Nederlandse Letterkunde. Jaargang 6
(2001)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Het gelijk zit in de stijl
| |
[pagina 384]
| |
KF: Nee, indertijd waren het grote erudieten, mensen als Rogier en Van Duinkerken, die in de jury's zaten, later is dat veranderd. Dat leverde bekroningen op van schrijvers die op een heel andere manier werken dan die dikkeboekenschrijvers van vroeger. Die prijs is eigenlijk van een historische prijs veranderd in een soort actualiteitsprijs, met alle risico's van dien misschien.
Vr: Jij hebt eigenlijk het idee dat het genre uit de literatuurgeschiedenis wordt geweerd, onbewust, omdat het wordt beschouwd als niet-literair?
KF: Je kunt gerust zeggen dat het essay zoals dat in de jaren dertig functioneerde al geruime tijd niet meer bestaat. Wat mensen als Ter Braak deden, en ook Gomperts in zijn vroege tijd, dat is voor mij echt essayistiek, omdat dat ook een levensbeschouwelijke inzet heeft. Het houdt zich niet strikt met literatuur bezig, maar probeert, helemaal in de geest van Montaigne, ook inzicht te krijgen in de situatie waarin je zelf betrokken bent. Vanuit dat genre heeft het essay zich tot een soort toegepast genre ontwikkeld, namelijk dat het een specialisme, een bepaald blok heeft waarmee het zich bezighoudt. Dus het schrijven over literatuur, dat is een blok, maar als auteur van dergelijke stukken blijf je er als persoon natuurlijk toch, hoe dan ook, enigszins buiten. Ik wil maar zeggen: uit alle stukken die ik voor Merlyn geschreven heb, zou niemand ook maar één andere dan een kleine literaire opvatting kunnen distilleren van mij, en verder niks. En dat vind ik een grote verarming voor het essay, dat het zich zo is gaan beperken en ook in omvang toch wel verkleind is, want je kunt zo'n Politicus zonder partij één groot essay noemen. Niemand schrijft zo'n groot ding meer op het ogenblik, en ik denk ook dat het hiermee samenhangt dat er nog zo weinig standpunten zijn die verdedigd moeten worden of aangevallen willen worden. Maar dat zit in de ontwikkeling van de literatuur überhaupt. Er is geen polemiek meer en ik denk dat verschil van mening met anderen voorwaarde voor het goede essay is. Verhoeven heeft het nog enigszins, maar die doet het zò algemeen dat hijzelf er ook weer enigszins buiten blijft, niet anders aanwezig is dan als mijmeraar of kijker naar verschijnselen.
Maar terug naar de literatuurgeschiedschrijving: ik vind het jammer dat ze die grotere of betere essayisten niet opnemen, omdat het gelijk van een essayist ook voor een groot deel in zijn stijl zit. Dat maakt essays dus tot literaire teksten. En daarom is het merkwaardig dat ze erbuiten blijven. Als Hugo Brandt Corstius of Rudy Kousbroek niet zo verschrikkelijk goed schreven, dan zouden een heleboel van hun ideeën niet zo gemeengoed zijn geworden als ze nu zijn. En hun weerlegbaarheid is ook zo moeilijk, want dat is met elk essay zo, omdat je literair over gelijke mid- | |
[pagina 385]
| |
delen moet beschikken. Je kunt als voorbeeld Karel van het Reve nemen, een superieure essayist, die volgens mij soms totaal ongelijk had, maar door zijn ongelooflijke stijl kun je dat nooit bewijzen. Toen met die lezing over de literatuurwetenschap zijn alle verdedigers van die literatuurwetenschap daarop vastgelopen. Die hadden die adequate middelen niet. Hij was beter dan Gomperts, dat moet ik eerlijk zeggen. Toen ik me in mijn jeugd bewust werd van kritiek heb ik Gomperts ontzettend bewonderd. Maar Karel van het Reve was scherpzinniger, ook al omdat hij in feite agressiever was, in de superieure zin, dan Gomperts. Gomperts' agressiviteit was eigenlijk na de oorlog voor een groot deel op. Zijn voorwerpen van aanval waren in grote lijnen die van Ter Braak en toen die op waren, ja toen is hij ook in die toegepaste essayistiek terechtgekomen. Maar als ik iemand zou moeten noemen die ten eerste een essayist pur sang is, en die ten tweede zijn gelijk haalt uit een briljante, geestige stijl, dan is Karel van het Reve een van de allerbesten van na de oorlog, misschien wel de beste. Daar heb ik een mateloze bewondering voor. Dat is essayistiek, ook al omdat hij zich met van alles bezighoudt, Freud en wat niet al, essayistiek nog bijna in de ouderwetse zin.
Vr: Dus de erudiete dilettant.
KF: Ja. Je zou kunnen zeggen dat de dilettant-essayist nu opgevolgd is door de columnist. Maar het woord columnist betekent in het geheel niets meer, omdat iedereen die een stukje schrijft in de krant zich columnist noemt, waarmee dat genre eigenlijk nu al kapot is. Maar in principe had de column de beknopte opvolger van het essay kunnen worden.
Vr: En is het ook wel een tijdje geweest.
