieve waardering, bijvoorbeeld als hij de door Haemstee gedode nonnen vergelijkt met een krans van witte en rode rozen, symbool voor maagdelijke martelaressen (1439).Ga naar eind3 Extra nadruk aan zijn lyrische benadering van de stervenden wordt verleend door een aantal epitetha ornantia, bijvoorbeeld ‘reine’ maagd (1394), ‘godvruchtigh’ hoofd (1425) en ‘hemelsche’ ogen (1486). Zo zou er nog meer te noemen zijn. Voor ons doel is het voldoende om vast te stellen dat heel het kleurrijke relaas van de bode op de toonhoogte is gezet van de adoratie. Zelfs wordt de enige negatieve kwalificatie die het bevat, d\'a\'araan dienstbaar gemaakt. Want het scheldwoord bastaardbisschop, de oude bisschop naar het hoofd geslingerd, komt uit de mond van de meest brute en goddeloze onder de vijanden, Witte van Haemstee, die, zelf een ‘overwonnen basterd’ (1450; vgl. 1456),Ga naar eind4 zich niet ontziet Klaeris, alvorens haar te doden, boven op het lijk van Gozewijn te schofferen (1474-1487), om daarna zijn heiligschennende handen ook nog eens aan het gebalsemde lijk van een martelaar te slaan (1492-1506). De hemeltergende daden van Haemstee vormen aldus het repoussoir van de goddelijkheid van het martelaarschap van Gozewijn en Klaeris. Nu lijkt het ons nauwelijks aan twijfel onderhevig dat de stem van de bode de stem van de dichter is. De visie van de bode op de martelaars Gozewijn en Klaeris is die van Vondel zelf. Hoe zou het anders te verklaren zijn dat Vondel hem zo langdurig aan het woord laat in louter idolate bewoordingen? Door geen van de andere personages noch door één van de reien laat hij hem tegenspreken of zelfs maar ironiseren. Op geen enkele wijze wordt de manier waarop de bode zich over de genoemden uitlaat, afgezwakt. En dat juist Haemstee Gozewijn met invectieven om de oren smijt, kan niet anders zijn dan een nadere bevestiging van de positieve manier waarop Gozewijn en de anderen vanuit Vondels perspectief benaderd moeten worden. Bovendien valt op hoe retorisch-moverend, dus gericht op het emotioneren (‘tranen trekken’) van het publiek, het bodeverslag geformuleerd is. Een en ander is onmiskenbaar op de misericordia gericht en die betreft naar algemeen gevoelen altijd onschuldige personen.Ga naar eind5 In het licht van de genoemde feiten doet het dan ook merkwaardig aan dat Koppenol in zijn recente artikel ‘Nodeloze onrust. Het ‘roomse karakter’ van Vondels Gysbreght van Aemstel’ het breedvoerige relaas van de bode volledig buiten beschouwing laat. Hij maakt zich in dat artikel namelijk sterk voor de opvatting dat Vondel de geestelijken in de Gysbreght eerder negatief dan positief bedoeld heeft, en probeert op die manier aan te tonen dat de gereformeerde predikanten ten | |||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||
onrechte in dit stuk allerlei roomse superstitiën roken. Even merkwaardig als Koppenols negatie van de adoratie van de geestelijken door de bode is zijn uitvergroting van de invectieve benadering van Gozewijn door Haemstee.Ga naar eind6 Het zal duidelijk zijn dat onze visie op de figuur van bisschop Gozewijn diametraal staat tegenover die van Koppenol. Dat geldt ook voor de andere geestelijke personages in de Gysbreght. Aan te tonen dat Koppenol er met zijn ‘ontluistering’ naast zit, is dan ook de scopus van dit artikel. Daarbij zal blijken dat de gereformeerde predikanten er op dit punt niet ver naast zaten; zij voelden naar onze mening juist haarscherp aan dat Vondel in zijn stuk meer dan gewone sympathie had voor de roomse geestelijkheid en voor hun goddelijke martelaarschap. | |||||||||||||||||||||
Bisschop GozewijnHet beeld dat Koppenol van deze personages in de Gysbregt ontwerpt, overigens voor een deel in navolging van anderen,Ga naar eind7 doet in onze ogen dus geen recht aan de feiten. Zijn argumenten zijn dan ook, dunkt ons, grotendeels te weerleggen. Hierboven werd dat al voor een belangrijk punt aangetoond. Volgens Koppenol zou Vondel de bedoeling gehad hebben heel de handelwijze van Gozewijn als verwerpelijk aan de kaak te stellen en zou zijn martelaarschap onecht zijn. Het lijkt ons ook in detail aantoonbaar dat deze visie onjuist is. Zo vindt Gozewijns ‘verkleedpartij’ (989 vv.) om tweeërlei reden in zijn ogen geen genade.Ga naar eind8 In de eerste plaats is Gozewijn door zijn meerderen uit zijn ambt gezet en dat hij zich opnieuw als bisschop voor wil doen, is dus hoogmoed. En in de tweede plaats zou de ‘keur aan wereldse rijkdommen’ waarmee hij zich optuigt, in Vondels ogen lijnrecht staan tegenover de armoede van het Christuskind, waar de rei van edelingen van getuigt (735-739; vgl. 698-699). Ons inziens laat Vondel er echter, in het kader van het stuk, geen misverstand over bestaan dat hij de afzetting van Gozewijn van Aemstel als bisschop afkeurenswaardig vindt. De eerste keer reeds dat Gozewijn in het stuk ter sprake komt, in Gijsbrechts monoloog aan het begin (120-124), dus zeg maar in de expositie, wordt zijn afzetting in het kader van de onschuld van de Aemstels gezet. De aartsbisschop van Keulen kon het geluk van de Aemstels niet aanzien en gaf Gozewijn de schop. Daar komt bij dat Vondel Gozewijn zelf ook uiterst positief over zijn ambtsuitoefening laat spreken (992-997) - hij is een echte herder geweest - terwijl hij hem bovendien laat uitspreken dat hij zijn ambt niet vrijwillig neergelegd heeft, maar ‘door bedwang’ (999). Sedert zijn afzetting, die niet anders was dan het gevolg van ‘staetzucht’ (1068; vgl. 942), verlangt hij dan ook om van dit leven afscheid te nemen; voor de dood is hij niet bang, want hij heeft een rein geweten (1064). Een en ander laat zien dat Vondel voor zijn stuk de visie van zijn bron, de kroniek van W. van Gouthoeven,Ga naar eind9 niet heeft gedeeld. Die vermeldt namelijk niet alleen dat Gozewijn van Aemstel ‘niet veel besorcht en was om der kercken saken’, met | |||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||
