| |
| |
| |
Kortaf
Jeroen Jansen, Decorum; observaties over de literaire gepastheid in de renaissancistische poetica. Uitgeverij Verloren. Hilversum 2001. ISBN 90-6550-671-3. Prijs: fl.88,- €40,-
Jeroen Jansen is misschien wel de geleerdste renaissancist van dit moment in Nederland. Hij was dus de aangewezen man om een studie te schrijven over een zo centraal begrip als het decorum is: een begrip dat welhaast alles omvat. Zijn boek voldoet wat dat betreft geheel aan de eis van het decorum personae: zo geleerd als de auteur is, zo geleerd is ook zijn tekst. Het rijke boek is opgebouwd in vier hoofddelen.
In het Prooimion (hfdst. II-IV) behandelt Jansen eerst het (problematische) begrip ‘decorum’ en het decorum bij de klassieke auteurs en in de klassieke traditie waarbij hij veel aandacht geeft aan de vermenging van Aristotelisch en Horatiaans gedachtegoed. Hoofdstuk IV, ‘Didaktiek en verandering’ lijkt opeens een wat andere invalshoek te kiezen. Het valt uiteen in verschillende onderdelen: voor een deel staat hierbij centraal de opvoedende functie van het toneel en de rol die het decorum daarbij, met name in Nederland, heeft gespeeld; voor een deel gaat het om de vraag of er inderdaad in de tweede helft van de zeventiende eeuw een diepgaande verandering in het denken over decorum is ontstaan, namelijk een verschuiving van aandacht van het ‘poeticaal decorum’ - ik noem dat kortheidshalve interne consistentie - naar het retorisch decorum, de aanpassing aan het publiek. Eigenlijk wil Jansen daarvan niet veel weten. Een van de conclusies luidt desondanks dat er inderdaad in Nederland na Nil een veel sterkere nadruk is komen te vallen op de externe ‘welvoeglijkheid’, de bienséance: geen vloeken en onzedelijkheid op het toneel. Pas in zijn concluderende hoofdstuk (p. 358) maakt Jansen dan een opmerking die hij beter hier had kunnen plaatsen, namelijk dat tegelijk het niveau van de personages werd opgetild: met andere woorden, dan valt poeticaal en rhetoricaal decorum weer samen. Overigens: het hier onbekommerde gebruik van deze terminologie maakt het dan weer moeilijk te begrijpen dat er eerder zo'n forse kritiek
| |
| |
werd geuit op het geconstrueerde verschil tussen interne passendheid en het voldoen aan op het publiek gerichte decorum-eisen. Ikzelf vind dat didaktisch een nog steeds heel bruikbare onderscheiding.
Het slot van dit hoofdstuk (p. 100-101) biedt een verhelderende samenvatting van het ‘Prooimium’. In de volgende delen komen onderwerpen die in de Inleiding zijn aangestipt opnieuw en uitvoeriger ter sprake.
Het tweede hoofddeel heet Ethos en bekijkt het probleem vanuit de schrijver. Het eerste hoofdstuk, ethiek en decorum, omvat onder meer beschouwingen over ethische gepastheid en over deugdzame karakters met als uitgangspunt een tekst van de Engelse predikant Johannes Laurentius met vooral Cicero op de achtergrond. Andere paragrafen in dit hoofdstuk behandelen ‘imitatie en stilistische identiteit’ en de vraag hoe een persoonlijke stijl zich verhoudt tot de eis dat de stijl ook gerelateerd dient te zijn aan de besproken materie. De hoofdstukken VI en VII handelen over het karakter met als leidraad de interpretatie van Aristoteles' opvattingen. Hier komt o.a. het probleem van de ‘poëtische gerechtigheid’ ter sprake met nogal wat Nederlands materiaal.
In het derde hoofddeel Pathos komt de uitwerking op het publiek aan de orde en de vraag hoe ‘decorum’ opgevat kan worden als het om tragisch en vooral ook komisch toneel gaat. Ook hier wordt vooral aandacht gegeven aan Nederlandse teksten: Nil volentibus arduum, Vos, Bredero en Vondel komen o.a. ter sprake.