KF: Ja, dat zeker, en bij Jan Blokker nog, daar is het nog in zijn meest traditionele goeie genre. Wat tegenwoordig een column heet, is gewoon een artikeltje. En dat vind ik geen columns en die hebben ook niet de verdienste van de stijl. Blokker heeft een compleet eigen stijl in zijn columns en is als zodanig ook vrij moeilijk te weerleggen, ook omdat hij zo geestig is. Maar als je nou die zogenaamde columns neemt op de opiniepagina van de NRC, ja god, die mensen hebben wel iets te vertellen, maar ontlenen hun waarde niet aan de manier waaròp ze het vertellen. Om nog even terug te komen op wat het uitgangspunt was, de afwezigheid van het essay in de literaire geschiedschrijving: sinds een paar weken heb ik de Encyclopaedia Brittannica in de computer zitten. Daar heb ik de Nederlandse letterkunde eens opgeslagen: geen woord over wat in de twintigste eeuw aan essays is | |
[pagina 386]
| |
geschreven, geen woord ook over de kritiek. Want hetzelfde kun je natuurlijk zeggen met betrekking tot de kritiek. Als je de letterkunde van na de oorlog behandelt, kun je zeggen: die en die auteur heeft steeds een bepaald soort begeleiding gekregen in de kritiek en ook een bepaald soort kritiek opgeroepen. Ik vind dat je de kritiek - die toch de eerste begeleider is van nieuw verschenen literatuur - bìj het werk moet behandelen. Dan pas wordt het interessant. Wat Lucebert aan pogingen tot benadering heeft opgeroepen, hoort net zo tot de literatuurgeschiedenis als zijn bundels zelf. Maar dat blijft in zo'n overzicht buiten beschouwing. Je zou de literaire kritiek in een literatuurgeschiedenis niet in één apart hoofdstuk moeten behandelen, maar haar steeds direct moeten verbinden met de receptiegeschiedenis van de behandelde literatuur. De wijze bijvoorbeeld waarop in de jaren vijftig de nog altijd op Ter Braak gestoelde literatuurkritiek zich kapotschrijft tegen de nieuwe poëzie, dat moet je bij die nieuwe poëzie behandelen. Want dat is het einde geweest van de ventistische literatuurbeschouwing, die paste niet meer. Ik vind dat de literatuurgeschiedschrijving veel te weinig de correlatie tussen aan de ene kant de vorm, het principe van de kritiek en aan de andere kant de vorm of de eigenheid van een bepaalde literatuurtijd ziet.
Vr: Je kunt je afvragen waarvàn een literatuurgeschiedenis eigenlijk de geschiedenis is. Heel vaak wordt hij opgevat als een geschiedenis van de objecten, de werken, maar natuurlijk is een literatuurgeschiedenis die zich bezighoudt met de wijze waarop die werken worden gelèzen, met hoe literatuur lèeft, net zo goed of zinvoller.
KF: Misschien mag ik nu een bekentenis doen. Ik mag het natuurlijk niet tegen jullie zeggen, want jullie zitten in de redactie, maar zo'n Taalunie-literatuurgeschiedenis als nu in aanbouw is vind ik eigenlijk niet zo interessant. Zo'n boek valt altijd in onderwerpen of schrijvers uiteen en er is te weinig totaalvisie. Ik zou veel liever een essayistische literatuurgeschiedenis lezen dan zo'n wetenschappelijke. In dat Franse boek, ik heb mijn exemplaar achteraf aan een Fransman cadeau gedaan, heb ik hele stukken gelezen en ik dacht, ja god voor wie schrijf je dit nou eigenlijk. Van Deyssel wordt dan behandeld, en P.N. van Eyck, en weet ik wat allemaal, maar wat moet een Frànsman daarmee? Dèze geschiedenis wordt er ook weer een voor vakmensen.
Red: In die nieuwe literatuurgeschiedenis zul je wel wat meer aan je trekken komen, denken we, die is niet gecompartimenteerd per deelonderwerp. Maar terug naar het essay. Als we je zo horen, zie je de geschiedenis van het essay als een geschiedenis van verval en achteruitgang. | |
[pagina 387]
| |
KF: Ja. Van verkleining ook vooral, en van het verdwijnen van het erudiete dilettantisme. Ik denk dat het ermee samenhangt dat er nu op alle gebieden specialisten zijn waarvan een aantal nog kan schrijven ook. Dus je huurt niet meer iemand in die, al schrijvend of voor mijn part al sprekend, schitterende ideeën ontvouwt over een gebied dat niet zijn gebied is, maar je huurt een socioloog of een historicus of wat dan ook. Het terrein van de essayist is versmald geraakt door het naar buiten treden van de wetenschap. Voor de laatste vijfentwintig, dertig jaar is essentieel dat mensen die zich vroeger binnen de universiteit ophielden en alleen binnen hun eigen kring bekend waren, nu daarbuiten optreden en publiceren. Via de radio en de televisie natuurlijk, maar ook via de krant. De versmalling van het essay is een overwinning van de media. Want de media zijn op van alles beslag gaan leggen en hebben daardoor, denk ik, een veel hogere positie gekregen dan ze ooit gehad hebben. Wanneer meneer X of mevrouw Y een wetenschappelijk boek publiceert, dan is er alles aan gelegen om dat in de nrc besproken te zien, liever dan twee jaar later in een tijdschrift door een enorm gedegen analyticus. Je ziet dus dat de positie van de krant ook in het wetenschappelijk verkeer veranderd is. En daarmee zijn die wetenschappers ook naar buiten getreden en dat heeft, denk ik, de essayistiek als een bezigheid van alleen letterkundigen wat aan de zijkant gezet. Het essay in de oudere zin verdwijnt als genre steeds meer, in de literatuur en in de maatschappij.