andere woorden dat hij zijn taak verwaarloosde, maar ook dat hij in zijn afzetting ‘resigneerde’, dus bewilligde.Ga naar eind10 Beide laat Vondel door zijn personage krachtig tegenspreken en behalve de reactie van de meest duivelse van zijn tegenstanders staat daar niets tegenover. Men gaat er nogal eens van uitGa naar eind11 dat Vondel, wanneer hij gebruik maakt van een bron, het daar in alle opzichten mee eens geweest is. Hier is het tegendeel het geval: op dit punt corrigeert hij Van Gouthoeven juist, buigt althans diens gegevens naar eigen zin en mening om, met de bedoeling Gijsbrecht van Aemstel én de zijnen in het meest gunstige daglicht te stellen. We hebben hier dus in het Vondel-onderzoek te maken met een geval van overinterpretatie. En dan de vermeende tegenstelling tussen Gozewijns wereldse rijkdom en de armoede van het Christuskind. Zou Vondel deze tegenstelling werkelijk geïntendeerd hebben? Maar niet alleen staat de rei van het tweede bedrijf ver van Gozewijns ‘verkleedpartij’ in het vierde bedrijf vandaan, niet alleen is een bisschop zonder zijn bisschopsuitrusting niets - ‘Gelijck een Bisschop voeght’ (991)Ga naar eind12 - de bewoordingen van de tweede rei geven ons inziens te kennen dat Vondel daar aan een heel andere tegenstelling gedacht moet hebben. Als hij de rei de sententie laat uitspreken: ‘Hier geld geen adel staet noch pracht’ (736; cursivering van ons) en haar laat besluiten met de hoop dat de tiran, die ‘den onnooslen laegen leit’, zijn aanslag zal missen (743-744), dan is het duidelijk dat hij dat op de huidige situatie zo toegepast wil zien, dat de onschuldige Amsterdammers (dus niet alleen de Klaerissen) lijnrecht tegenover de tirannieke adel komen te staan die Gijsbrechts vijand vormt.Ga naar eind13 Ons inziens zit de fout hem in de term materiële rijkdom. Bij Gozewijns attributen is daar juist geen sprake van. Nergens blijkt iets van een negatieve waardering van Gozewijns ‘verkleedpartij’. Indien Vondel op dat punt nog een echt protestantse, namelijk antikatholieke inborst gehad zou hebben, zoals Koppenols gedachtegang impliceert, zou hij er blijk van gegeven hebben het schenden van de beelden en de altaren in de Amsterdamse kerken niet volledig afkeurenswaardig te vinden. Dat zijn namelijk stuk voor stuk ook rijkdommen. Maar het tegendeel is het geval. Wij komen dan ook tot een tegenovergestelde conclusie: dat Vondel bij de tegenstelling tussen materiële rijkdom en geestelijke armoede in de tweede rei juist niet aan de kerkelijke rijkdommen heeft gedacht. Ook de beschuldiging dat Gozewijn veel te gemakkelijk het blijven van Klaeris en haar nonnen accepteert, en daarmee hun gewisse dood, moet naar het ons voorkomt, van de hand gewezen worden.Ga naar eind14 Hij is naar eigen zeggen met het lot van Klaeris meer begaan dan met dat van hemzelf (969; vgl. 965-966) en spoort haar, met haar nonnen, dan ook wel tot driemaal toe aan om een goed heenkomen te zoeken, de laatste maal in de vorm van een exclamatie (‘O moeder’, 965), hetgeen wijst op een grote mate van aandrang. Op geen enkele wijze probeert hij haar bij zich te houden. Hun blijven is dan ook puur vrijwillig (970-977). Opvallend is dat Vondel in zijn herziene versie van 1659 in r. 958 een wijziging | |||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||
toegepast heeft: ‘mijn dochterkens’ is veranderd in ‘Mijn dochter’. Op die manier laat hij Gozewijn nog meer aandrang op Klaeris persoonlijk uitoefenen om te vluchten. Een en ander strookt ons inziens niet met de gedachte dat het Gozewijn alleen maar om eigen eer en eigen martelaarsaanzien begonnen is. Het feit trouwens dat hij de beide martelaren de toevlucht laat nemen tot het altaar (977), gecombineerd met de treffende gelijkenis tussen Klaeris en de heilige Clara, naar wie ze is vernoemd - een gelijkenis die toch ook uitsluitend positief te interpreteren is - duidt erop dat hij beide geestelijke personages aan de mogelijkheid laat denken dat de vijand daardoor afgeschrikt zal worden van gewelddadigheden, dat hij het niet in zijn hoofd halen zal zijn heiligschennende hand naar hen uit te strekken. Hetzelfde motief zou men trouwens achter het aantrekken van het bisschopsgewaad kunnen zoeken.Ga naar eind15 Overigens mag het toch op zijn minst opvallend heten dat men bij het verwijt aan Gozewijns adres dat hij het blijven van de Klaerissen al te gemakkelijk aanvaardt, over het hoofd lijkt te zien dat Klaeris op dit punt het meest te verwijten valt. Gozewijn oefent op Klaeris tenminste nog aandrang uit om zich uit de voeten te maken, maar Klaeris op haar nonnen volstrekt niet. Toch komt zij er in het recente Vondel-onderzoek beter af dan Gozewijn. En dan is er nog de vergelijking met het kelen van een witte offerstier ten tijde van het heidendom (1462-1465). Die zou duidelijk maken dat Vondel zijn personage kritisch benadert. Smits-Veldt heeft hierbij Cats' embleem over de gildeos betrokken, die eerst werd gekranst en daarna werd geslacht. Op die manier zou