| |
| |
| |
[2001/3]
Grensverkeer
Eendracht als voorbeeld
Terecht heeft 1650 Bevochten eendracht, het ruim 700 pagina's tellende boek dat Willem Frijhoff en Marijke Spies schreven in het kader van het NWO-onderzoeksprogramma Nederlandse cultuur in Europese context al onmiddellijk bij verschijnen grote lof van de pers gekregen. Een paar maanden later met lezen begonnen, probeerde ik aanvankelijk onbeïnvloed en onbevangen te blijven, maar ik gaf me al gauw gewonnen. Ik deel de communis opinio. Het is een rijk boek, zowel in de grote lijnen als in de details, dat veel verbanden laat zien tussen Nederlands verleden en heden, en dat daardoor zeker voldoet aan een opdracht van de subsidiegever, ‘de betekenis van cultuur voor de welvaart en het welzijn van een samenleving te verhelderen’ (p. 11). Dat is over een tijdsspanne van 350 jaar prachtig gelukt.
Louter als object beschouwd, is het boek te omvangrijk en te gewichtig; uitgever SdU heeft een veel te zware, spiegelende papiersoort gebruikt, waarop de tekst weinig contrasteert. Als fysieke handeling is het lezen van 1650 daardoor geen pretje; als intellectuele bezigheid evenwel is het een genoegen. De stijl is doorgaans vederlicht, abstracte exposés worden verhelderd met concrete voorbeelden, en voor een geschoolde, ontwikkelde Nederlandse lezer wordt een feest van herkenning aangericht. Vage voorkennis, bijvoorbeeld van godsdienstige stromingen, krijgt een hecht kader, en heel wat reeds bestaand, maar disparaat opgeslagen deelonderzoek wordt hier elegant geïntegreerd. Meermalen flikkert de herkenning op bij een simpele vermelding. Zelf was ik op zwerftocht per auto door Noord-Brabant wel eens tussen Boekel en Gemert in het devote Handel verzeild geraakt; bij Frijhoff en Spies leer ik nu, onder verwijzing naar een studie van Marc Wingens, dat dat dorp tijdens de Republiek een Luikse enclave was, en als zodanig een bedevaartstatie op de weg naar Kevelaer. Daardoor zie ik de in Handel florerende vroomheid opeens in een perspectief geplaatst van ruim 350 jaar.
De auteurs beargumenteren overtuigend dat de keus voor 1650 als ijkpuntjaar gerechtvaardigd is. De Republiek stond in 1650 na de Munsterse vrede op een keerpunt; de grote oorlog was voorbij. Het land, dat zich economisch en cultureel op een hoogtepunt bevond, moest zich nu zien te handhaven tussen grote buren, van wie sommige aan een spectaculaire opmars waren begonnen. Wat zou de toekomst brengen? IJkpunt, keerpunt, hoogtepunt: het jaar 1650 doet me door deze
| |
| |
woorden denken aan de grote jager in het gedicht van Lucebert: ‘ik vind op elk keerpunt een brandpunt als een doornbad’. Is er brisant materiaal te vinden in keerpunt 1650, is dit ijkpunt wellicht ook stof voor stekeligheden, voor een douche van discussies? Misschien als we ons 1650 Bevochten eendracht voorstellen in een internationaal debat en ons in het kader van dit Grensverkeer eens afvragen of het ook geschikt is voor lezers van buiten het Nederlands cultuurgebied.
In ieder geval gaan Frijhoff en Spies frontaal en overtuigend in de aanval op Simon Schama en zijn hypothese van onbehagen door overvloed, van een fresh common destiny die zich onder meer zou manifesteren in maniakale behoefte aan properheid. Terecht verwijten ze Schama een parcours op glad ijs, een ‘gevulgariseerde vorm van psychoanalyse’ die tot interpretaties leidt die ‘slechts als retorisch kunststuk houdbaar’ zijn. Schama is onhistorisch omdat hij ‘de ongelijktijdigheid van de verschillende zelfbeelden’ niet onderkent en uitgaat van een collectieve mentale persoonlijkheid van de Nederlanders die zich ‘in volmaakte sociale cohesie ontplooit vanuit een voorgeprogrammeerde celkern’ (p. 66-67). Frijhoff en Spies zijn wars van zo'n essentialistische benadering. Studie van een ijkpuntjaar kan weliswaar geen recht doen aan longitudinale ontwikkelingen en veranderingen, maar wel de gedifferentieerde soorten Europese context belichten waartegen de eigenheid van de Nederlandse beschaving op een specifiek moment duidelijk afsteekt als historische constructie.