Vr: In verschillende stukken in dit essaynummer wordt erop gewezen dat het essay in recente jaren ondergronds een nieuwe opmars is begonnen en andere genres heeft doordrenkt, met name het verhalend proza.
KF: Ik denk dat die veressayering van de roman al veel eerder begonnen is. Neem direct na de oorlog de romans van Marnix Gijsen, dat zijn typisch essay-romans. Pierre Dubois helemaal, ja. En dat zijn dus wel mensen van de oudere school, maar ik denk dat wanneer het direct autobiografische, dat zich ook uit in de ik-vorm, in de roman een sterke periode heeft, in die zin dat het heel frequent is, dan neemt die essayistiek toe. Want wie de ik-vorm hanteert zit al tegen de beschouwing aan, in wat hij meedeelt over zichzelf en in wat hij meedeelt over anderen. Omdat de romanliteratuur op het ogenblik vrij sterk ik-gericht is, zal dat op dit moment ook duidelijk het geval zijn. Je kunt zelfs zeggen dat ook zeventig procent van de poëzie bestaat uit kleine essaytjes, zonder dat het als poëzie erg beeldend wordt of metaforisch. Ikzelf betreur het dan, dat de schrijvers grotendeels buiten andere dan literaire polemieken blijven. De schrijver is teruggebracht naar zijn eigen terrein, de literatuur en verder niet. Terwijl de oude essayist zich liet gelden op een vrij wijd terrein. Kijk, iemand die nu dertig is, die zal die treurnis niet kennen, het ligt dus ook aan mijn leeftijd, maar ik vind het jammer dat dat niet meer | |
[pagina 388]
| |
bestaat. Die polemieken in de jaren dertig tussen Van Duinkerken en Ter Braak, dat vond ik schitterend. Daar moet je dan weer wel bij aantekenen dat de jaren dertig juist jaren waren die voortdurend vroegen om standpuntbepaling. De sociale kwesties, de opkomst van het nazisme, iedereen legde zijn geloofsbrieven in een essay op tafel. Misschien dat deze tijd, de laatste twintig jaar, veel minder die verantwoording van standpunt vraagt.
Vr: Standpunten hebben misschien niet meer de vorm van toen. Andersom: er wordt ook nu via essays naar mogelijke visies gezocht.
KF: Als ik me als essayist gemengd had in de Vietnamkwestie, zou ik gemerkt hebben dat je als schrijver wegvalt tegen de betogingen op straat. Die zijn veel en veel sterker, daar kan geen woord tegenop. Het protest, het ongenoegen is door heel andere media overgenomen. Ik heb het nu over de laatste dertig jaar. Als je vraagt hoe ik mezelf als essayist zie: ik vind het wel een probleem dat men die stukken in Merlyn, dus niet alleen die van mij, maar ook die van d'Oliveira en Oversteegen, essays noemt. Dat vind ik niet terecht, want daar zijn die stukken veel te terzake voor en op één ding gericht, de interpretatie. Toen Merlyn ophield, was het een gelukservaring voor mij dat ik meer kon wàgen en niet meer die strikt gebonden stukken hoefde te schrijven waarbij elke zin verantwoording moest afleggen over de juistheid van je mededeling. Dat is dus echt een beslissend moment geweest voor mij. In de jaren daarna ben ik begonnen aan die stukken onder de naam A.L. Boom. Toen durfde ik-niet dat ik dat daarvoor helemaal vermeden had - het woord ik neer te schrijven. Dat was een ongelooflijke bevrijding, ook stilistisch. Want dat maakte associëren mogelijk, en wagen vooral. Dat wil zeggen: deze opinie, nou goed, ik druk me paradoxaal uit, mààr... je kunt er misschien een beetje over nadenken. Dus het schrijven werd veel meer een waagstuk en daarom kijk ik tegen die stukken van Merlyn anders aan dan bijvoorbeeld tegen die eenentwintig jaar maandagstukken die ik geschreven heb in De Volkskrant. Want die vind ik voor een groot deel echte essays. Zeker de eerste helft van die stukken, dat was vaak heel persoonlijk.
Vr: Dat hangt misschien samen met je besluit om, na vele jaren recenseren, alleen nog maar boeken te bespreken die je goed vond. Dat geeft je ook de ruimte om ‘ik’ te zeggen.