Vondel mogelijk Gozewijns kortzichtigheid in het gloriëren in zijn martelaarschap hebben willen benadrukken.Ga naar eind16 Voor Koppenol is dit geen mogelijkheid meer, maar een zekerheid; de vergelijking neemt voor hem zelfs alle onzekerheid (sic!) over een eventuele kritische benadering van de bisschop door Vondel weg. Voor ons besef hebben we hier opnieuw te maken met een geval van overinterpretatie. In de eerste plaats is de vergelijking met een offerstier, zoals zoveel, ontleend aan de Aeneis van Vergilius. Weliswaar noemt Vondel zelf in zijn Voorspel slechts de parallellie tussen Gozewijns dood en die van Priamus voor het altaar, maar inmiddels is al wel duidelijk geworden dat er ook met andere figuren uit de Aeneis parallellen zijn.Ga naar eind17 De vergelijking met de offerstier geldt daarin de figuur van de priester Laocoön, die in doodsnood schreeuwt, zoals een offerstier brult die van het altaar wegvlucht, en de bijl, die niet feilloos trof, van zich probeert af te schudden.Ga naar eind18 Vervolgens, het feit dat Vondel er expliciet bij vermeldt ‘ten tijde van 't blinde heidendom’ laat juist zien dat een en ander met een gildeos in een gekerstend Europa niet veel te maken heeft. De beeldspraak van de offerstier kan alleen maar dienen om Gozewijn nogmaals als een offer, dus als een martelaar, aan te duidenGa naar eind19 en suggereert bovendien heel sterk dat de vijanden van de Amsterdammers praktisch aan heidenen gelijk zijn. In Maljaars is aangetoond dat in de Gysbreght van Aemstel de dualiteit tussen goed en kwaad aanwezig is en dat het niet opgaat deze te ontkennen op grond van de wetenschap dat de Haarlemmers toch ook christe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||
nen, dus van dezelfde religie als de Amsterdammers, geweest moeten zijn.Ga naar eind20 Gozewijn is dan ook wel degelijk een echte martelaar, zoals Vondel hem trouwens zelf expliciet laat uitspreken: Hoe zou ick schooner dood na'et lange leven wenschen,
Dan hier voor martelaer, op deze heilge steê,
Te offeren mijn bloed... (1060-1062; cursivering van ons).
Daar komt bij dat Vondel niet voor niets de gulden hoornen van de offerstier vermeld zal hebben, evenmin als de met kransen bedekte rug. De tegenstelling tussen deze schoonheidsattributen en de handeling van het kelen, die uiteraard bloed met zich meebracht, is onmiskenbaar. Even onmiskenbaar is de parallellie met Gozewijn in de schrille tegenstelling tusssen diens bisschoppelijke attributen en ‘'t bloedigh zwaert in 's grijzen stramme zijde’ (1461). De witte kleur van de albe zal waarschijnlijk de associatie met de witte offerstier teweeggebracht hebben. Overigens willen wij ook nog op een parallel in het twee jaar later geschreven Maeghden wijzen: aan het begin van het derde bedrijf worden daar de martelaressen van Ursula vergeleken met een stomme kudde vóór de slachtbank en de hen omringende Hunnen met een slager die mes en ander gereedschap slijpt om daarmee te kunnen toesteken.Ga naar eind21 Deze parallel verbiedt dunkt ons elke negatieve interpretatie van de vergelijking van de bisschop met een offerstier. Alles overziende kunnen wij niet anders concluderen dan dat Vondel voor honderd procent achter zijn personage Gozewijn staat. En dat geldt ook voor Klaeris en de haren. Blijkbaar zijn zij voor hem martelaren voor een heilige zaak. De verering van de bode is de zijne. | |||||||||||||||||||||
Proost WillemNaar onze overtuiging geldt dat ook voor proost Willem, Gijsbrechts broer. Voor Koppenol is hij een bedenkelijke held, omdat al zijn aandacht uitgaat naar het redden van een befaamd relikwie, waarmee aangegeven zou worden dat hij verblind is door materialisme.Ga naar eind22 Wij willen hierover kort zijn. Willem doet er alles aan om Kristijn, zijn en Gijsbrechts zuster, in veiligheid te laten brengen (1148 vv.). Hij denkt dus bepaald niet allereerst aan zichzelf, maar aan zijn zuster, aan het zwakke geslacht. En wat het crucifix betreft, de drie regels die daaraan gewijd worden 1143-1144, 1201) geven veeleer de indruk dat hij het aanwendt om de vijanden schrik aan te jagen, vanuit de gedachte: voor het kruis zullen ze toch wel eerbied hebben. Met andere woorden, proost Willem zoekt achter het kruis bescherming, zoals de nonnen dat doen bij het altaar (977). Wij concluderen dan ook dat er bij deze geestelijke geen sprake is van materia- | |||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||
lisme en dat zijn held-zijn geen bedenkelijke kanten heeft. Vondel heeft hem metterdaad als een echte held willen uitbeelden. | |||||||||||||||||||||
Broer PeterOok broer Peter, de deken van de Nieuwe Kerk, komt er bij Koppenol slecht af, evenals bij Smits-Veldt trouwens.Ga naar eind23 Zijn optreden zou door angst ingegeven zijn. Hij wil zo snel mogelijk wegkomen; hij is er alleen maar op uit zijn eigen hachje te redden; hij is laf, een angsthaas. Naar onze overtuiging is ook dit een karikatuur. Ze is alleen wat moeilijker te weerleggen. Voor heel onze weerlegging van Koppenols interpretatie geldt dat een andere kijk op de hoofdpersonages Gijsbrecht en Badeloch dan in het Vondelonderzoek van de laatste decennia gebruikelijk isGa naar eind24 als vanzelf leidt tot een andere visie op de geestelijken in het stuk. Hier, als het gaat om broer Peter, wordt dat wel heel urgent. Op dit punt is het ons belangrijkste contra-argument. Voor ons staat dan ook vast dat Vondel zijn personage niet bedoeld heeft zoals Koppenol hem voorstelt. Broer Peter is een gelovige en betrouwbare geestelijke, op wiens gebed Vondel niet voor niets de deus ex machina, Rafaël, laat verschijnen. | |||||||||||||||||||||