Het deel Logos ten slotte handelt over de verhouding tussen res en verba, zaken en woorden, en vooral over de vraag naar de beoordeling van het gebodene vanuit verschillende perspectieven.
In hoofdstuk XIII ‘Nabeschouwing en besluit’ wordt een en ander nog eens kort samengevat.
Het hierboven gegeven overzichtje - dat bij lange na nog niet volledig is - mag aantonen dat ‘decorum’ inderdaad een zeer veel omvattend literair begrip is en dat Jansen er een net zo veelomvattende studie aan heeft gewijd.
In het begin noemde ik het boek wat betreft het ‘decorum personae’ goed in orde.
Het decorum rerum, het decorum dat onder meer betrekking heeft op de omstandigheden van het ogenblik en de gerichtheid op het publiek, is minder in acht genomen. Het gaat om een nogal ontoegankelijke studie. De lezer wordt om te beginnen geconfronteerd met een boek dat in de voetnoten lange lappen onvertaald Latijn en trouwens ook Italiaans te zien geeft. ‘Een afzonderlijke vertaling van alle Latijnse citaten had het geheel [...] waarschijnlijk niet veel leesbaarder gemaakt’, legt de auteur in zijn voorwoord uit. Ik zou zeggen entweder...oder: of de citaten zijn van belang en dan dienen ze vertaald te worden, waar immers het overgrote deel van de lezers het Latijn niet meer voldoende beheerst, of ze zijn het niet en dan kunnen ze achterwege blijven. Handig is dat het hoofdstukje over het decorum uit Viperano's poetica wordt afge- | |
| |
drukt in het Latijn met een parallelle Nederlandse vertaling, onbegrijpelijk daarentegen dat hetzelfde niet is gebeurd met de andere bijlage die van Vives waar een soort menging van parafrase en uitleg wordt geboden met het Latijn in de voetnoten. Met deze opstelling is het boek nog slechts gericht op een aantal collega's dat in Nederland waarschijnlijk op de vingers van twee handen is te tellen.
Studenten kan men het al helemaal niet in handen geven. De ontoegankelijkheid is er namelijk ook op andere punten: de schrijver verstaat niet zo goed de kunst het probleem ‘wat kan decorum zoal zijn en hoe het begrip in de loop van de tijd kan verschuiven’ helder neer te zetten, met daarbij een enkele illustratie. In plaats daarvan heeft hij voor zijn inleidende hoofdstuk ‘Het begrip decorum’ een soort inductieve werkwijze gekozen. Wat zegt het WNT, wat zegt Manfred Fuhrmann, en wat Lausberg, Magendie en Bray. En waar doen die moderne onderzoekers het verkeerd, bijvoorbeeld omdat ze zich niet op klassieke bronnen (kunnen) baseren. Als Jansen dan vervolgens ook 16de-eeuwse bronnen citeert, is hij milder: de daar gegeven indelingen zijn weliswaar ook niet met klassieke theorie te ondersteunen, maar sluiten toch wel bij de praktijk in de Oudheid aan. Nu, dat geldt dan ook wel voor de moderne onderzoekers. Ook hier wordt de moderne lezer gemakkelijk op het verkeerde been gezet. Een voorbeeldje: eerst staat op p. 24 dat het decorum in de meeste zestiende-eeuwse teksten wordt besproken zonder een duidelijke indeling te maken. Dan blijkt de bekende en invloedrijke rector Sturm zo'n indeling toch wel te geven, en al snel daarna blijkt dat ook te gelden voor Abdias Praetorius, overigens weer een andere.
Zo'n omslachtige werkwijze, ondersteund door een omslachtige stijl, met ook nogal wat herhalingen, levert een zeer omvangrijk boek op: 439 compres gedrukte bladzijden met vaak zeer omvangrijke voetnoten, uiteraard nog kleiner gedrukt. Er zullen, - decorum rerum opnieuw; de omstandigheden van het ogenblik -, maar weinig mensen zijn die de tijd kunnen nemen het hele boek grondig te lezen.