KF: Kijk, je las dan een boek over de hervorming van of het ontstaan van de cisterciënzerorde en dan kon je in zo'n inleiding op een wat essayistische manier een | |
[pagina 389]
| |
aantal standpunten verwoorden. Die waren natuurlijk ook voor een deel gedacht en voortgekomen uit lezing van dat boek, maar met die voors en tegens kon je spelen en dat heb ik altijd graag gedaan. Je hebt daar een bepaalde bewegingsruimte bij nodig. Essay-kritieken zoals die van Kermode - nu kom ik op dat stuk van mij vanochtend in De volkskrant - met die middellengte van 2500 tot 4000 woorden, dus ook weer niet heel groot, dat is een geschikte omvang voor de essays die ik bedoel. Dat soort essay is voor mij veel waardevoller dan de op zichzelf noodzakelijke literaire kritiek, want die moet altijd beknopt zijn: eerder van alles heel even aanduiden en aangeven dan dat ze de ruimte kan nemen om de dingen te situeren. Dat zou je voor een deel ook nog wel essayistisch kunnen noemen, maar mijn bezwaar tegen de huidige situatie is dat de krant steeds meer alleen die boekbespreker wordt en dat soort stukken waar ik het over had weinig kans meer geeft. De tijdschriften die ze zouden kunnen opnemen zijn er ook bijna niet meer. Wie ik een schitterende man vind, een combinatie van wetenschapper en ook wel een beetje kunstenaar, weinig consistent - dat is voor mij iets positiefs - en met briljante ideeën, dat is William Empson, over wie Kermode een boek heeft geschreven. Nu kom ik op een punt dat voor mij heel belangrijk is: ik vind dat de wetenschapsbeoefening, in de letteren dan, te weinig het essayistische durft te hanteren.
Vr: Je hebt het in je stuk van vanochtend over de diepvrieskou van het wetenschappelijk bedrijf. Is de neerlandistiek in jouw ogen tezeer verwetenschappelijkt?. Het plezier van het middenveld | |
[pagina 390]
| |
van dagbladkritiek en lange verhandeling, maar ook in het tussengebied van het ‘barbaarse jargon en de opgezwollen boeken van de moderne academie en de vluchtige voldoening van de dagbladkritiek’. KF: Ja, maar ze durven ook niet te schrijven. Ik herinner me dat ik ooit eens bij een promotie was van iemand op Aristoteles, en toen vroeg de opponent, waar haalt u dat vandaan, die mening? Toen ging hij met veel moeite een boek uit zijn geheugen opdiepen, en toen dacht ik, waarom zegt hij nou niet: dat heb ik zelf bedacht? Maar dat kan niet, op de universiteit hebben ze die durf niet aangeleerd. In Enge- | |
[pagina 391]
| |
land leren ze al heel vroeg essays schrijven, op de middelbare school al, en daarmee krijgen ze die vrijheid waarmee ze ook buiten de universiteit veel beter kunnen spreken en schrijven en functioneren dan in Nederland het geval is.
Vr: Vormen wetenschap en essayistiek voor jou een principiële tegenstelling?
KF: Het hoort geen tegenstelling te zijn, maar er is een tegenstelling van gemaakt. Eigen opvattingen en eigen ideeën zijn bijna verdacht, alles moet met een voetnoot gerechtvaardigd worden. Ja, ik heb zelf ook proefschriften begeleid waarbij dat allemaal netjes gebeurde, want ik kon natuurlijk niet een ander laten afwijken van die norm, àls die dat al gekund had. Maar juist waar het de moderne letterkunde betreft betreur ik dat. Je kunt zeggen dat in Nederland - elders is dat wel anders - de beoefening van de oudere letterkunde bijna een puur historische aangelegenheid is geworden, dus met letterkunde op zich heeft dat niets meer te maken. Ik lees liever een briljant, nou ja iedereen leest liever een briljant boek - ik lees liever een heel goed wetenschappelijk boek met sterk essayistische trekken dan iets dat totaal wetenschappelijk verantwoord is, maar waar de stijl geen rol speelt. Ik zou ook in de wetenschap, wat ons vak dan betreft, willen benadrukken dat je je gelijk òok uit je stijl zou moeten kunnen halen. Terwijl de universiteit in feite stijl als een soort drogmiddel beschouwt. En dat vind ik niet eerlijk tegenover schrijven. Want als je naar literatuurgeschiedenissen kijkt, die van Kalff is altijd nog zo leesbaar omdat die man zo ontzettend goed schrijft. Terwijl die Te Winkel, dat is een soort pakhuis. En dat negende deel van Van Duinkerken in die vroegere grote reeks, dat is juist zo verdomde goed omdat het zo ontzettend goed geschreven is. Terwijl hij toch binnen de perken blijft, want hij wou wetenschapper zijn, maar hij kan zijn grote stijl en in dit geval zijn zeer beknopte, bijna aforistische stijl niet verloochenen. Dit boek is nu natuurlijk inhoudelijk verouderd, maar als voorbeeld is het nièt verouderd. Ik zou graag literatuurgeschiedenissen lezen waaraan ik als lezer niet alleen plezier beleef, maar waar ik ook uit de wijze van formuleren nog gedachten haal over literatuur in het algemeen of over een bepaalde auteur, in plaats van er alleen interpretaties of feitelijke gegevens op te doen. Dat tweede gelijk, het gelijk van de stijl, zou ik graag bij alle universitaire studies letteren benadrukt willen zien. Ik heb daar bij verschillende gelegenheden in Nijmegen ook wel eens over gesproken, bij zo'n AIO-congres en zo. Dan was altijd de reactie van, ja luister eens, maar wij kunnen niet allemaal schrijven. Ik heb wel eens gedacht, veronderstel dat een andere historicus dan Huizinga rond de Eerste Wereldoorlog dat idee had gehad: het is niet vernieuwing maar het is uitbloei. En dat die dat ook had opgeschreven. Nou ja, dan zou het als ideetje in de vakliteratuur terechtgekomen zijn. Maar het is blijven bestàan doordat Huizinga zo fenomenaal schreef. | |
[pagina 392]
| |
Vr: Maar niet voldeed aan de eis die jij eerder stelde, die van dilettantisme. Er is dus een breed spectrum van essays voor jou: dat kan de vakpublicatie zijn, als die maar doordrongen is van persoonlijk eigengemaakt inzicht dat ook in de stijl blijkt, en je hebt daarnaast de essayist die veel waagt - bij Huizinga staat alles toch wel gedekt met noten - en die ook zonder dat hij er vijf boeken over gelezen heeft Freud en van alles aanpakt op zijn traject. De echte letterpiloot, om met Willem Jan Otten te spreken.
