Nederlandse Letterkunde. Jaargang 4
(1999)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||
Van Nederlandse naar Vlaamse poëzie
| ||||||||||||||||||||
1In 1839 verschijnt bij de drukkerij van D.J. Vanderhaeghen-Hulin te Gent de poëziebundel Bloemen myner lente van C[harles] Ledeganck. Op dat moment is de dichter uit Eeklo geen onbekende meer. Tot viermaal toe was hij reeds bekroond in dichtwedstrijden, eerst van regionale aard (bij de retoricale maatschappijen van Deinze, Tielt en Brugge in de periode 1827-1830), maar in 1834 ook in de prestigieuze nationale poëziewedstrijd die door de Belgische regering voor de twee taalgebieden ter herdenking van de onafhankelijkheid (septemberdagen 1830) werd georganiseerd. Er waren 76 Franstalige inzendingen; Ledeganck werd door de jury, waarin ook de in eer herstelde Jan-Frans Willems zetelde, voor zijn Zegeprael van 's Lands Onafhanglykheid: Lotsbestemming des Vaderlands uit de 32 Nederlandstalige deelnemers verkozen en gelauwerd. Op dit elan werkt Ledeganck verder aan eigen lyrisch werk en vertalingen van De Lamartine, Hugo, Byron, Young en Schiller, maar op aanraden van diezelfde Willems, wacht hij tot 1839 om zijn gedichten uit te geven. Op dat moment heeft Ledeganck ook in maatschappelijk en professioneel opzicht al een hele weg afgelegd. Hij heeft door zelfstudie het universiteitsdiploma van doctor in de rechten behaald en heeft een respectabele loopbaan opgebouwd, gaande van klerk, griffier en arrondissementscommissaris te Eeklo en Kaprijke, tot | ||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||
(in 1836) vrederechter te Zomergem. In 1837 wordt hij ook provincieraadslid. Later zou hij nog provinciaal inspecteur voor het lager onderwijs worden en twee jaar voor zijn vroegtijdige dood (in 1847) geaggregeerd professor aan de Gentse rijksuniversiteit. De gegevens over de carrière van Ledeganck, zowel die over de dichter als die over de Nederlandse en Belgische ambtenaar of staatsburger, zijn betekenisvol. In het voorwoord van zijn debuutbundel thematiseert hij zijn positie door die als uitgangspunt te nemen voor een poëticale stellingname. Hij opent meteen met een standpunt dat verrassend genoeg tot een forse terechtwijzing zal leiden: ‘De Letterkunde is by my niets anders dan eene verpoozing van ernstiger bezigheden; en niets anders moet of mag zy zyn voor al die iegens Maetschappy en Gezin dadelyke pligten te vervullen heeft.’Ga naar eind1 Ledeganck presenteert zijn ‘Kunstvoorbrengselen’ op een eerder bescheiden manier, maar toch ook ondubbelzinnig in het kader van de nationale letterkunde: hun verdienste ziet hij als een bijdrage ‘tot bestryding van vreemden invloed en tot verdediging van het grootste kenmerk onzer volks-zelfstandigheid, de Tael’. Men begrijpe het niet verkeerd: met zijn verdediging van de eigen Nederlandse taal, o.a. ook door vertalingen uit het grote contemporaine auteurs uit het buitenland die de vooringenomenheid (door de Franse culturele elite) ten opzichte van het Nederlands of het Vlaamse patois moeten helpen opheffen, neemt hij het op voor de nationale onafhankelijkheid die hij in een romantische zin als een proces opvat waarvan het laatste stadium door de Belgische revolutie is gerealiseerd. Zijn poëzie verheerlijkt het vaderland (België), maar is niet ondergeschikt aan politiek: ‘Het Vaderland moet ieder boven alles beminnen, maer die het door partyzucht meent te dienen, is een verdwaelde, en in myne oogen ware het eene schennis de poëzy tot staetkunde te verlagen.’ Ledeganck reserveert voor poëzie een relatief eigen domein, afgezonderd van de besognes van materiële of maatschappelijke aard. Dit is overigens een echo van de klacht die Ledeganck voortdurend ook in zijn briefwisseling laat horen, nl. dat zijn drukke beroepsbezigheden hem beletten zich aan zijn dichtwerk te wijden. In zijn voorwoord stipt hij verder aan dat het hem vooral is te doen om enkele gedichten te publiceren die hem om emotionele redenen dierbaar zijn, met name de twee centrale gedichten die Ledeganck in 1836 schreef bij Het graf myns vaders, en opdroeg aan twee intieme literaire vrienden, Frans J. Blieck en Frans Rens. Voor de rest luidt het credo: ‘Oorspronglykheid was steeds myne betrachting, het gevoel steeds myne bron’. Elke vorm van onnatuurlijke bombast wordt op resolute wijze afgezworen. In de bundel zelf zijn ook talrijke sporen te vinden van een anti-rationele romantische gevoelspoëtica.Ga naar eind2 In enkele van de vroegste zgn. prijsverzen wordt nog aan de verbeeldingskracht een verheven wonderkracht toegeschreven omdat zij aan de geest beelden en visioenen kan laten zien. Maar verder wordt de dichterlijke gave verbonden met het bezit van een ‘speeltuig’, de lier, de harp die toon en melodie verleent aan het gevoel. Alles wat plicht, last en zorg is, wordt daarvan uitgesloten. In Aen myne Lier dat de bundel Bloemen mijner lente afsluit, neemt hij op symbolische wijze afscheid van de ‘Aenbeden Lier’, de ‘Dierbre tolk van myne ziel’, die hij bedroefd neerlegt onder druk van de (maatschappelijke) plicht: Uw klank was de echo van myn hart,
In vreugde of bang verdriet;
Zoo haest dat hart eens juichte in my,
| ||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||
Dan waert gy vol van melody,
Gelyk een zegelied.
In die organische opvatting van de genese van poëzie fungeren ook beelden en opposities als lente (jeugd, poëzie als bloemen) versus zomer (volwassenheid, plichtsbesef). Poëzie wordt ook geassocieerd met de moeder (en de moedertaal) als bron van poëzie. Zij is het mysterieuze medium waarlangs een eeuwenoude poëtische vormentaal aan de dichter wordt doorgegeven. Via haar stroomt en vloeit een dichterlijke melodie en vermengt zich met de de finaal gevonden ‘eigen toon’ die, zoals uitgedrukt in Aen myne lier, ‘verrukt als een geliefde stem’. Vanuit die visie is poëzie ook een medium voor uitwisseling van gevoelens. Het wordt voorgesteld alsof de gevoelens die uit het eigen hart stromen in een ander gemoed een echo vinden en tot een ander hart kunnen spreken. In Aen myne lier wordt hiernaar gepeild: Er was nogtans in 't maetgeluid
Dat in uw snaren stak
Iets vreemds, dat op een teêr gemoed
Soms neêrviel als een' tranenvloed,
Of tot een herte sprak.
In dat opzicht is vooral de bekende elegie Het graf myns vaders veelzeggend. In de vorm van een dichterlijke brief bezegelt de dichter een vriendschap omdat hij zijn eigen hart (een zielsgevoel) uitspreekt (‘de boezem lucht geven’) én die ‘zielsverrukking’ ook in een ander hart - als klankbord - weet opgenomen. De elegie vervult niet de eigenlijke troostfunctie van een klassiek funerair gedicht. De smart wordt niet in vreugde opgelost, van ‘genezing’ is niet echt sprake - het gedicht kan geen ‘bloedend hert helen’ -, maar de communicatie van hart tot hart werkt wel als ‘balsem’. De ‘accoordentaal’ vervoert het hart en zielsgevoel, veroorzaakt ontroering, ‘ontvoert’ de geest en wordt door een ander hart begrepen. Het dichterlijk vermogen bestaat erin via poëzie een oorspronkelijke gevoelswereld onder woorden te brengen en die de ontvanger opneemt in een natuurlijke harmonie en ontroert. Alleen het hart begrijpt die mysterieuze taal. Van dergelijke poëticale inzichten (over de creatieve kracht van het gevoel die de ‘inhoud’ voorafgaat en genereert) zijn van de dichter Ledeganck ook talrijke versexterne uitspraken bekend. Vooral in zijn brieven aan zijn kunstvriend Frans J. Blieck, met wie hij in hoge mate sympathiseert (‘onze herten verstaen elkaer