Maar dat is waarschijnlijk ook niet de bedoeling. Dit is minder een boek om helemaal te lezen dan om het als Fundgrube of door gedeeltelijke lectuur te gebruiken. Daar is het ook goed voor ingericht. De auteur heeft, behalve voor een personenregister, voor een uitgebreid ‘register van zaken’ gezorgd, bijna 13 bladzijden in twee kolommen. Als men zich de wat curieuze systematiek ervan heeft eigen gemaakt - let er bijvoorbeeld op dat er heel veel is opgenomen onder ‘tekstsoort’ van ‘brief’ tot ‘dichtkunst’ tot ‘romantheorie’ toe - dan zal men niet gauw teleurgesteld worden. Wie vanuit een bepaald literair perspectief met het ‘decorum’ wordt geconfronteerd, zal in dit boek de benodigde ondersteuning en verheldering vinden. Voor een ‘gebruiksboek’ zijn uiteraard ook de uitvoerige opgave van bronnen en secundaire literatuur van groot belang.
M.A. Schenkeveld- van der Dussen
| |
| |
| |
Micky Cornelissen, Poëzie is niet een spel met woorden; de criticus Willem Kloos temidden van zijn tijdgenoten. Nijmegen: Vantilt 2001. 234 pagina's, met register. ISBN 90 75697 56 2. Prijs: f 44,90/BF 790.
In deze studie onderzoekt Cornelissen welke literatuuropvatting Kloos als criticus uitdroeg tussen 1879 en 1900 en hoe zijn poëtica zich verhield tot die van contemporaine critici. Kloos' poëtica is bekend, maar werd volgens Cornelissen nog niet afzonderlijk onderzocht op basis van andere teksten dan alleen de ‘Inleiding’ bij Perks Gedichten. Zij biedt dus meer dan Brandt Corstius in Het poëtisch programma van Tachtig (1968). Ze negeert ook welbewust Van den Akkers Een dichter schreit niet (1985), waarin de literatuuropvatting van Kloos, gedestilleerd uit elf delen Nieuwere literatuur-geschiedenis, alleen dient ‘als repoussoir voor een beschrijving van Nijhoffs poëtica.’ Ook uit andere publicaties, van onder anderen Asselbergs, Colmjon en Stuiveling, weten we dat Kloos' expressieve poëtica, al was het geen donderslag bij heldere hemel, fors ingreep op de conventionele prosodie en haaks stond op de vigerende pragmatische annex idealistische poëtica.
In de geest van het advies van Dorleijn en Van Rees (De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld, 1993) combineert Cornelissen poëtica-reconstructie met een institutionele benadering. Haar onderzoek is primair chronologisch, niet thematisch van opzet. Aldus kan ze het eigene van Kloos' denkbeelden, de (in)consistentie en de invloed ervan traceren. Daarbij komen de nodige vergeten critici in de schijnwerpers te staan, zoals Clant van der Mijll-Piepers, Van Loghem en De Mont.
Achtereenvolgens behandelt Cornelissen Kloos' beginjaren 1879-1885, de bloeitijd van De nieuwe gids 1885-1893 en de vervalperiode 1894-1900. Afwisselend bespreekt ze Kloos' vers-externe poëtica op basis van diens kritieken en kronieken, merendeels verschenen in De nieuwe gids, en de opvattingen van tijdgenoten op basis van hun kritieken in uiteenlopende tijdschriften. Daardoor krijgt de lezer een rondleiding door (de literaire wijken van) achttien periodieken, uiteenlopend van De gids tot Ons tijdschrift. Bescheiden merkt Cornelissen op dat ze niet naar volledigheid streeft, maar zich ‘grotendeels [beperkt] tot de tijdschriften die als de voornaamste of meest spraakmakende worden beschouwd.’ De omvang van het corpus compenseert het ontbreken van een helder selectiecriterium, lijkt me.
Het is jammer dat drie bladen met slechte argumenten onbesproken blijven? Astrea verscheen volgens Cornelissen alleen in 1881 (quod non: ook in 1882, en ook in dat jaar verschenen er sonnetten van Kloos in); De banier verdween in 1880 (maar plaatste anno 1877 Vosmaers ‘Homeros in Nederland’, één van de stukken die de faam hebben ideeën te bevatten die Kloos vier jaar later in zijn revolutionaire poëtica bundelde); De Dietsche warande verscheen onregelmatig en recenseerde niet onmiddellijk na de verschijning van poëziebundels. Hoe dan ook vormden deze bladen mede de literaire
| |
| |
wereld waarin Kloos aantrad als hondsbrutale criticus; en Kloos' positie in die wereld beoogt Cornelissen te beschrijven.