KF: Kijk, van dat laatste houd ik natuurlijk het meest. Daarom ben ik altijd een groot bewonderaar van Paul Valéry geweest, en vooral van Tel Quel, omdat die man daar dingen zegt waar de hele literatuurwetenschap vijftig jaar over gedaan heeft en dikke boeken voor nodig had en die staan daar in superieure zinnen bij elkaar, brokjes vaak niet groter dan vijf centimeter. Dat beklijft dan ook, helaas maar dat is juist ook het mooie, veel meer dan welk wetenschappelijk uitgewerkt idee ook, omdat de formulering tenslotte de gedachte in stand houdt. Het mooie is natuurlijk dat zo'n Valéry met één zin kan volstaan. Bijvoorbeeld als hij poëzie plaatst entre son et sens, het is geniaal om dàt te verzinnen, als formulering ook, die balans tussen son en sens. Als je hem zou vragen, meneer Valéry, wilt u dat bewijzen, nou dat ìs niet te bewijzen, maar het is wel een inzicht waardoor je iets over het meest wezenlijke van poëzie kunt leren dat je in geen wetenschappelijke studie kunt vinden.
Vr: Maar die uitspraak is heel makkelijk bewijsbaar en is ook wetenschappelijk waar, maar die wetenschappelijke argumentatie wordt hier terzijde gelaten, want dan zou je een heel andere tekst krijgen. Mooi schrijven en wetenschap hòeft geen tegenstelling te zijn.
KF: Dat bedoel ik ook niet, want die man was met van alles bezig, hele nachten zat hij daar in die cahiers te schrijven. Het gaat mij erom dat de formulering in feite ook de gedachte sterker maakt en in het geheugen houdt, en citeerbaar maakt. Ik zeg niet dat het lukt, maar zo probeer ik soms ook wel te schrijven. Niet dat je krampachtig gaat doen om ideeën mooi te verwoorden, maar in ieder geval dat je zo schrijft. En dat had ik bij Merlyn niet. Daar deed ik geen poging om nu eens in een heel beknopte zin iets heel directs en kernachtigs te zeggen waardoor het voor mij vastlag. Want dan moest ik het allemaal toch weer uitleggen, vond ik, in zo'n stuk. En ik heb iets tegen uitleggen. Niet als ik les geef, dan doe ik het wel graag, maar als je schrijft moet je niet teveel uitleggen.
Vr: Misschien wil je iets zeggen over hoe je je als essayist hebt ontwikkeld, van het eerste begin af. | |
[pagina 393]
| |
KF: Ik moet eerst zeggen dat ik mezelf eigenlijk niet zo'n echte essayist vind. Wat dat begin betreft, dat was denk ik in de laatste klas van het gymnasium. Wij hadden toen thuis De tijd, het dagblad toen nog, en daar schreef Van Duinkerken altijd zeer grote stukken in, op zaterdag en ook door de week. Ik denk dat ik toen, ook door de veelzijdigheid van die stukken en het achteraf toch wel sterk essayistische karakter ervan - een beetje te overladen met eruditie misschien - een manier van schrijven heb ontdekt die voor mij een grote bekoring had. Vooral de ongelooflijke rijkdom aan paradoxen in zijn stukken was voor mij heel prikkelend. Ik denk dat dat voor mij het begin is geweest. Toen ben ik verder middelbaar Nederlands gaan studeren en de stukken die je daar moest schrijven moesten zich nauwkeurig houden aan de opdracht die je kreeg. En ik kon zelf, dat moet ik er even aan toevoegen, helemaal niet schrijven, ik kon geen opstellen maken, één keer heb ik een 7 gehad voor een opstel, nooit meer. Toen mijn kinderen in de eindexamenklas zaten en ook weer opstellen moesten maken, kwamen ze wel eens bij mij met die titels en toen kreeg ik het nòg benauwd. Ik dacht, ik zou dat nog niet kunnen. Een tweede mijlpaal zijn de kritieken van Ter Braak voor mij geweest, zoals ik die in het verzameld werk heb leren kennen. Van alles wat ik uit de twintigste eeuw ken aan wat ik nu maar essay-kritiek noem - dat is voor mij het ideaal, de essay-kritiek - is dat voor mij het grootste. Wat dìe man aan wereldbeeld binnenbrengt in die paar jaar dat hij die stukken eigenlijk maar geschreven heeft: in 1933 begon hij, in mei '40 was het alweer afgelopen. Elk stuk bijna heeft een hoog niveau en als je elke week zo'n stuk moet