Europese context biedt het boek te over. Het gaat via persoonlijke lotgevallen - Anna Maria van Schurman die in Keulen verteerd wordt door heimwee naar Utrecht - via institutionele connecties - katholieke enclaves als culturele transitstations voor mensen en overtuigingen, boeken, prenten, en pamfletten - naar de grote ideeëngeschiedenis, waarin de Republiek te zien is als voedingsbodem van het cartesianisme en gangmaker van het moderne natuuronderzoek. De koloniale expansie, niet alleen een confrontatie met vreemde volkeren in verre werelddelen, maar ook een belangrijk element van intern-Europese wedijver tussen de zeevarende mogendheden, wordt overigens helaas nauwelijks behandeld. Wel is er plaats ingeruimd voor de imagologie, de studie van nationale zelf- en vijandbeelden. Nederlanders zagen zichzelf als dappere vrijheidsstrijders in de geest van de Bataven, als wijze en naar universele harmonie strevende kooplui, of als Gods speciale verbondsvolk van waakzame calvinisten. In alle drie gevallen hadden ze het goed met zichzelf en de geschiedenis getroffen: ‘Een ding is zeker, Nederland hield van zichzelf’ (p. 127). Dat de Republiek een centrifugaal karakter had en dat consensus op veel terreinen ontbrak, doet aan de hardnekkigheid van deze zelf-percepties weinig af. Frijhoff en Spies citeren vervolgens buitenlandse zegslieden die de Republiek in veel opzichten een ‘wonder’ vonden en aldus het Nederlandse zelfbeeld nog eens bevestigden (p. 129-130). Jammergenoeg completeren de auteurs dit niet met uitspraken van bij uitstek ongunstig oordelende buitenlanders. In Engeland waren er velen, bijvoorbeeld Andrew Marvell met zijn beroemde ‘indigested vomit of the sea’ als karakteristiek voor Holland. Door die negatieve kritiek
| |
| |
hier ongenoemd te laten lijkt het alsof de beide schrijvers de Nederlanders van 1650 nog eens willen bevestigen in hun zelffelicitaties.
Al lezend werd ik me bewust van een merkwaardige dialectiek in de opzet van de ijkpuntenserie, waaraan ook 1650 niet weet te ontsnappen. Hoe meer de internationale context van de Nederlandse beschaving wordt belicht, des te sterker treedt deze eigen cultuur als zelfstandige eenheid op de voorgrond om alle blikken naar zich toe te trekken. De grenzen tussen de Republiek en haar buren vervagen niet, maar worden integendeel krachtig getrokken, juist door het aanbrengen van buitenlandse connecties. Misschien is dat helemaal niet de intentie van de schrijvers geweest, maar zo voltrekt het zich in de psyche van de lezer: 1650 is ondanks de internationale focus een zeer neerlandocentrisch boek. Ik moet eigenlijk zeggen: hollandocentrisch, want de landprovincies en de Generaliteitslanden krijgen beslist minder aandacht dan de toenmalige Randstad. Op p. 33 gaat het generaliserend over ‘de mentaliteit van een zeevarend volk’. Is die mentaliteit ook van toepassing geweest op een Maastrichtse klerk of een Ootmarsumse boer anno 1650?
De schrijvers aarzelen niet een beroep te doen op een gemeenschappelijke lezerservaring van welbekende ‘beelden, rijk en sterk verwoord’. Die ‘klinken in ons geheugen na wanneer we ons de zeventiende eeuw voorstellen’ (p. 63, curs. AJG). Het is hier - maar ook elders gebeurt het meermalen - dat de impliciete lezer van dit boek wordt geconstrueerd als een Nederlander: iemand die bepaalde concepten uit de vaderlandse geschiedenis met zich meedraagt, die hij/zij deelt met de schrijvers en met andere lezers. Het zijn teksten, visuele bronnen en topografische gegevens die geen nadere uitleg behoeven. Op p. 31 gaat het bijvoorbeeld over het Spaanse leger onder Montecuculi dat nog in 1629 via een inval over de Veluwe Amersfoort had weten te bezetten, ‘bijna voor de poorten van Amsterdam’. Zulke informatie spreekt tot ieders verbeelding die de afstand tussen beide steden kent - bijvoorbeeld door te forenzen over de Al - en die het bijna daardoor precies kan schatten. Maar hoe sprekend is deze mededeling voor een lezer in Californië of Korea die Europa nog nooit heeft bezocht en geen gedetailleerde atlas naast zich heeft liggen? De impliciete lezer voor wie 1650 is geschreven, is woonachtig binnen de grenzen van het huidige Nederland. Al 20 kilometer ten zuiden van Breda en 30 kilometer ten zuid-oosten van Arnhem begint de wereld waar lezers op school geen aardrijkskunde en vaderlandse geschiedenis van Nederland hebben gehad, niet gestempeld zijn door de mentaliteit van een zeevarende natie, en die daardoor massa's impliciete details van deze studie niet op waarde zullen weten te schatten.