zoo wel’), reflecteert hij geregeld op zijn eigen werk en dat van zijn collega's. Opvallend is daarbij dat hij resoluut onnatuurlijkheid en geleerdheid (i.c. bij Prudens van Duysse) in de dichtkunst afzweert ten voordele van het gevoel. Blieck bewondert hij voor zijn metrisch vakmanschap (‘gy hebt Bilderdyk al zyne geheimen afgezien’), maar hij is toch het meest opgetogen als hij resultaten ziet van echte poëzy; ‘dat vloeit uit de ziel en spreekt tot het hart. Laten wy anderen hun gezwollen toon, hun luidruchtig geklater, hun bombast, in een woord, maer bewaren wy als een’ geheiligden vonk dat reine gevoel, die voorstelling van het ware schoone, waeraen de oude Muze te kennen is!’Ga naar eind3 In een brief van 3 augustus 1839 schrijft hij: Gevoelige zielen zyn echter nooit zonder gewaarwordingen, en wanneer er twee elkander ontmoeten die elkander verstaen, is eene gedurige mededeeling onder haer | ||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||
noch moeyelyk, noch vervelend - dit maekt dat de stof my nooit ontbreekt wanneer ik u te schryven heb. In een dergelijke houding is het gebrek aan wederwoord en begrip des te pijnlijker. Over de ontvangst van zijn bundel Bloemen myner lente schrijft hij bij diezelfde gelegenheid: Ik heb geen lust om van Letterkunde te spreken: diep ontmoedigend is het te zien, wat er met de kunst by ons te winnen is. Sints drie maenden is myn bundel in het licht, en niet een Belgische recensent acht het der critiek waerdig. Wat is meer hoonend dan onverschilligheid?Ga naar eind4 Een recensie zou er toch komen, zij het laat én verrassend negatief. Het gaat daarbij niet om de bespreking van Ledegancks bundel door Frans Rens in de nochtans gezaghebbende feuilleton - bijlage Bydragen der Gazette van GendGa naar eind5, die zonder voorbehoud de publicatie vanuit een volksnationale optiek toejuicht, noch om de reactie van Prudens Van Duyse die rivaliserend van aard is.Ga naar eind6 Veel fundamenteler is de scherpe terechtwijzing in het nieuwe Antwerpse literaire tijdschrift De NoordstarGa naar eind7, waarmee de hoofdredacteur Pieter Frans van Kerckhoven meteen de strenge kritische toon van het nieuwe tijdschrift wilde zetten. Met zijn argumentatie gaat hij lijnrecht in tegen het aangehaalde poëticale standpunt. Volgens Van Kerckhoven wil Ledeganck in zijn voorwoord met zijn karakterisering van de letterkunde als ‘verpoozing’ en de afzondering ervan van ernstiger bezigheden insinueren dat er geen ernstige letterkunde bestaat. Waar Ledeganck het literaire van het extra-literaire domein tracht te onderscheiden, wil Van Kerckhoven beide uitgerekend ten nauwste verbonden zien: Onze schryver moet wel een laeg gedacht van de Letteroefening hebben om haer aldus durven te verkleinen en haer slechts als een min of meer aengenaem tydverdryf te beschouwen. Is hy mooglyk bevreesd, de heer Ledeganck, dat het beoefenen der Dichtkunst blaem over zyne maetschappelyke bezigheden zoude kunnen trekken en hem als een ligthoofdig en aen kleinheid verkleefd mensch zoude doen doorgaen? Hy weet dan niet, dat aen hem, wien een grooter geestgedeelte te beurt gevallen is, het eene pligt wordt de verlichting aen zyne landgenooten medetedeelen; zyne stem, als die van een hooger wezen, in hun midden te verheffen, en aen hunne zielen te spreken! Hy weet dan niet dat de letterkundige eene hooge zending ontvangen heeft; dat hy zyne broederen als een profeet moet voorlichten; dat hy als tolk over hen gesteld is en zynen geest over hen moet uitstorten!....... | ||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||