schrijven, dat is wat hoor. Ik denk dat die twee, die ook elkaars tegenpolen waren, met hun wijze van schrijven, in de krant - al heb ik natuurlijk Ter Braak nooit in de krant kunnen lezen en heb ik hem pas voor het eerst gelezen in een totaal andere context, die van de verzamelde werken - de diepste indruk op mij gemaakt hebben. Als er een lijn in mijn ontwikkeling zit, dan vormt mijn bewondering voor deze twee daar de basis van. Ter Braak vooral. Ik denk dat Ter Braak eigenlijk niet zozeer door zijn ideeën invloed op mij heeft, maar door zijn hele manier van werken. Zo'n essayistische inleiding bij een stuk, waardoor hij soms bijna niet toekomt aan het boek dat hij moet bespreken. Van Duinkerken was directer. Bij Ter Braak wordt het boek dat hij behandelt vaak een verschijnsel binnen een groter geheel en als zodanig behandelt hij het dan. Ik heb daar mateloze bewondering voor. | |
De grote traditieWat mij met die maandagstukken ook gedreven heeft is het verloren gaan bij ons van hele aandachtsvelden, en met name die van de grote christelijke tradities. Dat gebeurt vanuit een soort gemakzucht. Terwijl het toch, de publicaties bewijzen het, | |
[pagina 394]
| |
op universitair niveau in het buitenland helemaal dòòrgaat. Wat er in Amerika op het gebied van oud christendom en Middeleeuwen wordt gedaan, en vooral door vrouwen, dat is fabelachtig. Er zijn ontzettend veel geleerde vrouwen die ongelooflijk leuk schrijven ook en die zich helemaal in bijvoorbeeld die cistercienzercultuur hebben verdiept. Ik wilde in die maandagrubriek lezers bereiken voor onderwerpen die niet zo direct aan de orde komen. Ik probeerde dan ook wel boeken te kiezen waarvan ik vermoedde dat ze in geen enkele Nederlandse krant besproken zouden worden. Dat was mijn uitgangspunt. Het komt er op neer dat ik de traditie, het grote denken van door de eeuwen heen dat toch de basis is van onze huidige beschaving, onder de aandacht wilde houden. Er verschijnt, ik noem maar een voorbeeld, een boek over Gregorius de Grote. Dat kun je natuurlijk aan de tijdschriften overlaten en dan schrijft er een historicus over als vakman. Maar ik heb daar ook veel over gelezen, ik heb hier vier of vijf boeken over Gregorius staan. Ik ben wel geen vakman, maar via de krant kun je wel bij een bredere groep het besef van dit soort dingen levend houden. Als het boek nu over een of ander detail in het leven of het werk van Gregorius zou gaan, dan zou ik er niet over schrijven, want dat kun je in een krant niet maken. Maar als het iets algemeners zou zijn, een biografie, of iets met een wijde scope, dan durf ik dat wel aan. Want het gaat wel om een man die in een ongelooflijk belangrijke tijd paus is geweest: het einde van de klassieke beschaving en het begin van de Middeleeuwen. Je kunt je van dat soort dingen niet bewust genoeg zijn. Maar er zit natuurlijk ook gewoon het plezier achter van het weten, dat je de uitdaging aangaat om in 2200 woorden op een aardige manier daarover te schrijven. Soms dacht ik op de helft of driekwart van het boek wel, ik wou dat ik het uit had, want er hebben zich nu al zoveel ideeën gevormd dat ik het straks niet meer allemaal in mijn stuk krijg.
Maar om nog even op mijn ontwikkeling door te gaan: na mijn middelbaar Nederlands ben ik stukken gaan schrijven in kranten, als criticus, natuurlijk altijd wel met een beperkte ruimte. En aanvankelijk dus, zeker de eerste jaren, met weinig theoretische ideeën erachter. Maar dat kwam wel steeds meer. Toen Oversteegen begin jaren zestig met dat idee van Merlyn kwam, raakte hij mij wel op dat punt. Zijn aanpak was iets waarvan het toen voor mij wel vanzelf sprak dat je het zo moest doen. Ik bedoel niet in die uitgebreide vorm waarin het in het tijdschrift gebeurde, maar je zou kunnen zeggen dat hij mijn werkwijze van eind jaren vijftig, begin jaren zestig een naam heeft gegeven. Ik kwam, tussen grote aanhalingstekens, thuis.