Voor de goede orde: ik bedoel dit niet als kritiek aan het adres van Frijhoff en Spies. Juist door die veelheid van herkenbare gegevens, in nieuwe kaders geplaatst en mooi onder woorden gebracht, heb ik van het boek genoten. Maar ik heb dat plezier gehad in het bewustzijn dat het gaat over een cultuur waarvan ik zelf deel uitmaak en waarvan ik houd. Ik denk niet dat dit een boek is waarvan je moet zeg- | |
| |
gen: vertaal het in het Engels, en we kunnen er de wereldmarkt mee op als een internationaal toegankelijk standaardwerk dat en passant ook nog even met Schama polemiseert. Daarvoor is het teveel ‘wijzelf over onszelf’, zij het met een internationaal bewustzijn; daarvoor is het ook te groot, te zeer gevuld met details als het leven van Hermanus Verbeeck met ‘een bontwinkel in de Papenbrugsteeg’ (p. 27) of de ambtsontheffing van de lutherse predikant Breckling ‘vooral vanwege zijn huwelijk met een geestelijk gestoord meisje’ (p.401). Het zijn smakelijke, sprekende feitjes en de noten verwijzen naar - doorgaans niet in het Engels gestelde - studies die verdere informatie geven, maar het is voor mij sterk de vraag of veel niet-Nederlandse lezers de schilderachtigheid van zulke gegevens herkennen en het geduld kunnen opbrengen om meer dan 700 pagina's lang telkens de hoofdlijn van het abstractere betoog te verlaten om in te zoomen op ragfijne concreta.
Een van de sterke suggesties van dit boek is de mentaliteitshistorische continuïteit tussen de Republiek van 1650 en het Nederland van nu: de Republiek kende een sterke naar consensus strevende discussiecultuur, met zwaartepunten in de steden; de Republiek met haar fenomenale transportsector was groot in de diffusie van denkbeelden; de houding tegenover inwijkelingen was doorgaans tolerant; informatie was algemeen beschikbaar, en in de publieke ruimte heerste een grote mate van gelijkheid van alle partners; horizontale bindingen en de deling van macht waren belangrijker dan verticale en de monopolisering van de macht; in het culturele systeem was het belang van de middengroepen opvallend; meer dan andere wereldbewoners waren de Nederlanders zeer tevreden over zichzelf.
Is dat niet een poldermodel avant la lettre? Wordt het Nederland van de Europese integratie anno 2001 (‘Nederland distributieland’, ook van ideeën, in de recente discussies over Rushdie en het boekenweekgeschenk hebben we het weer kunnen horen) hier niet een spiegel van zichzelf voorgehouden waarin het zich nog goed kan herkennen? Maar hoe wenselijk is het eigenlijk om als natie in die spiegel te blijven kijken, vooral wanneer dat eerder aanleiding geeft tot zelffelicitatie dan tot kritisch zelfonderzoek? En welke vreemdeling zou bij zulke zelfgenoegzaamheid nog geïnteresseerd zijn om mee te kijken en mee te denken? Il faut chercher en soi-même autre chose que soi-même pour pouvoir se regarder longtemps, aldus het citaat uit Malraux dat Du Perron meegaf als motto aan Het land van herkomst. Zonder een verontrustend autre chose lijkt 1650 Bevochten eendracht als spiegel van de Nederlandse mentaliteit verdacht veel op de onbeweeglijke oppervlakte van de vijver van Narcissus.
Arie Jan Gelderblom, Universiteit Utrecht
Willem Frijhoff en Marijke Spies, met medewerking van Wiep van Bunge en Natascha Veldhorst, 1650. Bevochten eendracht. Sdu Uitgevers, Den Haag 1999. Nederlandse cultuur in Europese context.