Vader WillebordMet opzet hebben we de figuur van vader Willebord voor het laatst bewaard. Zoals we al zagen ligt die al veel langer onder vuur. De kritiek van de laatste jaren op de prior van de Kartuizers is niet mals. Het zal je zielenherder maar zijn, zo kopt Koppenol;Ga naar eind25 hij is nauwelijks gelovig te noemen. Waarop is dit radicaal afwijzende oordeel gebaseerd? Willebord is, zo stelt Smits-Veldt, zelfgenoegzaam, vooral gericht op het materiële welzijn van het klooster en hij is weinig principieel als het gaat om zijn verzet tegen schending van gewijde grond. Koppenol doet daar nog een schepje bovenop: de abt is ongeïnteresseerd, zelfzuchtig; zijn optreden is zonder meer verwerpelijk. Een ronduit negatief oordeel dus. Van alle geestelijken in de Gysbreght komt Willebord er wel het meest bekaaid van af. Naar onze mening is deze voorstelling van zaken onaanvaardbaar, omdat zij meerdere vertekende beelden bevat. Laten we er maar gelijk één bij de kop vatten. Willebords materialisme zou met name blijken uit zijn reactie op Gijsbrechts vraag of de kloosterlingen niet erg onder het oorlogsgeweld geleden hebben. Na de mededeling dat hun geen haar is gekrenkt en dat ze hun kloosterplichten gewoon hebben kunnen vervullen, vertelt de Kartuizer abt: ‘De boomgaerd leed geen scha aen vruchten, noch de vijver/Aen visschen, noch de kerck aen d'allerkleinste ruit’ (210-211). Zie je wel, zo wordt hier in koor geroepen: Willebord is meer bekom- | |||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||
merd om zijn appeloogst dan om het lot van Gijsbrecht en de stad. Zelfs de volgorde is veelzeggend: de boomgaard is kennelijk belangrijker dan de kerk; die komt helemaal achteraan. In onze ogen moet deze passage echter totaal anders geïnterpreteerd worden. Zij is niet te lezen als uiting van materialisme, maar als uiting van verbazing. Dat zit duidelijk in de volgorde van de elementen opgesloten. Willebord begint namelijk wel degelijk met het klooster, en dan niet met de uitwendige aspecten ervan, maar met de kern van de zaak. De monniken is geen haar gekrenkt en in het volbrengen van hun ‘ouden yver’ zijn ze geen moment gestoord! Pas daarna brengt de Kartuizer enkele materiële kanten van het kloosterleven ter sprake. Maar dat klinkt dan alsof hij gezegd had: Zelfs de boomgaard en de vijver is geen enkele schade toegebracht; zelfs geen ruitje van het klooster is gesneuveld. En dat is toch het eerste waar soldaten zich aan zullen vergrijpen. Het is alsof men Willebord hoort denken: Als het bij aanwezigheid van zulk krijgsvolk dáárbij, dus bij wat schade aan boomgaard, vijver en kerkraampjes, zou blijven, dan mag je als kloosterlingen al in je handen klappen; maar zelfs dát heeft niet plaatsgevonden. Deze hiërarchie beluisteren wij ook in het woord ‘allerkleenste’. Wie zou gezeten hebben met het breken van een paar kleine ruitjes of het leegeten van een paar bomen? Willebord bedoelt dus maar te zeggen: We hebben niet de allerminste schade geleden. Ongelofelijk! Op de achtergrond van Willebords verbazing moet men de meermalen vermelde bedreiging voor de kloosterlingen van de kant van het ruwe krijgsvolk zien staan. Koppenol suggereert dat Willebord de vijanden loyaal gehuisvest heeft en kennelijk met hen in harmonie heeft verkeerd, maar ook dat is een vertekening van de werkelijke stand van zaken. Om te beginnen gaat Gijsbrecht er in zijn verdere vragen volledig van uit dat soldaten ‘baldadig’ zijn en bekend staan als ‘breidelloze gasten’ (212-213). En Vondel laat de portier naderhand tegen Diederik van Haarlem niet voor niets zeggen dat in een oorlog abdijen en kloosters het meest te verduren hebben (528). Deze aanvoerder blijkt trouwens zelf ook te weten van de ‘moedwil’ van het krijgsvolk (529). Het is dan ook bepaald geen wonder dat Willebord uit de grond van zijn hart God dankt dat Hij de boosheid van de vijanden gestuit heeft (195). Feitelijk is dit al genoeg om Koppenols suggestie dat de Kartuizers goed met de vijanden overweg konden, te logenstraffen. Toch letten we nog even op de scène in het tweede bedrijf waarin Diederik van Haarlem opnieuw toegang tot het klooster eist, midden in de nacht. Niet alleen dat de portier er blijk van geeft dat de Kartuizers wel degelijk door de aanwezigheid van de Haarlemmers gekweld zijn - zijn reactie op hun aanvankelijk vertrek is welhaast een gevleugeld woord geworden: ‘Men sloegh u 't heiligh kruis, doen 't leger optrock, na’ (512) - zijn reactie op Diederiks eis om abt Willebord te spreken is eveneens veelzeggend: ‘O Iesus, sta ons by’, dat voorspelt niet veel goeds (518); soldaten zien we liever van achter dan van voor (521). Vondel laat er dus geen misverstand over bestaan dat de vijanden van Amsterdam voor de kloosterlingen een kwelling betekenden. Dat maakt de verba- | |||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||
