Nederlandse Letterkunde. Jaargang 4
(1999)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ruusbroecs Unvollendete
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vanden XII beghinen: ontstaan en inhoudHet is niet zeker wanneer de Beghinen werd geschreven. Handschriftelijk onderzoek heeft aangetoond dat dit waarschijnlijk niet voor ca. 1365 het geval is geweest.Ga naar eind4 Aan het einde van de jaren zeventig was het in ieder geval gereed, omdat de Beghinen toen voor het eerst werd genoemd, in een brief van Geert Grote aan Ruusbroec en de paters van Groenendaal. Daarin wordt ook voor het eerst de titel Vanden XII beghinen gebruikt; in het Latijn luidt deze bij Grote De XII Bagutis.Ga naar eind5 Deze titel is, zoals in de middeleeuwen bij zoveel van oorsprong titelloze traktaten het geval, ontleend aan de openingswoorden van het traktaat: Het saten .xij. beghinen. De laatste editeur, Van Mierlo, heeft het traktaat in vier delen opgesplitst. Inhoudelijk is deze optie zeker te verdedigen, alleen moeten op grond van het gebruik van de initialen in de handschriften de grenzen bij de delen drie en vier anders gelegd worden. Van Mierlo laat bijvoorbeeld het derde deel in zijn tekst beginnen op een plaats waar we in de handschriften geen enkele markering (b.v. lombarde, paragraafteken) aantreffen. Pas verderop in de tekst treffen we in de codices een initiaal aan, die een veel betere indicator is voor het begin van een nieuw gedeelte in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
traktaat. Voor een indeling van de Beghinen is het dan ook beter de structurering van de handschriften te volgen. Dan blijkt dat na de initiaal voor het derde deel een bijbelplaats (Gen. 1,1) volgt, wat een traditioneel begin is, terwijl de direct voorafgaande tekst een introductie op het thema van deel drie vormt.Ga naar eind6 Deze werkwijze, waarbij een overgang gecreëerd wordt van het ene naar het andere deel, treffen we eveneens aan in andere traktaten van Ruusbroec, zoals de Brulocht. De tekst van het derde deel begint als volgt: Inden beghinne der werelt ende der heiligher scriftueren, soe leert ons die prophete Moyses dat god maecte hemel ende eerde (...)Ga naar eind7 Als we het gebruik van de initialen in de handschriften in aanmerking nemenGa naar eind8 en op grond van de thematiek een vierdeling willen aanbrengen, is de nieuwe indeling (gerekend naar de paginering in de editie Van Mierlo):
Uiteraard verandert hierdoor Vanden XII beghinen niet in een helder gestructureerd traktaat, maar we komen op deze manier al wel wat dichter bij de middeleeuwse tekst. We bespreken nu de inhoud naar deze nieuwe indeling. Het eerste deel opent met een lang stuk poëzie, de langste tekst op rijm uit Ruusbroecs oeuvre. Hierin stelt Ruusbroec allereerst het oude ideaal van de dertiende-eeuwse begijnenspiritualiteit aan zijn lezers voor. Deze spiritualiteit is volgens hem in zijn eigen tijd ver te zoeken. De rest van de poëzietekst is een voorstel tot hervorming van het geestelijk leven naar dit aloude ideaal, waarin de godsschouwing een belangrijk element vormde. Hij laat eerst twaalf begijnen aan het woord die aspecten van hun geestelijk leven beschrijven. Op het schouwende leven gaat hij vervolgens in proza nader in. Opvallend is de formulering die hij gebruikt om deze overgang te markeren: Nu moetic rimen laten bliven, // Salic scouwen clare bescriven; deze komt in belangrijke mate overeen met de omschrijving die hij in Vanden seven sloten, geschreven voor de franciscanes Margareta van Meerbeke, bezigt om van poëzie op proza over te gaan: Nu willic rimen laten bliven, // ende sonder decsel die waerheit scriven.Ga naar eind10 In beide gevallen ziet het er dus naar uit dat hij met het oog op zijn publiek met poëzie begint, maar overstapt op proza om inhoudelijk ingewikkelder dingen te kunnen beschrijven. De concessie aan zijn publiek kan natuurlijk gezien worden als een klassieke captatio benevolentiae voor minder ontwikkelde lezers. In het tweede deel van de Beghinen gaat Ruusbroec uitgebreid in op de vier soorten van ketterij die zich in de mystiek voordoen, en daartegenover plaatst hij vier vormen van waarachtige liefde tot God. Uiteraard is dit tweede deel het best te begrijpen na zijn uiteenzettingen in het eerste deel. Ruusbroec voert in deel twee een aanval uit op het mystiek gedachtegoed van Eckhart, dat door de kerkelijke veroordeling uit 1327 in een kwade reuk was komen te staan. Hij citeert herhaaldelijk uit diens beruchte armoedepreek ‘Beati pauperes spiritu’,Ga naar eind11 maar hij doet dit zonder Eckharts naam te noemen. In Ruusbroecs tekst worden de dwaalleren steeds aangekondigd door formuleringen als: ‘deze mensen zeggen’, ‘deze