| |
| |
| |
De losse lijn
In één alinea in het hoofdstuk over protestantisme trekken Bank en Van Buuren vier opzienbarende omslagpunten in de geschiedenis van de late negentiende eeuw bij elkaar. In 1885 verscheen het eerste nummer van De Nieuwe Gids, een ommekeer in de geschiedenis van de literatuur die alleen met die van De Gids vergelijkbaar is. Enige maanden daarvoor, in september 1884, had de nationale grootscheepse huldiging van Beets voor zijn zeventigste verjaardag plaatsgevonden. Het feest voor Beets was een manifestatie van behoudzucht. De poëzie van Beets was dichtkunst uit een duidelijke wereld, waarin socialisme, decadentisme of geloofsafval niet bestonden. In 1886 zaagde de pilaarbijter Abraham Kuyper de deur van de Nieuwe Kerk in Amsterdam open met een groep geestverwanten, in een poging de macht van de moderne theologie in de Nederlandse Hervormde Kerk te breken. De uitgetreden predikant Ferdinand Domela Nieuwenhuis moest terechtstaan in hetzelfde jaar en werd veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf, omdat er in het eerste socialistische blad van Nederland, Recht voor allen, majesteitsschennis gepleegd was. Oude en nieuwe krachten zijn in de jaren rond de voorlaatste eeuwwisseling wel nooit in zo'n sterke tegenstelling aanwezig geweest als daarvoor en daarna. In de ijkpuntenreeks zijn de jaartallen van de verschillende delen: 1650, 1800, 1900, 1950, toevallig gekozen, maar Bank en Van Buurens kregen een jaartal toebedeeld dat samenvalt met de culminatie van een geweldige verschuiving in de maatschappij.
Of het hierdoor komt dat het boek onevenwichtig uitvalt, is maar de vraag. Ik heb de indruk dat beide auteurs kost wat kost een keuze voor een bepaalde methode van geschiedschrijving wilden vermijden. Dat betekent dat het ene hoofdstuk lijkt op een letterlijke bloemlezing van symbolistische poëzie over rozen, en het andere op een encyclopedische opsomming van wereldverbeteraars. In het ene stuk staat de internationale context centraal, bijvoorbeeld in het symbolisme-hoofdstuk, in het andere komt die er maar zijdelings aan te pas, zoals in het stuk over de Stedelijke ordening. Nu bedoel ik dit niet als een depreciatie van het boek als een verzameling van studies. Als geheel kan het echter moeilijk beoordeeld worden, omdat het toch meer een band om verschillende hoofdstukken is dan een doorgestructureerd verhaal over de mentaliteit in de jaren omstreeks 1900.
Zelf zeggen de auteurs aan het eind van hun boek dat ze op twee hoofdvragen in hebben willen gaan (568). In de eerste plaats wilden ze onderzoeken hoe in de Nederlandse cultuur van de eeuwwende het Europese besef van degeneratie en decadentie geïnterpreteerd werd. Daarbij vragen ze zich af hoe het zich verhoudt tot het in Nederland zo sterk herwonnen zelfbewustzijn en het geloof in vooruitgang. De tweede vraag vloeit voort uit de hiervoor besproken studie van Frijhoff en Spies, die concludeerden dat er in Nederland een duidelijke discussiecultuur aanwezig was en dat die karakteristiek voor de Republiek was. De vraag is of die cul- | |
| |
tuur houdbaar is gebleken in een periode die door intense strijd over secularisatie en sociale verhoudingen werd bepaald. Bank en Buuren konden met de tweede vraag goed uit de voeten. Zij beschrijven hoe de politiek de institutionele voorwaarden voor de discussiecultuur versterkte, doordat kerk en staat definitief van elkaar gescheiden werden en door de vroegnegentiende-eeuwse vrijheid van geloof en drukpers, alles vastgelegd in een liberale grondwet. Maar gold de voortzetting van de discussiecultuur ook in het veld, waar zulke sterke tegenstellingen als die tussen Abraham Kuyper en Domela Nieuwenhuis, tussen Henriëtte Roland Holst en koningin Emma aanwezig waren? De kerkstrijd tussen modernisten en rechtzinnigen en de politieke strijd over de sociale kwesties zijn de hoofdthema's van het discours aan het eind van de negentiende eeuw. De auteurs analyseren deze conflicten en komen tot de overtuiging dat de grondtrek van Nederland gematigdheid en tolerantie blijft, ondanks de kerkafscheidingen van de Doleantie en ondanks politieke scheuringen binnen het socialisme. Op de eerste vraag blijft het antwoord echter in de lucht hangen. De minst geslaagde hoofdstukken van het boek gaan juist over het decadentiebegrip en het symbolisme. De auteurs slagen er niet in hier duidelijk te maken dat decadentie een rol
speelde in het nationale debat van die tijd. De Europese context is er met de haren bijgesleept. De overheersende indruk van het boek is toch juist dat het vooruitgangsdenken en het idealisme in die tijd overheersten. Weliswaar toveren de auteurs dan het konijn uit de hoed door te beweren dat vooruitgangsdenken voortkwam uit doemdenken, maar dat lijkt me een te gemakkelijke redenering. Er zijn te grote verschillen tussen werkelijke cultuurpessimisten in het buitenland zoals Paul Bourget en de ongenoemde Nietsche, en nationale verbeteraars als Van Eeden, Nieuwenhuis of Wilhelmina Drucker, om deze op één lijn te kunnen zetten. Bovendien verzetten Bank en Van Buuren zich juist tegen de breukvlakgedachte van Johan Huizinga, die uitging van een neergaande lijn in de cultuur van de eeuwwende en een gespleten burgerij, terwijl zij juist de hoogtij willen benadrukken.