Vr: Was de (h) erkenning door Merlyn ook een bevestiging van je literaire ontzuiling? Je was opeens niet meer een levensbeschouwelijke criticus, maar een structuralist in een ploegje heidenen. | |
[pagina 395]
| |
KF: Ja, inderdaad, maar daar had ik in de krant al last van. Want ik schreef toen in het katholieke dagblad De Tijd en ik kreeg over bepaalde schrijvers echt moeite met de hoofdredactie, omdat ik die boeken puur literair besprak en niet zei, ja, dit is voorbehouden of dit is immoreel, of weet ik veel, dit is in strijd met de katholieke deugdenleer. Dus met dat zuiver literaire standpunt, dat natuurlijk ook niet in zijn meest pure gedaante bestaat, heb ik toen wel last gehad. Maar het was niet alleen de dwang om voor Merlyn die stukken te moeten schrijven die mij geweldig heeft gestimuleerd. Mensen als Oversteegen en d'Oliveira vormden voor mij ook een geweten, om het zo maar uit te drukken, en ze hielden me binnen de perken. Ik ben er later weer uitgegaan, maar ik denk dat die pure tekstgerichtheid voor een tijd ontzettend goed is geweest. Ik heb niet aan een universiteit gestudeerd, en als ik aan een universiteit Nederlands zou hebben gestudeerd, dan was ik waarschijnlijk bij Hellinga terechtgekomen, in Amsterdam, dus dan had ik er daar waarschijnlijk ook wel iets van meegekregen. Maar die vier jaar Merlyn zijn min of meer mijn zeer laat gekomen universitaire jaren. Daarna dacht ik: wat ik in Merlyn gedaan heb zal ik nooit verloochenen, maar ik zal dat in de toekomst meer gebruiken als toepassing, dus in korter bestek, dan in de totale uitvoerigheid waarmee het in Merlyn gebeurde. Daar ben ik mijn hele verdere leven wel trouw aan gebleven. Daarnaast heb ik vanaf 1977, begin 1978, toen ik met die maandagstukken begon, maar al eerder met die A.L. Boom-stukken in De Tijd, een soort vrijheid genomen die ik vroeger moeilijk voorstelbaar achtte. Dat was een bevrijding voor mij en het heeft, denk ik, mijn essayistische wijze van werken en mijn stilistische mogelijkheden versterkt. Ik geloof dat ik nu beter schrijf dan vijfentwintig of dertig jaar geleden. Het oogt luchtiger dan het vroeger was, maar dat het echt anders is geloof ik niet, ik zeg het alleen op een iets andere manier, en het is, wat mij betreft, beter geschreven.
Vr: Het is moeilijk om je stuk van vandaag over Kermode niet te lezen als ook een verhuld zelfportret.
KF: Dat dacht ik al toen ik het aan het schrijven was, dat je dat zou kunnen zeggen. Het knappe van Kermode is dat hij, als hij een nieuw boek te bespreken krijgt, dan ook alles weet wat er daarvoor over het onderwerp geschreven is en dat hij dat in die essays toch op een heel speelse, niet nadrukkelijke manier naar voren weet te halen. Nogmaals, goed schrijven gebeurt maar in een heel klein deel van de universitaire literatuurbeoefening. Ik heb pas nog twee recente neerlandistische proefschriften gelezen. Van het ene dacht ik: over dat onderwerp ìs ook weinig opwindends te schrijven, of je moet dat hele boek terugbrengen tot een enorm | |
[pagina 396]
| |
leuk artikel. Dan kun je er heel fijn over schrijven. Maar met het expliciete dat een proefschrift ook moet hebben kan dat ook weer niet. Het tweede was alleen maar gortdroog. Iemand die het wel had, vond ik, is Praamstra, die op Huet gepromoveerd is. Dat boek is ook ontzettend goed leesbaar. Kijk, Huet is, als je nu heel ver teruggaat, natuurlijk een schitterend voorbeeld van een essayist die precies weet wat hij moet doen. Af en toe moet je gewoon iets heel geestig en goed formuleren en dan kan je weer even verder.
Vr: Je bepleit een grote vrijheid voor de essayist, maar als essayist heb je jezelf wel gebonden aan een aantal duidelijk van elkaar onderscheiden schrijvende schijngestalten van jezelf. Hoe ziet je huishouding er op dat punt uit?
KF: Ik heb die beperking nodig, en ook de gebondenheid aan een opdracht. Er wordt altijd gezegd dat ik zo veel en goed lees, maar ik vind schrijven nog altijd veel leuker dan lezen. Toch zal ik nooit in mijn leven zomaar iets gaan schrijven, ik doe alles eigenlijk in opdracht en dan lukt het. Maar veronderstel nou, jullie gaan zometeen weg, en ik zeg, nou na dit gesprek ga ik fijn eens een stuk over het essay schrijven. Nee, dat zou ik nòoit doen uit mezelf. Een èchte schrijver schrijft wel uit vrije wil. Niet dat ik nou gedwongen word, maar er zit voor mij in de opdracht iets dat ik nodig heb. Die geeft de perken waarbinnen ik kan werken. Vroeger had ik veel meer stukken, of columns, hoe je het noemen wilt, dan schreef ik soms wel twee totaal verschillende stukken op één dag. Wat de rollen die daar bijhoren betreft, je stelt je, en ik denk dat dat niet zozeer samenhangt met de ideeën die je hebt, maar met de stijl die je hanteert. Ik weet dat ik in die A.L. Boomstukken totaal anders schreef dan in de toen daarmee parallel lopende literaire kritieken. Dat zit helemaal in de taal. Naar die taal kies je ook het onderwerp. Veronderstel dat iemand ze naast elkaar zou leggen, dan zou je waarschijnlijk kunnen zeggen dat ik zwaarder schreef in de kritieken uit die periode en iets lichter en ook misschien beeldender in de vrijheid van die A.L. Boom-stukken. Ik denk dat ik die laatste stukken eigenlijk met meer plezier schreef dan die verantwoording afleggende stukken wat boekbesprekingen zijn. Want je mag nooit iets zomaar beweren, ook niet in de krant. Ik denk dat ik me daar tenslotte aan heb kapotgeschreven, want het gros van wat je moet bespreken is middelmaat. En om steeds eerlijk te blijven tegenover de middelmaat en alles wat je er als middelmaat aan vindt ook nog te verantwoorden, dat heeft een taal en een stijl nodig die je op den duur niet meer op kunt brengen. Want dan wil je erdoorheen en wil je niet meer zo afgewogen blijven.