mens zegt’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Het is wel zo dat in Eckharts preek formuleringen als ‘wij zeggen’ of ‘ik zeg’ schering en inslag zijn, zodat een directe relatie mogelijk is.) De citaten zijn zo letterlijk en goed gekozen dat het vrijwel zeker is dat Ruusbroec de beschikking over de tekst heeft gehad.Ga naar eind12 Lang niet alles wat Ruusbroec hier bestrijdt komt uit de koker van Eckhart, maar het is goed denkbaar dat Ruusbroec de leer van Eckhart tot in zijn uiterste consequenties wilde voorstellen: van verreweg het meeste dat hij zijn tegenstanders aanwrijft is niets bij Eckhart aan te treffen. Het is zelfs aannemelijk dat hij bepaalde groepen dissidenten op het oog heeft, zoals de beweging van de vrije geest.Ga naar eind13 In ieder geval is zeker dat hij naast Eckhart ook het werk van Margarete Porete, die in 1310 op de brandstapel kwam, heeft gekend.Ga naar eind14 Wellicht gebruikte hij bovendien bronnen waarover wij niet meer beschikken.Ga naar eind15 Deel drie heeft geen duidelijk inhoudelijke relatie met hetgeen voorafgaat. In dit omvangrijke gedeelte brengt Ruusbroec het geestelijk leven in verband met sterren en planeten. De hoofdstructuur is gegeven door het feit dat hij de planeten beschouwt in hun typologisch karakter voor het geestelijk leven. Opmerkelijk is wel dat hij niet zeven, maar slechts zes planeten behandelt. Dit kosmologisch en astrologisch gedeelte wordt onderbroken door een enorme uitweiding naar aanleiding van de planeet Venus. In dit gedeelte komen tal van zaken aan de orde komen, zoals een felle uitval naar misstanden in de kerk en het kloosterleven. Het laatste deel omvat een uitgebreide meditatie over het lijdensverhaal naar aanleiding van de zeven getijden van het brevier. Hierbij maakt Ruusbroec veelvuldig gebruik van een bestaande vertaling van de evangeliënharmonie.Ga naar eind16 De structuur van het werk wordt doorbroken door een lange uitweiding, die Ruusbroec met ‘Jezus' testament’ aanduidt, en waarin de zes klassen van zondaars die volgens Ruusbroec tijdens Jezus' leven bestonden, een belangrijk thema vormen. Hij laat zien wat de zondaars toen en nu met elkaar verenigt. Ruusbroec zou Ruusbroec niet zijn, als hij niet daarna liet zien hoe het er in het geestelijk en maatschappelijk leven wel aan toe moet gaan. Net zoals bij de uitweiding in het derde deel is het innerlijk verband soms zoek en gaat hij nogal associatief te werk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee of meer delen?De brief van Geert Grote waarin Vanden XII beghinen genoemd wordt, is in twee opzichten merkwaardig: in de eerste plaats omdat Grote zich als het ware over het hoofd van Ruusbroec heen tot diens confraters richt en in de tweede plaats omdat hij zich ontpopt als een nogal fel criticus van twee van Ruusbroecs laatste werken, Beghinen en Van seven trappen. Het feit dat Grote zich in deze brief niet rechtstreeks tot Ruusbroec wendt, kan betekenen dat Ruusbroec toen ziek was: het is bekend dat hij tegen het einde van zijn leven vaak in de ziekenboeg lag. Wat Grote schrijft over de Beghinen, ook al is het grotendeels in negativo, is natuurlijk van groot belang, omdat het een contemporain getuigenis en een vroege fase in de receptie documenteert. De voor ons thema relevante passages luiden: Verder heb ik het boek Vanden XII beghinen, althans het eerste deel, aan Margriet van Mekeren en anderen gegeven, en dat doe ik nog steeds; maar wat het overige gedeelte betreft heb ik er geen verspreiding aan durven geven. Ik weet weliswaar dat de bedoeling van onze eerbiedwaardigste pater altijd heilig is en geheel vervuld van de Geest, maar wat hij in dit boek zegt over de sterren, de planeten en de astronomie en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe hij dat in overdrachtelijke zin wil opvatten, daarin wijkt hij af van hetgeen de kerkvaders zeggen.Ga naar eind17 En even verderop luidt zijn eindoordeel dan ook: Om deze en vele andere redenen raad ik af om aan dit boek, het eerste deel uitgezonderd, verspreiding te geven, totdat het vele dat voor het innerlijk nuttig is, als het is losgemaakt van hetgeen minder bruikbaar is, tot een geheel wordt samengesmeed en aan het eerste deel wordt toegevoegd - als hij [=Ruusbroec] daarmee tenminste akkoord zou gaan.Ga naar eind18 Uit deze brief blijkt dat aan het eind van Ruusbroecs leven diens confraters te Groenendaal de verantwoording dragen voor de verspreiding van zijn late werk. Uiteraard wordt de schrijver nog wel geraadpleegd over aan te brengen veranderingen, maar hij is hier toch vooral het object van discussie geworden. Op de inhoudelijke kritiek van Grote gaan we op deze plaats niet verder in, omdat die voor