De losse lijn van het boek legaliseert dat de criticus meer naar de hoofdstukken dan naar de grote greep kijkt. Die zijn verrassend wat de onderwerpen betreft. Het is een opluchting om in een omvattende historische studie ook eens te lezen over sport en operauitvoeringen in Nederland. Bepaald nieuw is de aandacht voor de integratie van de geschiedenis van het rooms-katholieke volksdeel in die van de hervormden. In dit opzicht is het deel over 1900 dus beter geslaagd als nationale studie dan het deel over 1650, waar Gelderblom terecht de vraag stelt naar de Maastrichtse klerk. Er bestaat geen andere historische studie over de negentiende eeuw waarin grote delen gewijd zijn katholieke kostscholen, katholieke kerkmuziek en de al dan niet aanwezige invloed van roomse nonnen op de vrouwenemancipatie. Of het nu de AGN, Kossmann of De Pater/Knippenberg zijn, tot nu toe slaagde geen geschiedschrijvend overzicht erin een behoorlijke en geïntegreerde belangstelling te tonen voor de 40 % katholieken die er rond 1900 rondliepen. Dit leidt ook tot een zeer natuurlijke incorporatie van een mooie paragraaf over room- | |
| |
se kerkenbouw, niet in een gedeelte over architectuur, maar in het hoofdstuk over emancipatie. Zoals een hond zijn terrein markeert door zijn geurvlagen uit te zetten, zo bakende de katholieke kerk haar nieuw verworven openbaarheid af door in de kleinste dorpen maar vooral ook in de grote steden opvallende kerken te bouwen in die typische rooms-neogotische stijl. De aandachttrekkende architectuur in dienst van de emancipatie had noodzakelijk tot gevolg dat ook de protestanten tot opzichtiger nieuwbouw overgingen. De megalomanie van de katholieken blijkt het meest uit die Bavokerk in Haarlem in zijn tomeloze overdaad, maar de frivole oosterse bouw van de hervormde Keizersgrachtkerk in Amsterdam toont aan hoe antwoorden als het ware afgedwongen werden door de statements van de architectuur. In dit soort paragrafen slagen de auteurs wel in een
totaalvisie, maar elders vallen de delen over samenhangende onderwerpen geregeld uit elkaar.
Dat geldt in veel opzichten voor de literatuur. Dat valt goed te demonstreren aan een auteur als Herman Gorter, die zowel in paragrafen over gemeenschapskunst, utopisten en socialisten, mystiek socialisme als bij decadenten voorkomt. Een integratie blijft echter uit, en zijn indeling bij decadenten moet als een noodgreep beschouwd worden om toch nog wat namen te kunnen noemen bij een stroming die in Nederland geen betekenis had.
Steekjes vallen overal. Dat Jacob Israël de Haan en zijn zus Carry van Bruggen geen tweeling zijn, ofschoon in hetzelfde jaar geboren, weet men nu toch wel. Dat Das Leben Jesu van Davis (lees: David Friedrich) Strauss zowel in 1853 als in 1835 uitkwam, berust op een verwisseling van titels en jaartallen. In prestigieuze boeken als dit zouden wel wat minder zetfouten mogen voorkomen. Bepaalde zaken blijven onderbelicht. Henriëtte Roland Holst, toch sterk aanwezig als socialiste, krijgt niet de internationale allure die Elsbeth Etty haar in de biografie overtuigend toebedeeld heeft. Over de seksuele veranderingen lezen we niets, in een tijd dat toch voor het eerst de juiste werking van de geslachtsorganen ontdekt werd en in een tijd dat er veel studies over homoseksualiteit verschenen. Dat de arbeidersbeweging geen aandacht kreeg, is een bewuste keuze van de auteurs. Zoals ze in een interview in NRC Handelsblad van 16 september 2000 toelichten: ‘We zijn een beetje dwarsig geweest tegenover dat vaste beeld van sociale ellende... Wij hebben bewust gekozen voor een overbelichting van het culturele aspect’. Een feest zijn de illustraties. Die zijn nergens obligaat, steeds duidelijk verbonden met de tekst en mooi afgedrukt. Ook daar waar ze ter verduidelijking van afgegrazen weien als die van de gemeenschapskunst dienen, wordt er toch nog vaak iets verrassends getoond. Dat geldt vanzelfsprekend ook voor de vele onbekende foto's en ansichtkaarten die verwerkt zijn.