Van Kerckhoven ziet het als een lafheid dat Ledeganck zijn beroep van vrederechter (of de edele taak ‘boerenkrakeelen’ te beoordelen, schimpt Van Kerckhoven) boven zijn roeping als dichter verkiest. Ledeganck, die uitgerekend en bij herhaling betreurt dat zijn werk en materiële zorgen hem belemmeren zich aan ‘zijn’ poëzie te wijden, wordt hier geconfronteerd met een programma dat haaks op zijn poëticaal uitgangspunt staat. Van Kerckhoven eist het literaire domein op (en bijgevolg ook een van de meest uitmuntende dichters uit Vlaams-België van die tijd) in functie van de communicatie van een boodschap (i.c. de beschavingsidee in de geest van de Verlichting) en extra-literaire, maatschappelijke en culturele doelen: de bewustmaking van een Vlaams volksbestaan binnen het Belgisch staatsbestel en de effectieve medewerking aan de structurering van een specifieke Vlaamse literatuur (of ‘het gebouw onzer Letterkunde’). En met zijn standpunt stond Van Kerckhoven niet alleen. De kortsluiting zou zich herhalen bij de publicatie in augustus 1840 van het episch gedicht Het burgerslot van Zomergem, een romance, gesitueerd in de veertiende eeuw. Opvallend is dat Ledeganck hiervoor een lovende reactie uit Nederland ontvangt, met name van Nicolaas BeetsGa naar eind8. In Vlaanderen wordt het proefstuk vol ‘ontzettende gebeurtenissen’ (Voorberigt) kritisch onthaald. In het pas opgerichte Gentse literair-cultureel tijdschrift Kunst- en Letterblad verschijnt een spraakmakende (anonieme) recensie van de hoofdredacteur F.A. Snellaert. Hij prijst het nut van de middeleeuwse stof voor een nationale, romantische letterkunde, maar hij heeft reserves: En onder romantisme versta ik niet eene teugellooze verbeelding, op niets mikkende dan op eene schokkend effect; maer indien ik, om myn gedacht uit te drukken, my eene bepaling durfde veroorloven van iets, dat eigenlijk als onderscheidende vorm niet bestaet, dan zegde ik dat het romantisme is: het idealiseeren van den inwendigen mensch, in harmonie met de zedelyke en godsdienstige gesteldheid van de natie, voor wie men schryft. Ledeganck, een van de jonge generatie dichters die, naar de woorden van Snellaert, zich als Nederlanders verdienstelijk maken, moeten weten voor wie ze schrijven: het Vlaamse volk is niet gediend met een onwaarschijnlijke handeling of een voorstelling van een monsterachtige specimen van een gruwelijk mensdom. Snellaert wijst op de didactische taak en bijgevolg hoort het negatieve, in functie van een zedelijke boodschap, altijd in een positief tegenlicht te staan. Dit maakt de stof pas ‘interessant’. Hetzelfde standpunt, dat een sterk afgezwakt romantisch paradigma hanteertGa naar eind9, verwoordt de gezaghebbende J.B. David in het maandblad De middelaerGa naar eind10 dat in oktober 1840 werd opgericht. Ledegancks werk is ongetwijfeld een centraal gegeven op een moment dat de contouren van de ‘nieuwe’ Vlaamse literauur worden uitgetekend. ‘De Heer Ledeganck is genoegzaam bekend als een der voornaemste dichters van België’, luidt de retorische aanhef. Op een moment dat zich vanuit de Nederlandstalige Belgische literatuur een specifiek Vlaams literair systeem ontwikkelt, is het de toonaangevende critici in nieuwe literair-kritische bladen met een uitgesproken ‘Vlaams’ programma blijkbaar te doen om de bakens uit te zetten. Hij pleit voor een typische Vlaamse invulling van de romantische literatuur die fundamenteel verschilt van buitenlandse modellen (in Frankrijk vooral, maar ook in Engeland én Nederland). David looft Ledeganck omwille van de technisch-poëtische kwaliteiten van Het burgslot van Zomergem; ‘oorspronkelykheid van denkbeel- | ||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||