zing van Willebord dat het klooster geen enkele schade heeft geleden, des te sprekender. We moeten daarbij zeker niet uit het oog verliezen dat de kloosterlingen, bij monde van hun portier, de ongedeerdheid van hun abdij uitsluitend aan Egmond persoonlijk toeschrijven (530). Willebords welkom in tweede instantie betreft, in overeenstemming hiermee, uitsluitend aanvoerder Diederik van Haarlem en diens hoplieden (489-495). Voor baldadige soldaten - waarbij het woord baldadig kennelijk niet in beperkende zin opgevat moet worden - wil hij beslist niet opendoen (546-547). Hoplieden echter zal hij niet afwijzen; uit de vss. 215-216 valt op te maken dat de Kartuizers de ervaring hebben opgedaan dat die ‘altijd tuchtigh’ zijn, d.w.z. goed gedisciplineerd.Ga naar eind26 Dat Willebord even later toch voor gewoon krijgsvolk opendoet, is dan ook een kwestie van pure overmacht. Dat brengt ons op een tweede beschuldiging aan het adres van de prior. Is het waar dat hij bij zijn overgave van het klooster aan Diederik van Haarlem weinig principieel en eigenlijk laf is?Ga naar eind27 Als Diederik hem sommeert krijgsvolk in het klooster op te nemen, reageert de abt behoorlijk zelfbewust: eerst zegt hij te geloven dat er met hem gespot wordt (539), vervolgens zegt hij ronduit dat hij het absoluut niet toestaat (547), en als Diederik aanhoudt, voegt hij hem toe dat hij met de garanties van een soldaat niets te maken heeft en dat hij dat eventueel ook de veldheer zelf midden in zijn gezicht zeggen zou (554-555). Intussen weten de toeschouwers - en Willebord zal het zich zelf ook goed bewust geweest zijn - dat dit gezegd wordt tegen iemand die er reeds blijk van gegeven had de kloosterlingen niet te zullen ontzien als ze tegenstand zouden bieden en zich niet door hen te laten ringeloren (496-498; 502).Ga naar eind28 Wij vinden Willebords tegenstand dan ook bepaald niet van lafheid getuigen. Daarbij komt dat hij zijn tegenstander regelrecht met Gods oordeel confronteert. In de eerste plaats wijst hij Diederik op het voorbeeld van Uzzia, die tegen Gods gebod in wilde offeren op het altaar, maar dat met het oordeel van de melaatsheid moest bekopen (2 Kron. 26:16-21; 576-577). Vervolgens bedreigt hij Diederik met de vloek van de graaf,Ga naar eind29 en als Diederik half spottend vraagt wat die wel in mag houden, dan zegt hij hem ronduit de eeuwige verdoemenis aan, in een claus van maar liefst zes versregels, die eindigt met de woorden: Het is verschrikkelijk; begint uw hart nog niet te beven? (580-589) En als de soldaten er aankomen, voegt de abt hun allen toe dat hij liever sterft dan dat hij het toelaat, en vraagt hij hun recht voor zijn raap of zij zich soms het helse vuur op de hals willen halen (598-599). Wie zo durft spreken tegen een geharde ijzervreter, die er elk ogenblik met zijn zwaard een eind aan kan maken, kan dunkt ons beslist niet van lafheid beschuldigd worden. Willebords overgave komt op ons inderdaad vrij plotseling en tamelijk serviel over (602-605). We dienen er daarbij echter wel op te letten dat deze overgave gemotiveerd wordt door het feit dat Diederik zijn mannen aanspoort om het kloos- | |||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||
ter in brand te steken. Blijkbaar vindt deze geestelijke niets erger dan dat het gewijde ontwijd wordt (vgl. 571) en als men ziet dat dit in heel Vondels stuk als iets afschuwelijks voorgesteld wordt, kan men gevoeglijk aannemen dat het in brand steken van het klooster ook voor Vondel een daad van blasfemische afmetingen is. Overigens is Willebords smeken om matiging en zijn aanbod van huisvesting toch ook weer niet zo serviel of en passant voegt hij Diederik toe dat iemand die kloosters in brand steekt de naam van christen niet waard is (603). Het zal je maar gezegd zijn. Opvallend is dat de negatieve kijk op vader Willebord uitsluitend is gebaseerd op dat wat hij zelf allemaal zegt en doet. Hoewel we nu op een paar punten hebben laten zien dat op die negatieve kijk heel wat af te dingen valt, is het daarnaast toch ook interessant na te gaan hoe Vondel andere personages over de pater laat oordelen. Dat oordeel blijkt zonder meer positief uit te vallen. Het eerste wat Gijsbrecht, het hoofdpersonage, over hem opmerkt, zodra hij hem ziet aankomen, is dat hij ‘noit en was besproken’ (161). Dat betekent dat hij volkomen betrouwbaar is, dat men van hem nooit iets slechts heeft kunnen zeggen.Ga naar eind30 Ons dunkt dat deze uitspraak uit de mond van Gijsbrecht, die contextueel niet noodzakelijk was, laat zien hoe Vondel het personage Willebord beoordeeld wilde zien. Zij zou in elk geval vanuit een tegenovergestelde intentie niet veel meer dan een blunder geweest zijn. Verder valt erop te wijzen dat Gijsbrecht Willebord tweemaal als godvruchtig bestempelt (197, 232). Natuurlijk zou men dat als iets obligaats kunnen beschouwen, maar daar moet dan toch direct aan toegevoegd worden dat het de eerste keer in het kader staat van Gijsbrechts geloof dat de Kartuizers, inclusief hun abt, onder Gods speciale bescherming staan. Bovendien mogen in Gijsbrechts ogen God en Christus de abt lonen om de volgende reden: ‘Nadien de broeders zich met uw zoo gunstigh toonen/Te mywaert...’ Hij gaat ervan uit dat Willebord en de zijnen dag en nacht met vurige gebeden voor de stad gestreden hebben (199-200) en spreekt zelfs uit dat dat gebed in de strijd vele malen belangrijker is dan het hanteren van de wapens (202-204). Dit klinkt allemaal heel positief. Van enige kritiek of zelfs van enige reserve van de kant van Gijsbrecht valt niets te bespeuren. Integendeel, aan het eind van hun samenspraak laat Gijsbrecht zich nogmaals zeer tevreden uit over de rol van Willebord en de zijnen: Ghy hebt de stad, en my geen kleinen dienst gedaen:
Een deughd, die nimmer zal uit mijn gedachten gaen.
Gedenck my in 't gebed, voor uw autaer, ten goede (283-285).