1900 is niet het boek geworden dat alle andere boeken overbodig maakt. Het is wel een fris boek, met onderwerpen die elders niet geïntegreerd zijn in de geschiedschrijving. Dat sport ook een vorm van cultuur is die de burger distinctie gaf, dat het Vondelpark een burgerinitiatief was, dat de bouwpastoor het landschap van Brabant veranderde, zijn verrassende openingen. Er is nog een verband dat de auteurs niet aanwijzen, maar dat zich bij mij voortdurend aandiende. Er is een
| |
| |
grote overeenkomst tussen het idealisme van de voorlaatste eeuwwisseling en dat van de late jaren zestig. De baard van Frederik van Eeden en die van Roel van Duyn lijken verdacht veel op elkaar.
Marita Mathijsen, Universiteit van Amsterdam
Jan Bank en Maarten van Buuren, Hoogtij van burgerlijke cultuur. Den Haag, Sdu Uitgevers, 2000. 624 pp. (Nederlandse cultuur in Europese context, dl. 3)
| |
Cultuurgeschiedenis nieuwe stijl
Het hierboven gerecenseerde boek over het ijkpunt 1900 zet in met de beschrijving van een kroningsfeest. Zo'n plastisch opening herinnert al dan niet opzettelijk aan de cultuurgeschiedschrijving zoals die werd bedreven door Nederlands beroemdste historicus, Johan Huizinga: beeldend en niet zonder literaire zwier.
Heel anders van stijl en toon is het deel dat de naoorlogse periode weergeeft: 1950. Welvaart in zwart-wit, geschreven door de socioloog Kees Schuyt en de architectuurhistoricus Ed Taverne. Zij lijken elke opsiering te willen vermijden. De ironische zinswendingen bij voorbeeld die het proza van Bank en Van Buuren verlevendigen, zal men bij hen vergeefs zoeken. Liever houden zij zich aan de kale feiten en aan cijfers, de laatste vaak weergegeven in grijze tabellen. De lezer komt alles te weten over het Marshallplan, de Deltawerken, de opmars van de ballpoint, het begrip ‘Randstad Holland,’ de ruilverkaveling in de Tielerwaard, de WAO, de Mammoetwet en nog een honderdtal onderwerpen. Al deze wetenswaardigheden worden gepresenteerd in een droge stijl die nogal eens neigt tot lange zinnen met een behoorlijk abstract karakter. Het maakt het doornemen van 1950. Welvaart in zwart-wit tot een taaie opgave.
Daar staat tegenover dat deze grijsheid uiteindelijk een nogal revolutionaire visie op de jaren vijftig en zestig blijkt te ontvouwen. Want Schuyt en Taverne willen met hun strak opgebouwde studie (veel strakker dan het nogal eclectische deel van Bank en Van Buuren) de gebruikelijke periodisering van de naoorlogse decennia op de helling zetten. Globaal genomen kan men in de traditionele beeldvorming van die tijd twee stadia onderscheiden. In eerste instantie vond de karakterisering die de historicus Kossmann van de periode vlak na de oorlog gaf navolging: ‘jaren van tucht en ascese.’ Daardoor ontstond een scherpe tegenstelling: eerst de jaren vijftig als een tijd van hard werken en niet klagen (maar niet zonder een zekere kneuterige knusheid); daarna de ‘ludieke’ uitbarsting van de jaren zestig.
| |
| |
Maar geleidelijk aan hebben historici dit beeld genuanceerd. Een zo ingrijpende verandering als de jaren zestig betekende, moest toch zijn aanzetten hebben gehad in de voorgaande periode- anders blijft de snelle capitulatie van het ‘establishment’ onverklaarbaar. Die eerdere tegenstemmen kwamen bij voorbeeld uitgebreid aan de orde in de bundel van Luykx en Slot, Een stille revolutie? uit 1997.
Schuyt en Taverne nu, gaan nog een stuk verder. Voor hen betekent 1968 (of 1963) allerminst een breuk. In hun visie vormen de jaren 1948-1973 één aaneengesloten periode, de ‘gouden economische jaren’ of het ‘economische wonder.’ Het keerpunt is voor hen 1973. Dan ontstaat er een nieuwe Nederlander, eigenzinnig, van God los, kortom: postmodern.
Tot deze relativering van de jaren zestig kunnen de auteurs komen door systematisch de vernieuwingen uit die jaren te herleiden tot aanzetten in de tijd daarvóór. De volgende zin uit de Slotbeschouwing laat dit retorische procédé goed uitkomen: ‘De culturele veranderingen van de jaren zestig, waarin jongeren zich afzetten tegen de overgeleverde gedragsvormen van de ouderen, waren geen afwijzing van die oorspronkelijke waarden, maar moeten vooral gezien worden als een voortzetting ervan, met nieuwe stijlmiddelen en nieuwe inhouden.’