ons oogmerk verder van weinig belang is.Ga naar eind19 Wel kan opgemerkt worden dat diens negatief oordeel mogelijk een rol heeft gespeeld bij de geringe verspreiding van dit werk in later tijd. Want blijkens deze brief viel Grote de rol van distributeur in de Noordelijke Nederlanden toe. Als we namelijk de handschriftelijke overlevering uit de tweede helft van de veertiende eeuw overzien, valt op dat Ruusbroecs teksten in het Middelnederlands nagenoeg uitsluitend in Brabant werden gerecipieerd.Ga naar eind20 Grote wilde als (kritisch) bewonderaar van Ruusbroecs werken zeker bijdragen tot de verspreiding ervan, getuigen zijn Latijnse vertalingenGa naar eind21 en het distributiewerk dat hij, zoals uit deze brief blijkt, voor de Beghinen ondernam. Tot de eerste kring van recipiënten in de Noordelijke Nederlanden behoorde zoals we lazen Margriet van Mekeren, hoogstwaarschijnlijk een begijn uit Nijmegen.Ga naar eind22 Zoals bekend, was de geestelijke zorg voor semi-religieuze vrouwen een belangrijke activiteit van Grote, die niet alleen in 1374 zijn ouderlijk huis ter beschikking stelde aan vrome vrouwen, maar ook voor begijnen een in het Middelnederlands gesteld traktaat schreef over simonie en het ideaal in het geestelijk leven.Ga naar eind23 Ruusbroec was evenzeer bekommerd om het geestelijk welzijn van vrouwen, zoals blijkt uit zijn traktaten en zijn brief aan de franciscanes Margriete van Meerbeke (Brief 1 en Sloten), alsmede uit zijn brieven aan diverse wereldlijke vrouwen (Brieven 2, 4-7). Deze zielzorgerlijke activiteiten beginnen rond 1346, de vroegst mogelijke datering voor de Sloten. Het begindeel van Beghinen heeft, zoals gezegd, het ideaal van de begijnenspiritualiteit nadrukkelijk als hoofdthema. Het is daarom goed denkbaar dat de oorspronkelijke doelgroep uit begijnen bestond, zoals ook uit de volgende passus blijke, die onmiddellijk volgt op de clausen van de begijnen: Siet, dits de staet van goeden beghinen
Die seere na die dogheden pinen,
Die langhe hier te voren waren,
Ende die oec leven in desen jaren.
Maer dese staet es sere vergaen,
Dat hevet ontrouwe te male ghedaen.
Wildi rechte trouwe pleghen...Ga naar eind24
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In deze passus zegt Ruusbroec dat het begijnenideaal in zijn tijd nauwelijks nog bestaat: dese staet es sere vergaen. De oorzaak ziet Ruusbroec in de ontrouwe. De formulering Wildi rechte trouwe pleghen leidt het program in van een spiritueel reveil voor vrouwen. Ruusbroec heeft het niet alleen over begijnen Die langhe hier te voren waren, hij laat bovendien een van hen aan het woord: uit Hadewijchs werk citeert hij in kort bestek drie keer.Ga naar eind25 Omdat hij dat doet in de clausen van de begijnen komt Hadewijch in bijna letterlijke zin aan het woord. We kunnen ons dus goed voorstellen dat de Nijmeegse begijn Margriet van Mekeren tot het door Ruusbroec beoogde publiek behoorde en dat Grote juist daarom haar de tekst ter beschikking stelde. Bovendien was zij kennelijk voor Ruusbroec en de paters te Groenendaal geen onbekende figuur, want anders had het weinig zin dat Grote haar in zijn brief met name noemde. Het zal voor hen zondermeer duidelijk zijn geweest waarom zij van Grote een afschrift van het eerste deel had gekregen, want argumenten hiervoor ontbreken in zijn brief. Vraag blijft echter wat Grote in bovenvermeld epistel nu precies met het ‘eerste deel’ bedoelde. In ieder geval behoorde daar ons derde deel niet toe, want daarin behandelt Ruusbroec de gewraakte planeten-allegorie. Maar het gedeelte dat handelt over de ketterijen in het mystieke leven zou er nog wel bij kunnen horen. Een oplossing voor dit probleem kan worden gevonden in de handschriften. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tekstgeleding in de handschriften met Vanden XII beghinenIn de jaren 1360-1380 kwam te Groenendaal, het klooster waar Ruusbroec leefde en werkte, een tweedelige codex tot stand met diens volledige werken. Hiervan bleef een deel bewaard, het handschrift Brussel, K.B., 19.295-97, ook bekend onder zijn sigle A. Het verloren gegane deel bevatte de Beghinen. Recent onderzoek heeft aangetoond dat het Ruusbroec-handschrift G (=Gent, U.B., 693) een zeer nauwkeurige kopie is van de beide delen van het Groenendaalse verzamelhandschrift.Ga naar eind26 Het handschrift Brussel, K.B., 1165-67 (verder aangehaald met zijn sigle: F) biedt een afschrift van het verloren gegane deel uit Groenendaal. Uit de gegevens in de codices F en G is het wellicht mogelijk te reconstrueren wat de tekstgeleding van de Beghinen in het verloren gegane deel van het Groenendaalse verzamelhandschrift is geweest. Weliswaar hoeft die geleding nog niet samen te vallen met