Ons dunkt dat Vondel zijn hoofdpersonage dus over vader Willebord exclusief positief laat oordelen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||
Naar onze mening moet hetzelfde gezegd worden van de portier. Als Diederik hem vraagt waar zijn meester is, krijgt hij ten antwoord dat die zich in de kerk bevindt, waar hij vast en zijn gebeden uitstort (516). Dit bidden van zijn abt wordt een ogenblik later in de dialoog tussen Diederik en de portier in een algemener kader gezet, als de laatste uitspreekt dat ze permanent om vrede bidden en dat hij gelooft dat God altijd naar hun zuchten luistert. Op deze manier laat Vondel de portier bevestigen dat het vertrouwen van Gijsbrecht op het gebed van het geestelijk volk volkomen terecht is. Gijsbrecht wordt metterdaad ‘gedacht’ in het gebed (vgl. 285). Dat Willebord zelf niet op Gijsbrechts suggestie van hun voortdurende gebed voor hem en de stad ingaat, kan dan ook ons inziens moeilijk als een minpunt beschouwd worden;Ga naar eind31 Vondel heeft de abt niet als een hoogmoedig mens willen laten overkomen. Als Willebord door een andere monnik is opgetrommeld en op Diederik en de portier afkomt, laat de laatste zich als volgt over hem uit: ‘Daer is de vader zelf, zoo bleeck en afgevast’ (531). Er is geen enkel binnentekstueel gegeven dat publiek en lezers van het stuk aanleiding geeft om deze uitspraak anders dan letterlijk, dus ironisch of ironiserend, op te vatten. Willebord wordt erin getypeerd als een man die door langdurig vasten uitgeput is en die er als het ware uitgemergeld uitziet.Ga naar eind32 Kennelijk vat de portier het vasten en bidden van zijn meester en de manier waarop dat aan diens uiterlijk waarneembaar is, in positieve zin op. Men zou er, vanuit Vondels intenties gezien, nogmaals een bevestiging in kunnen zien van Gijsbrechts vertrouwen in de kracht van het gebed van het geestelijk volk. Gijsbrecht zelf krijgt geen reactie op zijn opmerking over de voorbede van de monniken; via de portier komt het publiek te weten dat zijn vertrouwen daarin niet ongegrond is. En dan is er nog de vijand. Aan het begin van het tweede bedrijf laat Vondel Egmond het volgende constateren: ‘Wy zyn by 't klooster weer, daer Willebord in vree/Met al de broeders woont, en stort zijn avondbeê’ (451-452). Egmonds opmerking over Willebords gebed is blijkbaar op zijn ervaringen in het klooster gebaseerd; hij had er in eerste instantie zelf met zijn lijfwacht zijn intrek in genomen (214-218). Zij bevestigt het beeld dat we van Willebord reeds kregen uit gegevens van zowel Gijsbrecht als de portier: hij is een godvruchtig en biddend man. | |||||||||||||||||||||
OverinterpretatieWe hebben nu gezien dat Willebords eigen woorden en daden geen aanleiding geven tot de gedachte dat Vondel hem als een negatieve figuur beschouwd wil hebben. Bovendien blijken andere personages zich uitsluitend positief over de prior van de Kartuizers uit te laten. Dat roept de vraag op waar de negatieve kijk op deze figuur dan vandaan komt. Het antwoord kunnen we ons inziens vinden in de interpretatie die Smits-Veldt geeft bij de zojuist vermelde uitspraak van de portier over zijn meester, dat die er bleek en afgevast uitziet: ‘in het Amsterdam van Vondels tijd | |||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||
werden kartuizers getypeerd als juist het tegendeel van bleek en uitgemergeld... Dit kwam o.a. tot uiting in de uitdrukking: “Hij heeft wangen als een kartuizer” (P.C. Hooft, Warenar, vs. 1468). Omdat Willebord ook op het toneel zo zal zijn voorgesteld, beoogde Vondel hier dus een komisch effect’.Ga naar eind33 Reeds eerder had zij gesteld: ‘Willebord ...beantwoordt geheel aan de negatieve visie van Vondels stadgenoten op monniken in het algemeen en op de vroegere Amsterdamse kartuizermonniken in het bijzonder, wier smulpaperij spreekwoordelijk was’,Ga naar eind34 een uitspraak die Koppenol in zijn artikel volledig voor zijn rekening neemt.Ga naar eind35 Nader onderzoek brengt aan het licht dat de spreekwoordelijke smulpaperij van de Amsterdamse Kartuizers vooral is gebaseerd op een andere uitspraak van Hooft, in zijn Nederlandsche Historien. Bij het jaar 1566 schrijft hij: ‘De Chartroizen waaren, om hun gasten en brassen, in 't ooghe, daar dikwyls die van de regeeringe, en bij den dranck, heevighe woorden, omgingen’.Ga naar eind36 Het is op deze uiting dat het WNT de uitspraak baseert: ‘te Amsterdam waren de Kartuizers om hun overdadig leven bekend’.Ga naar eind37 Men realisere zich wat hier gebeurt: buitentekstuele gegevens stempelen volledig de interpretatie! Hier is sprake van een keten van redeneringen, maar de schakels ervan zijn stuk voor stuk zwak. Het begint al met het uitvergroten van de uitspraak van Hooft uit 1566. In onze ogen suggereert die veeleer dat het brassen van de Kartuizers een ongewoon verschijnsel was en bovendien kan zij inhouden dat het vooral bezoekers van het klooster waren die zich aan eten en drinken te buiten gingen. De stadshistorieschrijver Johannes Isaac Pontanus, één van Vondels bronnen voor de Gysbreght,Ga naar eind38 maakt in zijn in 1614 verschenen werk niet alleen geen melding van Kartuizer eet- en drinkfestijnen anno 1566, maar gaat uitvoerig in op ‘de occasie ende oorspronck’ van de Kartuizer orde, ‘om dat die niet alle nu en weten’Ga naar eind39 (cursivering van ons), een uitspraak die een geheel andere indruk wekt ten aanzien van eventuele bekendheid met doen en laten van de Kartuizers. Wat de uitdrukking ‘wangen hebben als een Kartuizer’ voor gezonde, blozende wangen betreft, zij opgemerkt dat dat heel goed een kwestie kan zijn van ironie in betekenis, die niet alleen op woordniveau, maar ook op dat van gezegden en uitdrukkingen voorkomt (Aap, wat heb je mooie jongen!). Met andere woorden, het is heel goed mogelijk dat er precies het tegenovergestelde mee bedoeld wordt. Tenslotte vormden de Kartuizers een zeer strenge monnikenorde, wier leden veelvuldig vastten en bijna altijd zwegen, zodanig dat reeds Sartorius in zijn in 1561 voor het eerst verschenen en in 1656 herdrukte verzameling spreekwoorden en gezegden voor een leven in zeer strenge ontbering de uitdrukking kent: Een kartuizer leven leven.Ga naar eind40 Ook Walich Sievertsz, een Amsterdamse antipapist, die hoogstwaarschijnlijk voor een belangrijk deel debet is aan de negatieve publiciteit met betrekking tot de Amsterdamse Kartuizers,Ga naar eind41 weet ervan dat de Kartuizers in zijn tijd in Amsterdam de strengste orde waren en vertelt erbij dat hij zelf nog meegemaakt heeft hoe een Minderbroeder naar de Kartuizers overging vanwege de grotere ‘abstinentie’.Ga naar eind42 Bovendien getuigt hij ook dat ‘sy haere lichamen alsoo castijden dat sy in 't gemeen soo maeger waren als Dassen en Mollen, gelijc haere aen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||
gesichten dat wel te kennen gaven’. De Amsterdammer weet dit anno 1604 dus nog maar al te goed! Trouwens, indien ‘wangen hebben als een Kartuizer’ niet ironisch bedoeld zou zijn, zou Hooft zijn Warenar op dit punt eigenlijk alleen voor Amsterdammers begrijpelijk hebben doen zijn - in Utrecht was ook een Kartuizer klooster!Ga naar eind43 - iets wat niet goed voorstelbaar is. In een drietal artikelen heeft de jurist H.J.J. Scholtens de geschiedenis van de Amsterdammer Kartuizers, speciaal in de zestiende eeuw, aan de orde gesteld.Ga naar eind44 Daaruit krijgen wij ook een ander beeld dan dat van een stel lieden dat om zijn smulpaperij bekend stond. We pikken er een paar gegevens uit. Blijkbaar verkeerden de kloostergebouwen, ondanks een vermeende rijkdom, reeds vóór de beeldenstorm, in een vervallen toestand. Op 26 september 1566 plunderde het gepeupel eerst het Minderbroederklooster en daarna dat van de Kartuizers. In 1567 en 1572 hebben de monniken veel last ondervonden resp. van Bredero's en Lumeys krijgsvolk, zodanig dat het generaal capittel van de Grande Chartreuse in 1573 sprak van een ‘domus destructa et combusta’. In 1568 werd Dirk Simonsz. prior; hij was de laatste die dit ambt heeft bekleed. Het was een man van grote versterving; niet alleen volgde hij getrouw de strenge regel van Sint-Bruno, maar bovendien placht hij op de vrijdag in het geheel geen spijs of drank te nemen, ook toen hij als balling buiten het klooster gastvrijheid genoot. Eens, toen hij voor bepaalde zaken uitgegaan was, kwam hij voorbij het huis waar één van zijn ouders op sterven lag. Hij trad evenwel niet binnen, maar vervolgde biddend zijn weg. In 1577 legde Diederik Sonoy de laatste hand aan de verwoesting van het klooster.Ga naar eind45 Niet alleen dat zulk soort gegevens een groot vraagteken zetten bij de idee dat de Amsterdamse Kartuizers over het algemeen in Amsterdam in een kwaad daglicht stonden vanwege een werelds leven, de vraag is natuurlijk ook wat Amsterdam driekwart eeuw later daar allemaal nog van wist. Een vermeende bekendheid onder Amsterdammers van meer dan een mensenleeftijd geleden wordt naar Vondels tijd geëxtrapoleerd, en vervolgens wordt er zonder meer van uitgegaan dat Vondel bij zijn tekening van begin veertiende-eeuwse Kartuizers het negatieve beeld van contemporaine Kartuizers op het verre verleden heeft teruggeprojecteerd. Wij zouden precies het tegenovergestelde willen poneren. Zélfs al zou het waar zijn dat Vondel en zijn tijdgenoten een tamelijk negatief Kartuizerbeeld hadden, dan nog bestaat de mogelijkheid dat Vondel in zijn beschrijving van het Amsterdam van 1300 een heel ander, namelijk een positief Kartuizerbeeld heeft willen geven. Ons inziens geeft de tekst van de Gysbreght metterdaad niets anders te kennen. Vat men de uitspraak over een bleke en afgevaste Willebord namelijk zuiver ironisch op, dan moet men ervan uitgaan dat Vondel de portier op zijn zachtst gezegd een loopje met zijn meester heeft laten nemen, en dan moet men ook van de andere vermelde uitspraken over Willebord en de zijnen aannemen dat ze precies het tegenovergestelde bedoelen van wat er letterlijk gezegd wordt, bijvoorbeeld over zijn nooit besproken zijn uit de mond van Gijsbrecht (161), over zijn gebedsactiviteiten uit de mond van de portier (516) én Egmond (452) en de uit- | |||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||
spraak over het volharden van de monniken in hun oude ijver (209). Dat lijkt ons onmogelijk. Het is alles uitsluitend positief te duiden; Vondel heeft Willebord en de Kartuizers als godvruchtige lieden willen tekenen. Zelfs de meermalen gewraakte passage over de boomgaard en de vijver (210-211) moeten we naar ons oordeel zien in het licht van een positieve beschrijving van het leven van de Kartuizer orde. Indirect wil Vondel ermee aangeven dat de Kartuizer monniken uitsluitend vis en fruit eten; vlees eten is de monnik van Sint Bruno namelijk onder geen enkele omstandigheid toegestaan.Ga naar eind46 Uit het feit dat Vondel naderhand een Grafdicht van den Heiligen Vader, Bruin van Keulen, Stichter van de Karthuizers Orden geschreven heeft,Ga naar eind47 kunnen we opmaken dat hij iets met deze orde gehad moet hebben; dat haar stichter uit zijn geboorteplaats afkomstig was, zal daartoe het zijne hebben bijgedragen. | |||||||||||||||||||||