den, kieschheid van tael, zwierigheid van styl en eene gemakkelyke versificatie’. Maar, hoe groot de verdiensten ook: Met dit alles kunnen wy toch, tot ons spyt, het dichtstuk in zyn geheel niet goedkeuren, omdat wy de stof zelve, het onderwerp gelyk het behandeld is, misselyk vinden. Wy houden het daarvoor, dat ieder letterkundig voortbrengsel, het zy dan poëzy of wat anders, een nuttig doel moet hebben, zonder welk het voor den uiterlyken vorm fraey kan zyn, maer in den grond of ydel of slecht is. Het onderhavig dichtstuk nu schynt ons dat hoofdvereischte te missen, en daerom kunnen wy het niet volkomen byvallen. De (Vlaamse) lezer kan uit dergelijk dichtstuk geen ‘voordeel’ halen; na lectuur vindt men niets ‘waer den geest of het hert kan by rusten, niets dat ter deugd noopt: kort, het nuttig doel ontbreekt’ etc. David voegt er fijntjes aan toe: [W]y kennen de grootmoedigheid van mynheer Ledeganck te wel, om niet verzekerd te zyn dat hy onze beoordeling ten goede zal duiden. [...] verdienstelyke mannen, als de dichter van het Burgslot van Zomergem, verre van kritiek te vreezen, gaen ze in tegendeel te gemoet, omdat zy er niet kunnen dan voordeel by halen met de gevoelens van anderen over hunnen schriften te kennen. David hoopt dat Ledeganck niet zal toegeven aan de ‘stroom der mode welke thans de [lees:romantische] litteratuer onzer naburen zoo jammerlyk verbasterd heeft’; ‘onze opkomende litteratuer’, de Vlaamse literatuur in opmars, heeft er geen baat bij een verkeerde weg op te gaan. Ledeganck, voor het geval dit nog niet duidelijk genoeg was, kon dezelfde gedachtengang nog eens lezen, opnieuw in een recensie van Van KerckhovenGa naar eind11. Daar werd hij nog er nog eens aan herinnerd dat letterkunde niet als liefhebberij is op te vatten. Een uitmuntend Vlaams dichter als hij - er wordt verwezen naar zijn leermeester N. Beets - moet beseffen wat zijn plicht is (de verdeding van de moedertaal) en hoort doelmatig een duidelijke boodschap aan zijn lezers over te dragen. Het effect van die kritiek liet niet op zich wachten. Ledeganck, enigszins ontgoocheld over het gekrakeel in de literaire kritiek en de onverschilligheid bij het publiek, begreep waarover het ging. Naar aanleiding van de zoveelste opmerking schrijft hij aan F. Blieckop 13 april 1840: ‘[H]et schynt een genomen besluit van in my niet den dichter maer den man, niet de letterkundige maer de zedelyke, en, zeggen wy het, staetkundige strekking te onderzoeken.’ Op 7 februari 1841 deelt hij mee dat hij het besluit genomen heeft ‘de kunst alleen voor my zelven te beoefenen’. Voor de aanvallen van de recensenten vindt hij troost in positieve reacties uit het Noorden. In dezelfde adem verzucht hij echter, ‘waertoe geschreven als men voor zyne landgenooten niet schryven kan?’ Wat helpt het een ‘hooge vlugt’ te nemen, schreef hij al eerderGa naar eind12: ‘Hetgeen ik schryf, schryf ik voor myn tydstip, en het is myne schuld niet dat dit tydstip zoo veel te wenschen laet.’ Hiermee geeft Ledeganck goed uiting aan de moeilijke en ambivalente positie waarin een getalenteerd dichter in Vlaanderen anno 1840 zich bevond. Ledeganck zegt een eigengereid spoor te volgen (‘in eigen toonen’), anderzijds deelt hij in de aangehaalde brief van 7 februari 1841 mee dat hij vanwege de kritiek ‘gegronde aenmerkingen weet te waerderen’. Zo bewerkt hij meteen het Burgslot: hij sleutelt voor- | ||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||