wat Ruusbroec zelf schreef, toch krijgen we op deze manier een beeld van de structurering van de Beghinen in een zeer vroege fase van de handschriftelijke overlevering en bovendien van een receptie in Ruusbroecs onmiddellijke omgeving. In het onderstaande zal niet alleen getracht worden een antwoord te vinden op de vraag wat Grote nu precies met het ‘eerste deel’ kan hebben bedoeld, er wordt eveneens ingegaan op de vraag wat de tekstgeleding in de handschriften ons over de compositorische aspecten van de Beghinen kan leren. In onderstaand schema staat in de meest linkse kolom pagina- en regelnummer volgens de editie door Van Mierlo. Onder de handschrift-siglen staan naast elkaar vermeld: vindplaats in het betreffende handschrift en hoogte van de initiaal in regels. Indien de initiaal de vorm van een J heeft en deze langszijdig is geplaatst, wordt het aantal regels niet vermeld, omdat de hoogte in zulke gevallen niet bepalend is voor de hiërarchie in de tekst. In F wordt de initiaal in p. 39,10 voorafgegaan door een witregel, in G door een halve lege kolom (221 vb) op de versozijde van het voorgaande blad, waardoor de tekst op een nieuwe pagina begint; de initi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aal van G is bovendien opengewerkt. In het handschrift c ontbreekt een aanzienlijk deel van de tekst (zie hieronder), net als in Bn, en in Ko een klein gedeelte, namelijk het poëzie-gedeelte aan het begin: in die gevallen is dat in de tabel aangegeven met om (voor omissie), gevolgd door bladzijde en regelnummer. Alle handschriften hebben ook paragraaftekens, maar hun functie is niet dezelfde als die van de initialen: die zijn gebruikt voor de indeling op hoofdlijnen, de paragraaftekens voor een fijnere structurering. Voor het onderwerp van ons artikel zijn derhalve alleen de initialen van belang.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoals uit het overzicht blijkt, stemmen F en G geheel en al overeen in het gebruik van initialen, terwijl D maar op twee extra plaatsen een initiaal heeft, waar F en G een paragraafteken hebben (p. 9,8 en 9,30). Daarom kan worden gesproken van een vrijwel volledige overeenstemming tussen deze drie handschriften, die als enige de volledige tekst overleveren. Ko, dat slechts een klein deel van de tekst weglaat, sluit grosso modo bij deze indeling aan, maar brengt wel vanaf p. 178,31 extra initialen aan. Bn bevatte oorspronkelijk de tekst vanaf 70,6, maar van het eerste katern werden de voorste twee bladen weggescheurd, zodat de tekst thans in 74,28 begint. Toch is nog een deel van de initiaal in 70,6 zichtbaar, zodat de hoogte ervan kan worden vastgesteld. De indeling vertoont vooral overeenkomsten met Ko; beide handschriften zijn zeer oostelijk: Bn komt waarschijnlijk uit het vrouwenklooster Nazareth te Geldern, Ko is in de omgeving van Keulen geschreven Het tweede deel (p. 39,10-einde) wordt in F en G min of meer als een apart traktaat onderscheiden: in F door een witregel, in G zelfs door een halve lege kolom. Een latere bewerker heeft in deze kolom, direct onder de tekst, een explicit aangebracht: Hier gaen die xii beginen uute. Onderaan in dezelfde kolom zette hij de titel: Hier beghint een onderwijs. Een onderwijs is de koptitel voor de rest van de tekst, die begint op de rectozijde van het volgende blad; deze titel komt uitsluitend in G voor. De initiaal waarmee in G Een onderwijs begint, is een echte openingsinitiaal van vijf regels hoog en versierd met penwerk, nog een regel hoger dan de openingsinitiaal van de Beghinen!Voor de initiaal van het Onderwijs was echter nog voldoende ruimte in kolom 221vb; de tekst begint dus met opzet op een nieuwe bladzijde. Aangezien G zeer nauwkeurig het Groenendaalse handschrift volgt, mag ervan worden uitgegaan dat in dat handschrift de tekst eveneens op een nieuw blad werd begon- nen.Ga naar eind27 Het is in dit verband ook opmerkelijk dat de tekst in kolom 221 vb eindigt met amen, niet alleen in G, maar eveneens in de andere handschriften. Het gebed aan het einde, gevolgd door het afsluitende amen, draagt het karakter van een slotgebed en is een bijkomend argument om hier de afsluiting van een afgerond traktaat te veronderstellen: Dat verleene ons allen die vader, die sone ende die heilighe gheest, een ghewarich god in drie personen, die onze loen es ende onze crone. Amen.Ga naar eind28 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In handschrift F, dat eveneens een kopie is van de Groenendaalse codex, wordt de overgang naar het volgende deel gemarkeerd door een witregel; dat kan erop wijzen dat er ruimte was opengelaten om een titel toe te voegen. In het afschrift van F is evenwel nergens anders een witregel te