Toen de auteurs hun visie in een NRC-interview (3-3-2001) nog eens samenvatten, volgde onmiddellijk een aantal ingezonden brieven die protesteerden tegen deze verdwijntruc van de jaren zestig. Ook 1950. Welvaart in zwart-wit zelf geeft heel wat bewijsmateriaal aan wie het bijzondere van ‘60’ wil blijven benadrukken. Zo verschijnt op p. 253 opeens weer het oude beeld van de knusse jaren vijftig: ‘Het leven in een verzuilde samenleving had voor de betrokkenen, anders dan men nu vaak denkt, aantrekkelijke kanten.’ Bovendien concluderen de schrijvers in hun hoofdstuk over de jaren zestig ‘dat overal een drastische verandering heeft plaatsgevonden.’ In dat hoofdstuk wijzen ze voortdurend op langdurige, ingrijpende effecten van wat in de jaren zestig plaatsvond, bij voorbeeld op het gebied van het onderwijs (p. 400), in de gezondheidszorg (p. 401), in de houding tegenover drugs (basis van het latere gedoogbeleid, p. 402). Het ‘gewoon-je-zelf-zijn’ van de jaren tachtig zien ze als ‘de uiteindelijke overwinning van veel ideeën uit de jaren zestig’ (p. 381). Daarmee halen ze in feite hun eigen these onderuit.
Natuurlijk hebben Schuyt en Taverne gelijk dat ‘zestig’ zijn wortels had in ‘vijftig’ (en daarvoor), maar ze lijken het belang van de versnelling van de veranderingen tussen 1963 en 1973 te onderschatten. Een belangrijk proces als de secularisering heeft een lange voorgeschiedenis, maar ook zij wijzen op de opvallende snelheid van de ontkerkelijking in de periode 1960-1975 (p. 355). Hetzelfde geldt voor de verandering in de seksuele moraal. Het is waar, de NVSH (Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming) werd al in 1946 opgericht. Maar in 1965 had slechts een vijfde van de Nederlandse bevolking geen bezwaar tegen ‘omgang’ voor het huwelijk, terwijl vijf jaar later meer dan de helft daar al niet meer wakker van lag. Enz.
Wat Schuyt en Taverne lijken te vergeten is dat een ontwikkeling altijd in het verleden zijn wortels vindt (Da Vinci heeft de fiets, de tank, de baggermachine en de heli- | |
| |
copter al ontworpen). Maar juist een stroomversnelling van een aantal ontwikkelingen kan een periode zijn eigen karakter geven. Of, in andere woorden, hun bijna marxistisch vasthouden aan de ‘macro-economische ontwikkelingen’ als vertrekpunt voor hun schets van het sociaal-culturele leven in Nederland (p.29) maakt de auteurs doof voor hoe het leven ervaren werd. Wanneer mensen om zich heen zoveel zo snel zien veranderen, kunnen ze werkelijk het gevoel krijgen dat ‘the times, they are achanging.’ (Zou deze abstracte blik er ook toe geleid hebben dat op de door Schuyt en Taverne geselecteerde foto's nogal eens geen mensen voorkomen?) Deze beperkte visie heeft ook zijn gevolgen voor hun behandeling van het literaire leven.
Opvallend is dat zij bij voorkeur een simpele weerspiegelingsopvatting hanteren wanneer er een relatie tussen maatschappij en literatuur wordt gelegd. Zo brengen zij het pessimistische proza van na 1945 in verband met de oorlog en de naoorlogse ‘sfeer van illusieloosheid’ (p. 39-40). Dat ontluisterende proza zou echter nog lang de toon aangeven, maar dat gegeven past slecht binnen het verhaal dat Schuyt en Traverne vertellen. Want zij presenteren in feite een success story, de geschiedenis van het economische wonder dat ‘de eigenlijke motor’ is van de modernisering van Nederland na de Tweede Wereldoorlog (p. 53).
Toch hebben de beide cultuurhistorici nog een literator weten te vinden die het moderne omhelsde. Het is Hans Verhagen en hij mag dan ook in deze studie herhaaldelijk opdraven. Zo wordt op p. 163 een gedicht uit de cyclus ‘Human Being’ geciteerd dat een aanvaarding van de urbanisatie lijkt uit te drukken. Ik heb de cyclus (afgedrukt in De nieuwe stijl deel 1) er eens naast gelegd en stuitte toen op het laatste gedicht dat als volgt luidt: ‘Human being,/ in een uniform als het maar een mooi uniform is.// Nu een nieuwe landkaart.’ Het woord ‘uniform’ brengt hoe dan ook negatieve associaties mee en leidt ertoe dat de hele cyclus ironisch, zo niet sarcastisch kan worden gelezen. Wie literatuur binnenhaalt, krijgt onvermijdelijk dubbelzinngheid in huis.