Wetend dat er ‘goede argumenten’ zijn om het niet te doen, benadert Cornelissen de poëtica van Kloos' tijdgenoten vanuit de tijdschriften, en wel om een indruk te kunnen geven van laat-negentiende-eeuwse literaire netwerken. Dit gaat ten koste van de leesbaarheid, maar ik betwijfel of dat, zoals ze zegt, het informatieve gehalte ten goede komt. Het klinkt ondankbaar, maar bij een zo grote hoeveelheid materiaal (ik durf er niet aan te denken hoeveel recensies en verhandelingen Cornelissen onder ogen heeft gehad) is een tabellarische verwerking wenselijk. Ik mis in dit verband schema's en overzichten die antwoord geven op vragen als: wanneer krijgt welke auteur in welk tijdschrift de meeste/minste aandacht, welke bundel wordt in welk tijdschrift positief/negatief/niet besproken, welke criticus publiceert in meerdere tijdschriften tegelijk, welke critici reageren op elkaar.
Een andere omissie is dat Cornelissen geen check list hanteert van items die onderdeel (kunnen) vormen van een literatuuropvatting; op basis daarvan kunnen de verschillende poëtica's beter onderling vergeleken worden. Dit is niet alleen nodig omdat het materiaal gevarieerd van samenstelling en omvangrijk is, ook omdat recensies in het algemeen, en zeker de kronieken van Kloos, lastig te analyseren zijn; schematische hulp kan daarbij dienstig zijn. Een complicerende factor, die Cornelissen niet in ogenschouw neemt, is het verschil tussen enerzijds poëticale opvattingen van een dichter-criticus en anderzijds diens waardeoordelen over het (kritisch of creatief) werk van anderen. Kloos grossiert in beide, maar zelden is de relatie ertussen evident. Terecht wijst Cornelissen er bijvoorbeeld op dat Kloos' stukken vaak over een ander onderwerp beginnen dan de titel aankondigt. Kloos' magistrale stijl en heerlijk-hooghartige betoogtrant maken het mijns inziens uitermate moeilijk hem op helder gefundeerde oordelen te betrappen. Ondertussen sabelt hij de ene dichter na de andere criticus neer, of hemelt hij Swarth op en Gorter nog hoger. Fors en neerbuigend kan hij zeggen dat een dichter iets niet of te weinig zelf heeft ‘gevoeld’. Als kroniekenlezer geniet ik van de wijze waarop Kloos zo'n mening formuleert, maar kan bijna niet nagaan op welke gronden hij tot zijn oordeel kwam.
Die analyserende en interpreterende slag op het niveau van de afzonderlijke teksten maakt Cornelissen niet, of niet duidelijk, ook niet bij de contemporaine critici. Wat die bijvoorbeeld verstaan onder ‘meesterschap over de taal’ wordt niet helder. Die karakterisering kan zowel gelden voor de eigengereide dichter die de taal naar zijn hand zet, als voor de dominee die de grammatica braafjes volgt. Evenmin gaat ze na wat de diverse critici verstaan onder, en wie ze rekenen tot de ‘jongeren’, noch onderscheidt ze het sociale jongelingschap van literaire moderniteit, noch analyseert ze voldoende wat de conservatieve critici bedoelen met de overdreven ‘aandacht
| |
| |
voor de vorm’, die ze de jongeren verwijten.
Door dergelijke manco's is het helaas moeilijk greep te krijgen op de juistheid van Cornelissens conclusies. In het slothoofdstuk staat bijvoorbeeld: ‘Na de oprichting van De nieuwe gids werden er aanzienlijk meer beschouwingen gewijd aan poëzie dan voor die tijd.’ Maar van een telling van het aantal beschouwingen en van het aantal verschenen poëziebundels in beide tijdvakken is geen sprake, noch van een differentiatie tussen Kloos, De nieuwe gids en de Tachtigers. Toch is deze studie aanleiding tot een nieuwe nuancering van ons Kloosbeeld. Volgens Cornelissen namen veel van Kloos' collega's al snel de kern van diens in wezen ‘tamelijk conventionele poëzieopvatting’ over. Daarnaast blijkt dat Kloos in de loop van de tijd vlot van waardeoordeel kon veranderen; die wispelturigheid was onder andere afhankelijk van zijn persoonlijke, strategische belangen als criticus die zich nog een positie moest verwerven.