vinden, zodat er zeker betekenis aan moet worden toegekend. De handschriften c, D en F reserveren bovendien hun op een na grootste initiaal voor het begin van het tweede deel. Als we het initiaalgebruik in F, G en D nader bekijken, dan valt op dat dit relatief korte deel hecht gestructureerd is, waarbij opgemerkt moet worden dat het grote aantal initialen in de eerste honderd regels valt terug te voeren op het feit dat de kopiisten van D, F en G de clausen van de begijnen door een lombarde markeren. Het tweede deel is in vergelijking hiermee nauwelijks door initialen gestructureerd. De overeenstemming tussen F en G in het gebruik van witruimte en initialen wijst er sterk op, dat degene die in Groenendaal de tekst kopieerde die wij thans kennen als Vanden XII beghinen, in feite twee afzonderlijke teksten heeft onderscheiden. Tekstinterne gegevens, alsmede de distributie van de initialen in de verschillende delen door alle handschriften bevestigen dat beeld. Dat betekent dat de Beghinen oorspronkelijk waarschijnlijk uit twee teksten heeft bestaan, hetgeen nieuwe perspectieven opent voor de inhoudelijke analyse en de oudste receptiefase. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De speciale positie van het Rooklooster-handschrift cEen geval apart vormt handschrift c, dat uit de tweede helft van de veertiende eeuw stamt en dat afkomstig is uit Rooklooster, een klooster dat vlakbij Groenendaal lag. Dit handschrift brengt in het eerste deel minder structurering aan dan de overige codices, maar gebruikt daarentegen in het tweede deel, en dan met name in het gedeelte gewijd aan de planeten, een aanzienlijk aantal initialen. De gedeelten die in c niet voorkomen wijzen op twee mogelijkheden: 1) c vertegenwoordigt een vroegere fase van de tekst; 2) c laat ondanks zijn ouderdom al een bewerking zien. In het eerste geval kan c niet van het Groenendaalse handschrift afstammen, in het tweede geval wel. Dat c een korte maar oorspronkelijke versie van de tekst heeft, is wel een reële mogelijkheid als men bedenkt dat van een tekst als de Becoringhen waarschijnlijk eerst een kortere versie in omloop was;Ga naar eind29 ik kom hieronder op deze vraag terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De tweedeling van de BeghinenDat de veertiende-eeuwse traditie twee delen in de Beghinen onderscheidde, was reeds uit de brief van Grote duidelijk geworden. De distributie van de initialen in de handschriften D, F, G en c laat nu evenwel zien dat deel 1 destijds bestond uit p. 3,7-35,11 (gerekend naar Ed. Van Mierlo), deel 2 uit p. 39,10-einde. Het is echter duidelijk dat dit tweede deel inhoudelijk gezien zeker nog eens uit drie onderdelen bestaat:
De overgang van 2a naar 2b is in alle handschriften door een initiaal gemarkeerd, terwijl in 2a in geen enkel handschrift een initiaal voorkomt na de openingsinitiaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op p. 39,10. Dat we hier met een overgang te maken hebben lijdt dus geen enkele twijfel. Anders ligt dat bij de markering van de overgang van 2b naar 2c: de initialen op p. 153,24 en 158,10 laten nog niet het begin van een nieuw deel zien, maar markeren verbindende teksten. Op p. 153,24 gaat het namelijk om de overgang van de uitweiding (naar aanleiding van de planeet Venus) naar de passus waarin de kooplieden-metafoor wordt voorbereid, die vanaf p. 158,10 centraal staat, als de planeet Mercurius wordt behandeld. Mercurius werd immers traditioneel verbonden met handel en kooplui. Als we nu handschrift c in de beschouwingen betrekken, dan valt op dat juist die verbindende teksten erin ontbreken; zelfs de overgangszin p. 158,10-12 komt niet voor, die in de overige handschriften gemarkeerd wordt door een initiaal, terwijl de zin erna wordt voorafgegaan door een paragraafteken. Maar ook de voorafgaande uitweiding naar aanleiding van de planeet Venus (p. 95,12-158,6) ontbreekt in handschrift c. Hetzelfde geldt voor deel 2c (p. 171, 27-einde) en de voorafgaande overgangstekst (p. 169,6-171,20). Alle gegevens samen kunnen wijzen op een gefaseerde totstandkoming van de Beghinen. Zonder een uitspraak te doen over de onderlinge chronologie zijn de volgende gedeeltes te onderscheiden:
Hierbij valt op dat de delen 1 en 2a en 2c in één keer zijn ontstaan, terwijl alleen 2b een mogelijk gefaseerde totstandkoming laat zien; in hoeverre de hypotheses naar aanleiding van handschrift c houdbaar zijn, is hieronder nog onderwerp van discussie. Het is bijzonder lastig om uit te maken of er nu sprake is van losse traktaten die werden samengevoegd of dat het gaat om een zich uitbreidende tekst. Bovendien weten we niets zeker over de chronologie. Er is wel een duidelijke inhoudelijke relatie tussen 1 en 2a: het eerste deel handelt grofweg over het schouwende leven, terwijl 2a valse en echte mystiek als onderwerp heeft. Geen enkele relatie valt er vast te stellen tussen 2a en 2b. Tussen 2b en 2c is wel een aantal overeenkomsten aan te wijzen: beide hebben een structurele parallel, want in deel 2b wordt de hoofdstructuur bepaald door beschouwingen over de zeven planeten (al worden er maar zes behandeld), en in deel 2c staan de zeven getijden centraal. In beide gevallen wordt deze structuur bovendien door een aanzienlijke uitweiding onderbroken, respectievelijk naar aanleiding van de planeet Venus en Jezus’ testament. In het eerste geval omvat de uitweiding in de editie door Van Mierlo 60, in het tweede 35 pagina's. Op een totaal voor de hele tekst van 220 bladzijden is dat bijna de helft! Onnodig te zeggen dat deze uitweidingen het zicht op inhoud en structuur van het traktaat ernstig bemoeilijken. In 2b valt in het gedeelte met de uitweiding het abundant gebruik van het begrip (Cristus) regule op,Ga naar eind31 dat een belangrijk Leitmotiv vormt. Belangrijk is dat het eerder niet voorkomt. In de overgang naar 2c neemt de frequentie zelfs opvallend toe.Ga naar eind32 In p. 170,22-23 lezen we (alle cursiveringen van mij): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cristus selve es onse regule. Sijn leven ende sijn leere es onse ordinarijs ende onse ghemeyne breviarijs in alle de werelt. Deze passus vertoont veel overeenkomst met hetgeen in deel 2c (p. 209,11-12) wordt gezegd naar aanleiding van de uitweiding over Jezus' testament: Dit es Cristus regule, syn leringhe ende sijn leven (...) Evenmin kan het toeval zijn dat de tekst van de Beghinen als volgt wordt beëindigd (deel 2c, p. 224,15-18): (...) ende sy ghinghen van daer met goeden moede in groten vrede, dien Jhesus bereet hevet synen discipulen die sine regule houden, die hi levede ende leerde, ende daer hy inne ghestorven ende opverstaen is in die glorie sijns vaders. Amen. We zien dat er in deze drie citaten volledige overeenstemming is in het gebruik van de woorden regule, leven en leren/leeringhe. Verder komt regule in 2c nog één keer voor, maar context en betekenis zijn daar anders (p. 171,22). We mogen dus vaststellen dat deel 2b in zekere zin de thematiek van 2c voorbereidt. Een dergelijke inhoudelijke en structurele overeenkomst sluit toch wel uit dat latere bewerkers van alles bij elkaar zouden hebben gezet. Ik meen dan ook dat we in de samenstelling van de Beghinen, die ongetwijfeld uit ongelijkaardige stukken bestaat, de hand van Ruusbroec zelf mogen zien. Bewerkers zouden immers tal van compositorische zwakheden (verwijzingen die niet kloppen, letterlijke herhalingen, het aankondigen van punten die niet aan de orde komen, het ontbreken van de maan in het overzicht van de planeten, etc.) kunnen hebben gladgestreken, wat evenwel niet is gebeurd. Op dit punt is het goed nog eenmaal kritisch naar handschrift c te kijken. Hierboven werd vastgesteld dat aan het einde van 2b de frequentie van het woord regule opvallend toenam, en er werd betoogd dat daarmee in feite de thematiek van 2c wordt aangekondigd. Maar handschrift c bevat eveneens het gedeelte waarin deze thematiek wordt ingeleid. Dit moet betekenen dat in handschrift c of in zijn voorbeeld bewust het laatste deel is weggelaten. Daarmee is een gefaseerd ontstaan van 2b nog geenszins van de baan, daarop wijzen immers voldoende gegevens in de overige handschriften. Het veertiende-eeuwse handschrift c laat waarschijnlijk geen vroegere versie van de tekst zien, maar representeert wel een van zijn vroegste bewerkingen. Het is moeilijk uit te maken of nu 2b of 2c het eerst werd geschreven. Een belangrijke aanwijzing dat 2c het laatst ontstond, vormt een van de zeldzame autobiografische passages uit Ruusbroecs werk, die in dit deel voorkomt.Ga naar eind33 Ruusbroec reflecteert daarin op zijn schrijverschap en zijn spirituele ervaring (p. 218,32-219,8, met lichte wijziging van de interpunctie door mij): Dit woordt hebbic dicwile ghescreven. Maer ic vertye mijns ende late my onder de eewighe waerheit ende onder dat ghelove der heiligher kerstenheit ende onder die leeraren die de heilighe scriftuere overmids den heilighen gheest hebben ontbonden. Maer dat ic ghevoele, dat moet my bliven: ic en macht uut mijnen gheeste niet verdriven. Al soudt my alle die werelt vromen, ic en mocht niet twifelen noch Jhesum | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mestrouwen, dat hy mi soude verdoemen. Alsic contrarie hore, dan willic swighen. Van duechden ende van onduechden willic luttel meer scriven. De formulering dit woordt hebbic dicwile ghescreven wijst er toch wel op dat op een oeuvre wordt