Een andere Nieuwe Stijler die geciteerd wordt is Armando. Hij heeft het immers ooit over de ‘frisse opkomst van de consumptiemaatschappij’ gehad en dat bevalt Schuyt en Taverne die zelf ergens van ‘frisse nieuwbouwwijkjes’ spreken (p. 159). Het is daarom niet verwonderlijk dat De nieuwe stijl-groep nogal wat aandacht krijgt in het hoofdstuk over ‘Het literaire leven,’ want zij lijken zo mooi te passen binnen de weerspiegelingstheorie van Schuyt en Taverne.
Met andere schrijvers hebben zij veel grotere problemen, de Vijftigers bij voorbeeld. Wel moeten zij toegeven dat die beweging een werkelijke vernieuwing betekende (en daardoor afwijkt), maar twee bladzijden verder vinden zij toch een redenering waarbij Lucebert en de zijnen binnen het patroon worden geperst. De Vijftigers geloofden namelijk net als de Tachtigers in de mythe van de dichter als paria. ‘Zo opgevat onttrokken de Vijftigers zich dus niet aan het proces van restauratie dat in de jaren vijftig de samenleving in zijn greep kreeg, maar waren ze er een symptoom van’ (p. 443).
Deze redenering is geforceerd. De dichter-als-paria is natuurlijk een typisch
| |
| |
romantische opvatting die men zowel voor als na Vijftig vindt. Ook Verhagen en Armando zijn herhaaldelijk met de romantiek in verband gebracht. De laatste verklaarde zelfs: ‘Ik ben altijd romanticus geweest qua mentaliteit.’ Daarmee verdwijnen deze beide kroongetuigen van Schuyt en Taverne uit het beeld van moderniserend Nederland.
Maar belangrijker is nog dat de gewrongen redenering de schok van Vijftig wegretoucheert. Het is of Schuyt en Taverne weigeren te erkennen dat er literaire teksten en zelfs stromingen zijn die niet binnen hun beeld van fris nieuwbouw Nederland passen. Alleen op die manier kunnen ze aan het eind van hun hoofdstuk concluderen dat de verschillende aspecten van het literaire leven ‘nauw verweven’ waren ‘met de karakteristieke veranderingen die in het naoorlogse Nederland op tal van terreinen plaatsgrepen.’ Zo'n slotsom is alleen mogelijk door grote delen van de literatuur buiten beschouwing te laten: aan het proza besteden zij nauwelijks aandacht, evenmin aan de zogenaamde Tirade-dichters, de hermetische poëzie in de lijn Kouwenaar-Faverey, een tegendraadse figuur als Komrij (geen blinde omhelser van het moderne!) enz. enz.
Waar zij, kortom, geen oog voor blijken te hebben is de eigenzinnigheid van de literatuur. De historicus Kossmann had al geschreven dat de beweging van Vijftig ‘niet karakteristiek’ was voor de jaren 1950. Zelf geven Schuyt en Taverne toe dat het engagement van de jaren zestig leidde tot experimenten op het gebied van het toneel, maar in de literatuur en beeldende kunst geen weerklank vond (p. 425). Maar juist met dit dissidente van de literatuur weten ze niets te doen, het vloekt met hun weerspiegelingstheorie.
In deze recensie is veel nadruk komen te liggen op kritiekpunten en weinig op de verdiensten van het grote overzichtswerk 1950. Welvaart in zwart-wit. Toch is zo'n verdienste van deze studie (en van de hele reeks ijkpunten) dat een aantal essentiële problemen op scherp worden gesteld. Wat is eigenlijk ‘cultuurgeschiedenis’? Hoe kan het dat in een deel van de reeks ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ pas na 400 bladzijden de cultuur in de gebruikelijke zin van het woord behandeld wordt? In hoeverre zijn macro-economische ontwikkelingen werkelijk doorslaggevend bij culturele veranderingen? En wat is de plaats van de literatuur daarbinnen: weerspiegeling of stoorzender? Juist de rigoureuze opzet van 1950. Welvaart in zwart-wit maakt discussie over zulke cruciale vragen van de cultuurgeschiedenis mogelijk.
Ton Anbeek
Kees Schuyt en Ed Taverne: 1950. Welvaart in zwart-wit. Sdu Uitgevers, Den Haag 2000. 580 pp. (Nederlandse cultuur in Europese context, dl. 4)
|
|