Vr: In het begin van het gesprek heb je gezegd dat je vindt dat het oude essay niet meer | |
[pagina 397]
| |
bestaat en dat ook de column in zijn oorspronkelijke vorm weg is. Je hebt sterke ideeën over genrezuiverheid.
KF: Ik denk dat die genrezuiverheid samenhangt met kwaliteitseigenschappen. Ik wil niet zo strikt zijn, want zostraks hebben we al vastgesteld hoe die dingen nu door elkaar lopen. Negentig procent van wat er onder de naam column geschreven wordt, rechtvaardigt zich niet door z'n taal. Om zelfs maar een column genòemd te worden. En dat geldt ook voor een beetje slappe boekbespreking of uitgebreide boekbesprekingen. Ik betrap me er wel op dat het de laatste tien jaar voor mij in feite steeds belangrijker wordt hoe iets geschreven is. De meeste columns zijn niet flitsend, niet in de formulering in elk geval, de tekst doet niet meer dan de rode draad van de eenmaal opgevatte redenering te volgen. Bij Jan Blokker heb je dat wel, daar verspringt het telkens, telkens een nieuwe scheut. de kritiek een keuze mag maken, dan vind ik dat Arnold Heumakers wat de kritiek betreft eigenlijk het beste is dat er op het ogenblik is. Zeker als hij - het is een beetje raar voor een criticus om dat te zeggen - het over de achttiende of de negentiende eeuw heeft.
Vr: De hybridisering van allerlei literaire vormen heeft ermee te maken dat het culturele leven zich meer in de krant afspeelt. Jij ziet dat vooral als verval?
KF: Nee, nee, als die ontwikkeling zo gaat, dan heb ik daar verder niet veel op af te dingen, daar kan ik ook niks aan doen en daar heb ik me bij neer te leggen. Dat de krant meer invloed heeft gekregen, vind ik wel mooi eigenlijk. Want de krant heeft natuurlijk ook heel veel dingen breder onder de aandacht gebracht. Bij De Volkskrant is dat minder dan bij de NRC, maar de NRC, met zijn essayprijsvraag en met het publiceren van gedichten, heeft steeds meer de functie van bepaalde onderdelen van een tijdschrift overgenomen en daardoor kan zo'n essay of gedicht dat vroeger misschien tweeduizend mensen bereikte nu een paar honderdduizend mensen bereiken. Maar je bent altijd toch een beetje trouw aan wat je gevormd heeft, dat heb ik heel sterk, en aan wat ooit je gretigheid heeft gewekt. En als ik het nou afrond, dan constateer ik, maar dat mag je desgewenst aan verval van krachten bij mij toeschrijven, dat er in wat er aan essayistiek geschreven wordt over literatuur niet zoveel meer is wat mijn grètigheid nog wekt.
Vr: Nog één vraag: zijn er nog andere oudere Nederlandse essayisten dan Ter Braak en Van Duinkerken te vinden in jouw Ahnengalerie? | |
[pagina 398]
| |
KF: Ja, dan moet ik Gomperts noemen. Gomperts als criticus in Het Parool indertijd, dat is ook de Gomperts van De schok der herkenning en De geheime tuin, en minder die van Jagen om te leven, omdat dat voor mij toch een soort essayistiek is die op het moment dat dat verscheen al een beetje voorbij was. En ik moet zeggen dat ik heel veel van wat d'Oliveira geschreven heeft in heel veel opzichten voorbeeldig vind. En dan sommige boeken van Dresden. Ik vind de grote kracht van Dresden geweest dat hij buiten de universiteit om in een aantal boeken een bepaalde ontwikkeling altijd is voorgebleven. Hij begon over de biografie te schrijven toen nog niemand over de biografie schreef. Dat heeft hij met zijn boek over concentratiekampen en literatuur, Vervolging, vernietiging, literatuur, ook weer gehad en ik vind dus dat Dresden als essayist echt totaal onderschat is in Nederland. Ik denk dat ik ze daarmee wel heb gehad. Als jullie nog een idee hebben?
Vr: Mensen als Vestdijk of Verwey?
KF: Ja maar dan gaan we wel weer een stuk terug. Dan vind ik dus met name de Vestdijk van Muiterij tegen het etmaal fenomenaal. Daar staan stukken in, over poëzie met name, die een hele verhandeling kunnen vervangen. Daar staat alles in wat je over de ontwikkeling van een dichter kunt denken. Hij heeft stukken over Boutens ook geschreven, die zijn zo verdomde goed. Ik vind het een schande dat geen hond die essays van hem meer leest. En hetzelfde geldt voor Verwey. Voor de stijl en de inzichten van Verwey, zoals dat in die twaalf delen Proza staat, heb ik het allergrootste respect. Maar dàt leest helemàal niemand meer, heb ik de indruk, en dat vind ik jammer. De grootheid van Verwey als stilist is dat er in zinnen van hem veel meer meezindert aan gedachten dan die ene gedachte die in die zin staat, ik weet niet hoe ik het anders moet uitdrukken. Er staat veel meer in dan er eigenlijk lijkt te staan en dat bewonder ik mateloos. En tot slot noem ik ook nog even Hella Haasse. Vanwege De tuinen van Bomarzo. Maar dan heb ik ze wel gehad.
Vr: Dit is een goede slotzin. Dank voor dit gesprek. |
|