teruggeblikt. Daar de Beghinen bovendien Ruusbroecs laatste werk vormen, lijkt het haast of we hier een geestelijk testament lezen. Dat deze beschouwing bovendien het einde van het werk inluidt, blijkt uit de omschrijving: Van duechden ende van onduechden willic luttel meer scriven. In ieder geval maakt deze persoonlijke passus het heel onaannemelijk dat anderen zich met de compositie van de tekst hebben ingelaten. Al draagt de Beghinen hier en daar het karakter van een ‘Unvollendete’, het blijft een werk van de meester zelf. Hiermee is het probleem wat Geert Grote met het ‘eerste deel’ heeft bedoeld opgelost. Het gaat om een betrekkelijk korte tekst, die in de uitgave door Van Mierlo slechts een zevende deel van het geheel vormt: 33 pagina's op een totaal van 220. Gezien de vrij hechte structurering van dit eerste deel is het goed mogelijk dat het langere tijd als apart traktaat heeft gefunctioneerd. In het Groenendaalse verzamelhandschrift, dat geheel of grotendeels tijdens Ruusbroecs leven tot stand is gekomen, zijn de Beghinen in feite als twee traktaten afgeschreven. Grote hanteerde reeds dezelfde tweedeling, hoewel door hem het traktaat kennelijk als één geheel werd beschouwd, want hij gaf het voor het eerst de overkoepelende titel. In handschrift G kreeg het tweede deel later juist een aparte titel: een van de latere bewerkers van het handschrift voegde de notitie toe: Hier gaen die XII beghinen uute Hier beghint een onderwijs. ‘Een onderwijs’ is vervolgens de lopende titel voor de rest van het werk. Tot deze titel, die zoveel als ‘een vermaning’ betekent, kwam de bewerker, doordat het tweede deel sterk het karakter van een vermaning draagt, daar het waarschuwt tegen tal van vormen van ketterij.Ga naar eind34 In het vervolg zullen we echter niet meer mogen spreken van de delen ‘twee tot en met vier’, maar van de delen 2a-c, omdat uit de tekstgeleding in de handschriften blijkt, dat het tweede deel als één geheel werd opgevat. Nochtans is de inhoud zo divers, dat het toch handig is om die verschillende gedeeltes apart te blijven aanduiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SlotbeschouwingDe delen 2b en 2c van de Beghinen zijn op elkaar betrokken, maar uit de handschriftelijke overlevering blijkt dat dit pas in een later stadium is gerealiseerd. Waarschijnlijk hebben er eerst twee teksten bestaan: deel 2b, dat over de zes (beoogd waren natuurlijk zeven) planeten gaat, en 2c, dat het passieverhaal in relatie met de zeven getijden behandelt. Deel 2b bevatte in eerste instantie mogelijk niet de excurs; ten aanzien van 2c weten we niet of de uitweiding naar aanleiding van Jezus' testament van meet af aan onderdeel van de tekst uitmaakte. In een later stadium zijn de beide teksten op elkaar betrokken en het lijkt er het meeste op dat de uitweiding in 2b na voltooiing van de tekst van 2c ontstond. Dat blijkt onder meer uit het voorkomen van het kernwoord regule, dat in 2b alleen in de excurs en de overgangstekst voorkomt. De tekst van 2b is binnen Ruusbroecs oeuvre een buitenbeentje: nergens anders betrekt hij op deze wijze astrologie en astronomie op het geestelijk leven. Niets lijkt uit te sluiten dat sommige stukken later door Ruusbroec verder bewerkt zijn. Dat hij waarschijnlijk tot het laatst toe zelf aan het werk is geweest, blijkt niet alleen uit de wijze van bewerking, maar evenzeer uit de hiervoor aangehaalde autobiografische ontboezeming aan het einde van de tekst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer Ruusbroec zijn Beghinen schreef, is met dit alles nog verre van duidelijk. Het is wel zeker dat hij zich in de late jaren veertig en de jaren vijftig van de veertiende eeuw meer en meer richtte op het schrijven van teksten ten behoeve van vrouwen, getuige zijn Brieven alsmede de traktaten Sloten en Spieghel. We zouden het eerste deel van de Beghinen voorzichtig in deze periode kunnen plaatsen. Aangezien deel 2a een soort pendant van het eerste vormt, moet het wel later zijn geschreven. Maar dit levert uiteraard niet meer dan een relatieve chronologie op. De grote aandacht voor de vermeende ketterse leer van Eckhart is misschien het best te plaatsen in zijn Groenendaalse periode, na circa 1350.Ga naar eind35 Hoewel hij ook in zijn Brusselse periode al sporadisch aan Eckhart-kritiek heeft gedaan,Ga naar eind36 ligt het zwaartepunt toch in het latere tijdvak. Er zijn bovendien maatschappelijke gebeurtenissen die op de tekst betrokken kunnen worden en een nadere precisering van de datering mogelijk maken. In het derde kwart van de veertiende eeuw werden ketterse begijnen en begarden op omvangrijke schaal vervolgd.Ga naar eind37 In het begin waren deze acties voornamelijk op het Duitse taalgebied