Gegronde onrustUiteraard heeft onze positieve visie op de geestelijken in de Gysbreght consequenties voor de vraag naar het eventuele roomse karakter van het stuk en die naar het al of niet gegrond zijn van de onrust van de gereformeerde predikanten erover. Op basis van de in onze ogen exclusief positieve benadering van de Kartuizer geestelijken, maar vooral van de verheerlijking van de marteldood van Gozewijn en de Klaerissen, die duidelijk gestalte krijgt in het relaas van de bode, zijn wij van mening dat Gerard Brom indertijd gelijk had met zijn categorische bewering dat het geheel zo rooms aandoet als een altaar.Ga naar eind48 Dat impliceert uiteraard dat wij geloven dat de gereformeerde predikanten vanuit hun optiek wel degelijk terecht heel argwanend tegenover de Gysbreght en tegenover diens maker stonden en dat zij heel goed hebben aangevoeld hoe Vondel neigingen naar het rooms-katholicisme had. Beslist geen nodeloze onrust derhalve.Ga naar eind49 Op twee tegenwerpingen moeten wij dan nog wel ingaan. De eerste is ontleend aan vs. 1834, waar Vondel de engel Rafaël in zijn toekomstvisioen voor de stad Amsterdam laat voorspellen dat het Hollandse gemenebest zich binnen driehonderd jaar met machtige bondgenoten zal versterken, ‘En schoppen 't Roomsch autaer met kracht uit alle kercken’. Laat dit vers nu niet zien dat er in de Gysbreght een kritische toon tegenover het katholicisme aanwezig is?Ga naar eind50 En zou hierop niet vooral het oordeel van burgemeester Geeraert Schaep zijn gebaseerd, dat het stuk veeleer een bespotting van het pausdom te zien geeft dan dat het tot oneer van de christelijke religie zou strekken?Ga naar eind51 Of heeft Gerard Brom gelijk, die in dit verband spreekt van een ‘plichtmatig toegevoegde, alles behalve feestelijk gestemde regel over de Hervorming’ die ‘verdrinkt (...) in de overvloed van Katholieke verzen’?Ga naar eind52 Het zal op grond van het voorgaande niemand verbazen dat we Brom gelijk geven. Het is zeer de vraag of Vondel het schoppen van het roomse altaar uit alle kerken positief beoordeelde. Niet alleen dat de rest van het stuk er blijk van geeft dat het | |||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||
duivelse van de vijand van de Amsterdammers niet het minst zit in het ontwijden van het gewijde, uit de onmiddellijke context blijkt dat Vondel de beeldenstorm ziet als een feit dat, naast andere, .....................................een bits gevecht,
En endeloozen krijgh en onweer zal verwecken,
Dat zich gansch Christenrijck te bloedigh aen wil trecken (1836-1838).
Kern van de toekomstvoorspelling van de engel is overigens de glorie van de stad Amsterdam; daar werkt Vondel naar toe. Al is het dan wel weer opmerkelijk dat die glorie gestalte zal krijgen ‘In 't midden van den twist, en 't woeden nimmer moe’ (1839). Inderdaad, allesbehalve feestelijk gestemd; voor de goede verstaander zijn de bewoordingen van vs. 1834 uit Vondels mond zonder meer ironisch. Het is ook plichtmatig. De regel had er helemaal niet in gehoeven. Het is duidelijk, Vondel heeft eventuele critici van zijn katholiserende drama de wind uit de zeilen willen nemen met een qua intentie uitermate vage uitspraak. Heel slim eigenlijk; het stelde de burgemeesters in staat om de predikanten een diplomatiek antwoord te geven. Dan is er ten slotte nog de tegenwerping dat Vondel zijn stuk zich rond 1300 laat afspelen, en dat het dus logisch is dat hij zijn personages als goed katholiek voorstelt. Burgemeester Jacob de Graeff gebruikte dit al als argument tegen de calvinistische dominees en hij is daarin gevolgd door Hugo de Groot, Geeraerdt Brandt, P. Leendertz en ten slotte ook door Koppenol.Ga naar eind53 Snijdt het ook hout? Naar onze overtuiging niet. We geven hierbij een tweetal zaken ter overweging. In de eerste plaats: waarom zou Vondel toch zoveel roomse gebouwen in zijn stuk betrokken hebben en daar belangrijke scènes hebben laten plaatsvinden, terwijl wereldlijke gebouwen (het Raadhuis b.v.) slechts in het voorbijgaan ter sprake komen? En waarom zou hij aan de kant van de Amsterdammers zoveel geestelijken plus een aartsengel hebben laten optreden en daarop voortdurend de schijnwerper gericht hebben, terwijl behalve even broer Arent niemand van zijn voortreffelijke edelen, bijvoorbeeld de in de opdracht genoemde Heemskerk (86), als sprekend personage fungeert? De vragen stellen is ze beantwoorden. In de tweede plaats is hier een vergelijking met andere drama's waarvan de stof aan de Middeleeuwen is ontleend inzichtgevend. We denken daarbij aan de drie stukken over de geschiedenis van Geeraert van Velzen van de protestanten Hooft, Suffridus Sixtinus en Colevelt. Ook daar zou men dan een katholiserende tekening van de personages mogen verwachten. Maar het verschil met Vondel is significant. Waar vindt men, om het meest voor de hand liggende voorbeeld te noemen, in Hoofts Geeraert typisch roomse trekken bij zijn hoofdpersonen? Zeker op momenten waar men dat het meest zou kunnen verwachten, zoekt men er vergeefs naar, bijvoorbeeld in Machtelts klacht aan het begin en in de stervensscène van Floris V. Summa summarum: Vondel was toen hij de Gysbreght schreef hard op weg om katholiek te worden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||
|
|