al aan het personage Clara dat hij van alle fantastische gruwelaspecten ontdoet en sluit daarom zelfs een nieuwe Zang met de titel Het Klooster in dat hem de mogelijkheid biedt een positief-didactische wending aan het dichtverhaal te geven. Een tweede uitgave van Het burgslot verscheen uiteindelijk in 1844. De bewerking vertoont opvallende parallellen met de manier waarop H. Conscience in 1843 een bewerkte heruitgave van de roman In 't Wonderjaer van 1837 uitgaf.Ga naar eind13 Ledeganck gaat verder op die ingeslagen weg. Hij vertaalt in de jaren 1840-41 het burgerlijk wetboek en komt daarmee tegemoet aan de verwachtingen van de Vlaamse literaire kritiek die vanuit een didactische visie op literatuur en met het oog op de prioritair geachte volksbeschaving de zgn. vrije letterkunde wensten uitgebreid te zien tot de (populair-)wetenschappelijke literatuur.Ga naar eind14 In 1842 publiceert hij De zinnelooze, Gedicht in V zangen waarmee hij zich reeds volledig conformeert met de eis van een ‘zedelyke strekking’ (morele tendens) en een nuttig doel. In het Voorberigt verwijst hij zelfs uitdrukkelijk naar de woorden van J.B. David en bevestigt dat niemand meer dan hij ervan overtuigd is dat letterkunde een hogere zending heeft. Om alle vergissingen te vermijden geeft hij zijn ‘bedoeling’ kenbaar: het episch gedicht wil de publieke opinie mobiliseren en is een pleidooi voor een betere behandeling van de krankzinnigen; het is opgedragen aan de Gentse geneesheer Jozef Guislain, een pionier uit de geschiedenis van de psychiatrie in België. De ethische bekommernis gaat voorop. Vanaf nu stelt Ledeganck zijn persoonlijk dichterschap (inderdaad) in dienst van een collectief ideaal, de bescherming van een eigen taal, de afbakening van een moreel-ethisch domein, de uitbouw van een Vlaamse identiteit binnen het geconsolideerde België. Zijn bekendste bijdragen in dit verband zijn een aantal invloedrijke liederen, hekelgedichten en lofzangen, waarvan vooral de vaderlandse trilogie De drie zustersteden (1846) bekend geworden is. In de literaire kritiek werd hij om dit ‘meesterstuk’ geroemd, vooral omdat het als een grondvorm van lyriek werd beschouwd waarin een synthese werd gerealiseerd tussen een individuele schriftuur (‘overal straelt de dichter zelf door’Ga naar eind15) en een collectief appèl, van persoonlijke gevoelens en ‘voortreffelyke gedachten’Ga naar eind16. Zijn vroegtijdig overlijden in 1847 heeft een verdere evolutie belet, maar anderzijds aanleiding gegeven tot mythevorming en canonisering van Ledeganck als een Nederlands vaderlands dichter én een van de ‘grondleggers’ van de Vlaamse literatuur. Trendsetter hierbij is de criticus Jacob J.F. Heremans, van wie nog in 1847 een Levensschets verschijntGa naar eind17. Hij legt de nadruk op de artistieke finaliteit en literaire vernieuwing (t.o.v. rederijkerij) die Ledeganck realiseerde, maar zijn tekst bevat evenveel elementen die een heroïsch beeld creëren van een Vlaams auteur die zich met ernst wijdt aan een doelgerichte Vlaamse literatuur: ‘Zoo ondermynde de Groote Man zyne krachten uit liefde voor de heilige vlaemsche zaak, met voor zyne broederen te zwoegen’. De huidebetuigingen en redevoeringen die tijdens Ledegancks begrafenis werden uitgesproken,Ga naar eind18 versterken die accenten, o.a. in de lijkrede door Snellaert die Ledeganck als een model van (Vlaamse) offer- en strijdvaardigheid voorstelt. In literair-kritische en literair-historische bijdragen verschijnt de dichter vanaf dan als Karel Lodewijk Ledeganck, ook al had hij zelf tot en met zijn zogenaamde zwanezang De drie zustersteden (net zoals zijn brieven overigens - ook aan J.F. Willems -) zijn stukken ondertekend als C[harles] Ledeganck. Dit canoniseringsproces binnen het Vlaamse literaire veld verliep verder rechtlijnig, zonder breuken van betekenis, zelfs tot een eind in de twintigste eeuw. Pieken zijn wel enkele spraakmakende teksten, zoals de rede van Max Rooses, in 1872 uitgesproken, waar- | ||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||
in hij Ledegancks trilogie ‘het dichterlijk Evangelie van de Vlaamsche beweging’ heeft genoemd en de herdenkingsjaren van zijn overlijden in 1872 en 1897 en de honderdste verjaardag van zijn geboorte in 1905. | ||||||||||||||||||||