Fabian Stolk
| |
Luc Herman en Bart Vervaeck, Vertelduivels. Handboek verhaalanalyse. Vantilt/Vubpress. Brussel-Nijmegen, 2001. (184 blz.) ISBN 90 75697 55 4 (Ned.) en 90 5487 294 2 (Belg.)
In de jaren zestig en zeventig bloeide de theoretische en algemene literatuurwetenschap. Ten opzichte van de academische letterkundige disciplines die zich op de literatuur van de verschillende taalgebieden richtten, verwierf de meta-literatuurwetenschap zich in tamelijk korte tijd een groot prestige, als gevolg waarvan ze in de letterkundige academische structuur een positie kreeg toegewezen vergelijkbaar met die van de filosofie in de alfa-beta-gamma faculteiten. Wetenschappelijk onderzoek op letterkundig gebied placht zich destijds te legitimeren door zich theoretisch te verankeren in wat toentertijd het aanzien van een ‘literaire interfaculteit’ had.
In dat klimaat tierde de verteltheorie welig. De eerste golf bestond uit de Duitse receptie van verteltechnische begrippen uit het Russisch formalisme en het Praagse structuralisme en uit de rechtsreekse, zij het nogal verlate receptie van verteltechnische begrippen van angelsaksische snit, uit het New Criticism. De tweede golf bestond uit de Franse receptie van het formalisme en het structuralisme en de eigen draai die daaraan in Frankrijk werd gegeven. Daarna werd het stil, niet alleen in de verteltheorie, maar in de hele ‘literaire interfaculteit’ van de algemene en theoretische literatuurwetenschap. Receptie-esthetica, poetica-onderzoek, ideologiekritiek en genderstudies, en hernieuwde aandacht voor literatuurgeschiedenis vlakte de hiërarchie tussen theorie en praktijk steeds meer af. Met de opkomst van de cultural studies zijn praktijk en theorie bij het letterkundig onderzoek dusdanig in elkaars verlengde komen te liggen dat ze haast verwisselbaar lijken te zijn geworden.
Des te verheugender is het dat Luc Herman en Bart Vervaeck met Vertel-
| |
| |
duivels de verteltheorie en haar geschiedenis weer eens flink hebben afgestoft en opnieuw in de etalage gezet. De auteurs willen met dit boek voorzien in het gebrek aan een werk dat een overzicht biedt van de ‘gevestigde èn de nieuwe narratologieën’. Onder gevestigde narratologie van vóór en ten tijde van het structuralisme, behandeld in hoofdstuk 1 en 2, verstaan zij de hierboven genoemde verteltheoretische concepten van angelsaksische (plm. jaren twintig), Duitse (plm. jaren vijftig en zestig) en Franse snit (jaren zeventig). Onder de nieuwe narratologie, die de auteurs ook wel ‘postklassieke’ narratologie noemen en die zij beschrijven in het derde hoofdstuk van hun studie, verstaan zij de concepten met betrekking tot het vertellen die zich richten op de literaire context en de ideologische of gender-lading van een verhalende tekst. De gevestigde narratologie benaderde een verhaal als een gesloten systeem en richtte zich op dat wat in een verhalende tekst ondubbelzinnig was af te bakenen, de nieuwe beschouwt een verhaal als een open systeem en legt de nadruk overgangen, dubbelzinnigheden en onduidelijkheden. De auteurs pretenderen niet dat hun overzicht volledig is, maar wel dat het representatief is. Zij hebben wel de bedoeling een panorama te geven, maar proberen geen ‘supertheorie’ te formuleren. Om hun relaas zo nu en dan te kunnen illustreren maken zij gebruik van twee ultra korte verhalende teksten van Charlotte Mutsaers en Gerrit Krol, die achterin het boek zijn afgedrukt.