gericht, en massieve vervolging vond plaats naar aanleiding van de bullen van Urbanus V uit 1365 en 1368Ga naar eind38, alsmede van de bevelen en wetten van Keizer Karel IV uit 1369 die daarvan het direct gevolg waren.Ga naar eind39 De maatregelen van Karel IV werden in 1371 nog eens bekrachtigd door de bullen van Urbanus' opvolger, Gregorius XI.Ga naar eind40 Hoe effectief die maatregelen waren blijkt uit het feit dat in 1372 ketterse begijnen en begarden, alsmede aanhangers van Wycliffhun toevlucht zoeken in het Rijnland, Brabant en Holland.Ga naar eind41 Op 17 februari 1373 verzoekt keizer Karel IV nog eens aan de meeste van zijn vorsten en hertogen (waaronder die van Brabant!) en aan alle graven, om volledige medewerking te verlenen aan de pauselijke inquisiteur.Ga naar eind42 Uit een en ander blijkt derhalve dat vanaf circa 1370 in Brabant ketterse groeperingen aanwezig waren. In deel 1 van de Beghinen verwoordt Ruusbroec het oude ideaal van de begijnenspiritualiteit. Hij constateert echter: Siet dits den staet van goeden beghinen / die seere na die doghede pinen, / die langhe hier te voren waren / ende die oec leven in desen jaren. / Moer dese staet es seere vergaen. Het laatste vers duidt erop dat de begijnen van hun oorspronkelijk ideaal zijn afgedwaald. Nu was het ook na de veroordelingen aan het begin van de veertiende eeuw reeds zaak dat de begijnen zich in Brabant en Noord-Frankrijk duidelijk moesten profileren ten opzichte van hun ketterse tegenhangers ten oosten van de Rijn, om uiteindelijk weer gerehabiliteerd te kunnen worden.Ga naar eind43 Interessant is nu dat Ruusbroec in deel 2a van de Beghinen ingaat op het ketters gedachtengoed, dat na 1350 vooral onder ketterse begijnen circuleerde, ook in de meer noordelijke gewesten van Europa.Ga naar eind44 Dat de begijnen in de Nederlanden in deze periode in een kwade reuk waren komen te staan, blijkt eveneens uit de in 1374 opgestelde statuten van het door Geert Grote opgerichte huis voor vrome vrouwen, waarin nog eens gestipuleerd wordt dat zij beslist geen begijnen zijn, en dat ze zich verre moeten houden van de lectuur van ketterse of verdachte boeken.Ga naar eind45 Hiertegenover staat het feit dat Geert Grote niettemin op zich positief stond tegenover de begijnen. Dit blijkt uit zijn traktaat De simonia ad beguttas, dat, in tegenstelling tot wat de noodtitel suggereert, wel degelijk over begijnenspiritualiteit handelt. In hetzelfde licht mogen we Grotes beslissing zien om in de late jaren zeventig deel 1 van de Beghinen aan de Nijmeegse begijn Margriet van Mekeren ter beschikking te stellen.Ga naar eind46 Hieruit blijkt dat in deze periode het ideaal van de begijnenbeweging nog levend was en door Grote werd gestimuleerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ruusbroec schreef de Spieghel der ewigher salicheit in 1359 en na deze datum nog Van seven trappen, het Boecsken der verclaringhe - deze in ieder geval voor 1370 - en tenslotte de Beghinen. Als we deze gegevens combineren met de hierboven beschreven maatschappelijke context, dan zouden deel 1 en 2a van de Beghinen een heel concrete reactie kunnen zijn op de opkomst van ketterijen in Brabant na 1370, en kunnen we in ieder geval deze beide delen van de Beghinen karakteriseren als een ‘Spätwerk’ van Ruusbroec. Als we verder in aanmerking nemen dat Ruusbroec in een autobiografische passus aan het eind van deel 2c terugblikt op zijn oeuvre, dan wordt duidelijk dat de karakterisering ‘Spätwerk’ de gehele tekst geldt. In deel 2b en deel 2c zou hij dan op een toegankelijke en veilige wijze zijn leer voor een breed publiek uiteen hebben willen zetten. Aan de ene kant door aan te knopen bij het kennelijk aansprekende thema van astrologie en kosmologie, aan de andere kant door de verweving van het passieverhaal met de getijden van het brevier. Ook met dit laatste haakte hij in op een actueel gegeven, want juist in deze tijd wordt het bidden van het brevier in de landstaal door leken populair, zoals eveneens blijkt uit de vertaling van de getijden door Geert Grote. Zo lijkt de Beghinen dan uiteindelijk tòch een traktaat dat duidelijk in een bepaalde periode en maatschappelijke context thuishoort, en zeker geen later samengestelde verzameling vormt van allerlei losse werkjes uit verschillende perioden van Ruusbroecs schrijverschap.
‘Of ieder het eens zal zijn met alle détails over indeelingen en overschakelingen, moge in 't midden blijven.’ Aldus, in 1945, de toen nog jonge Ruusbroec-kenner Albert Ampe s.J. aan het einde van zijn bijdrage over de Beghinen. Een halve eeuw later kunnen we wel andere paden bewandelen, maar Ampes verzuchting blijft staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|