2De koerswijziging waartoe Ledeganck door de literaire kritiek in Vlaanderen anno 1840 in zeer duidelijke bewoordingen werd aangezet, en waaraan hij ook vlug heeft toegegeven, is niet op rekening te schrijven van persoonlijke voorkeuren van één censor of van enkele critici. Zij kan ook niet geïnterpreteerd worden als een afrekening met een auteur die zich volledig afzijdig zou hebben gehouden of tegendraads opgesteld ten opzichte van de mainstream van de nationale letterkunde in België (en zich vervolgens conformeert), integendeel. We verwijzen nog eens naar zijn deelname aan de in 1834 door de Belgische regering uitgeschreven letterkundige wedstrijd naar aanleiding van het vijfjarig jubileum van de Belgische onafhankelijkheid. De opvallende manier waarop hij via zijn lofbetuiging aan het vaderland daarbij ook adhesie betuigde aan het Belgische feit zorgde zelfs voor kritiek bij collega's als Prudens Van Duyse (die verontwaardigd was over de ontrouwe ‘dweeper’) en Maria Doolaeghe.Ga naar eind19 In het vervolg zou Ledeganck er overigens scherp op letten dat zijn geschriften niet tegen de heersende opinie ingingen. Zo onderwierp hij vóór de publicatie van zijn debuutbundel het manuscript aan het oordeel van J.F. Willems en drukte daarbij de hoop uit dat zijn verzameling ‘voor de zaek van het Vlaemsch’ iets kon betekenenGa naar eind20. De verrassende receptie van Ledegancks debuut is in een juist daglicht te plaatsen als men rekening houdt met de institutionaliseringsprocessen bij het ontstaan van een specifiek Vlaamse literatuur. Het is een schakel uit een globaal proces waarbij een code van literaire opvattingen, regels en verwachtingen werden opgebouwd die het Vlaams literair systeem hebben gestructureerd. Het werk van Ledeganck, die omstreeks 1840 reeds een faam als nationaal dichter had opgebouwd, blijkt daarbij het karakter van een proefgeval te hebben gehad. In de ontvangst van zijn werk hebben zich opvattingen gevormd over de aard en functie van literatuur in het Nederlandstalig gedeelte van België na 1840. Voorstellingen en verwachtingen omtrent de Vlaamse literatuur hebben in die cruciale jaren vorm gekregen. Bij die genese hebben zich ingrijpende verschuivingen voorgedaan in de literaire code. Ze hebben ook aan het werk van Ledeganck zelf een belangrijke wending gegeven.
Ledeganck debuteerde in een omgeving en cultureel klimaat - het Gentse milieu van de jaren 1820 - dat helemaal was afgestemd op Nederland. Als hij in zijn opleiding kennis maakt met de contemporaine buitenlandse modellen, de West-Europese romantische literatuur en de ‘groote meesters’, zoals hij ze noemt in een brief van november 1841, gaat zijn interesse in de eerste plaats uit naar voorbeelden uit het eigen taalgebied, en voor Ledeganck betekent dit de (Noord-)Nederlandse dichters. Het zijn de werken van Feith, Poot, Tollens, Bilderdijk e.a. die hij in zijn eerste opleiding van zijn leermeesters (J.F. Willems, K.A. Vervier, F. Rens e.a.) te lezen krijgt. Ook blijkt dat auteurs als J. van Broekhuizen en J. Antonides van der Goes in die kringen nog goed aangeschreven staan. Vondel en Bilderdijk zijn de absolute autoriteiten. Dit modelkarakter van de Nederlandse literatuur houdt uiteraard verband met | ||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||