In het eerste hoofdstuk passeren de revue: de begrippen story/plot (Forster), diëgesis en mimesis, verteller/implied author/implied reader, bewustzijnsrepresentatie (vrije indirecte rede), de point of view-onderscheidingen van Friedman en Stanzel (en de kritiek daarop door Cohn). In het tweede hoofdstuk bespreken de auteurs aan de hand van de Franse, dieptestructurele trits geschiedenis-verhaal-vertelling de theoretische onderscheidingen van Barthes, Greimas, Bremond, Eco, Genette en Todorov. Het onderscheid functie/index (Barthes), het actantiële model (Greimas), het complex duur/volgorde/frequentie en het verschijnsel focalisatie (Genette), de hiërarchie van de vertelniveaus (Genette) en het concept mise en abyme (Dällenbach) worden uitvoerig en helder beschreven en kritisch onder de loep genomen. In het derde hoofdstuk tenslotte brengen de auteurs de ethische (Booth) en feministische (R. Warhol, S. Robynson) toevoegingen aan de verteltheorie voor het voetlicht en bespreken zij de ‘mogelijke werelden’-benadering (Th. Pavel en M-L. Ryan), de ‘frame’- theorie (M. Minsky) en de ‘script’-theorie (D. Hernan). We mogen Herman en Vervaeck dankbaar zijn dat zij met betrekking tot de verteltheorie en verhaalanalyse de zaken zo uitvoerig, kundig en volledig op een rijtje hebben gezet. Het geheel overziend vielen mij enkele dingen op. In de eerste plaats dat de narratologie van vóór en tijdens het structuralisme (grofweg gezegd: Forster-Friedman-Stanzel-Booth en Bremond-Greimas-Genette) niet is vervangen door wat in Vertelduivels de postklassieke narratolo- | |
| |
gie heet, maar dat het laatste het eerste gecompliceerd heeft en van subtiliserend commentaar heeft voorzien. Dit betekent dat de postklassieke narratologie in feite een meta-narratologie is, die kennis van en ervaring met de gewone narratologie altijd vooronderstelt. Deze indruk werd versterkt door iets
wat bij de lectuur van dit overzichtswerk in het oog springt, namelijk dat de theorieën die de zogeheten postklassieke narratologie vormen bijzonder sterk uiteenlopen, zowel wat aandachtspunten als wat begrippen betreft. Om het wat duidelijker te zeggen: in de postklassieke narratologie explodeert dat wat de narratologie tot een subdiscipline maakte. Ik vraag mij zelfs af wat zulke uiteenlopende benaderingen als ideologiekritiek, genderkritiek, possible worlds-analyse en frame- of script-benadering eigenlijk nog als ‘narratologie’ bijeenhoudt....behalve het gebruik van de vertrouwde begrippen uit de traditionele narratologie.
Daar komt nog het volgende bij. De postklassieke narratologische benaderingen leggen eo ipso de nadruk op minder makkelijk te benoemen aspecten van verhalen (overgangen, dubbelzinnigheden), waardoor de begripshantering vanzelf ofwel abstracter ofwel vager is dan bij de klassieke narratologie het geval was. Daardoor ontkomen ook Herman en Vervaeck in hun uiteenzettingen van die benaderingen niet aan een zekere vaagheid. De possible worlds-benadering kan hierbij als voorbeeld dienen. Bij de uiteenzetting van deze postklassieke narratologische benaderingswijze wordt het begrip ‘wereld’ dermate algemeen en metaforisch gebruikt dat ik mij afvraag of het nog veel verband heeft met de toch strikt logische betekenis die dit begrip heeft in de modeltheoretische semantiek van de modale logica, waaruit het ontleend is.
Een paar woorden nog over de gebruikswaarde van het boek. Het heeft grote waarde als overzichtswerk. Hoewel de auteurs zoals gezegd steeds twee korte verhalende teksten gebruiken ter illustratie, is de gebruikswaarde als ‘werkboek’ zeer gering. Het boek zal pas vruchtbaar gebruikt kunnen worden in het wetenschappelijk onderwijs aan studenten die met de klassieke narratologie vertrouwd zijn. Voor deze doelgroep kan het dat wat ze al kennen en kunnen, in een wijds perspectief plaatsen.
Wilbert Smulders
|
|