het intense culturele verkeer tussen Noord en Zuid in de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden tussen 1815-1830. Toen het Nederlands de officiële nationale taal werd, gaven nationaal geïnspireerde taalminnaren (filologen en dichters) uiting aan hun enthousiaste toekomstperspectief: ze verwachtten niet alleen dat er een einde zou komen aan een situatie waarin de culturele elite gedenationaliseerd (verfranst) was en de literatuurbeoefening in de volkstaal geminoriseerd, maar ze zagen ook alle heil in een politieke én culturele eenheid met het Noorden. Ze overstemden de voorstanders (zoals L. de Foere) van een traditionalistisch (katholiek) cultuurmodel die zich dan ook sceptisch opstelden tegenover het Nederlandse bewind. J.F. Willems, een overtuigd woordvoerder van de eenheidspolitiek, prijst in zijn ode Aen de Belgen van 1818 de eenheidspolitiek aan als de beste garantie om de nationale Nederduitse, d.i. Nederlandse taal en literatuur ook in het Zuiden een nieuwe impuls en een zekere toekomst te geven. In die context betekende 1830 een fikse ommekeer. De politieke realisering van de Belgische staat bood op basis van een liberale grondwet en nieuwe instellingen garantie voor volkssoevereiniteit, vrijheid alle burgers en gelijkheid van de verschillende gezindheden. Die revolutie werkte homogeniserend op het politiekmaatschappelijke vlak, maar gaf ook een extra impuls aan parallelle ingrijpende veranderingen op het niveau van de economie en de cultuur. De politiek gaf zeggenschap aan de burgerij, de doorbraak van het industrieel kapitalisme mobiliseerde nieuwe bevolkingsgroepen. Op cultureel vlak ontstond daarmee de behoefte aan homogene bewustzijnsinhouden en attitudes, een nieuw gevoel van samenhorigheid in het verband van een natie. Dit vormt de basis voor het ontstaan van een artistiek en literair veld dat België op cultureel vlak affirmeerde en aan een nieuw natiebesef samenhang verleende door het op symbolische wijze te legitimeren. In het Nederlandssprekende gedeelte van België ontwikkelde er zich op die manier een nationale literatuur, parallel met en in een aantal gevallen naar het voorbeeld van de Frans-Belgische literatuur. Beide waren taalvarianten van één Belgische literatuur met eenzelfde finaliteit en gelijklopende strategieën. De dynamiek vertoonde ook parallelen op het gebied van de nationale schilderkunst en de studie van de vaderlandse geschiedenis. Vooraan op de agenda stond de ontwikkeling van een cultuurnationale Belgische identiteit. Het typische Belgische karakter ervan werd vooral gezien in de synthese van Germaanse en Romaanse elementen: Henri/Hendrik Conscience roept in zijn romans zowel Vlamingen en Walen op om zich te verzetten tegen elke vorm van verdrukking en oneigenheid. Een gezaghebbend criticus als J.-B. David was ervan overtuigd dat de Nederduitse, d.i. Nederlandstalige letterkunde daar in hoge mate toe kon bijdragen omdat die nog meer dan de Frans-Belgische literatuur de Belgische letterkunde bij uitstek was (J. Vlasselaers 1985, 108 e.v.). Van een rivaliteit Vlaams-Waals is in die beginperiode geen sprake, ook niet van een ‘Vlaamse’ literatuur. De gemeenschappelijke taal tussen Brabanders, Vlamingen en Limburgers was het Nederduits. De voorstanders en beoefenaars van de Nederduitse taal- en letterkunde (filologen, taelminnaers), erfgenamen van een periode van eenheid met het Noorden waaraan met nosatalgie wordt teruggedacht, ontwikkelden wel gaandeweg verzet tegen het overwicht van de Franse cultuur. Hun reactie, en hierin is de ontwikkeling van J.F. Willems symbolisch, was echter niet politiek van aard. Ze aanvaardden een voor een de bestuurlijke Belgische realiteit - Willems doet dit ca. augustus 1834 na een periode van professionele achteruitstelling - en concentreren hun actie op het culturele nieau (E. Gubin 1982, 560 e.v.), | ||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||
d.w.z. als loyale staatsburgers en gerespecteerde functionarissen aanvaarden ze - niet zonder verbittering - de staatkundige scheiding met het Noorden en ze streven een culturele eenheid met Nederland na: de eenheid van taal en literatuur. Volk en Staat worden gescheiden concepten, waarbij het ‘volk’ vooral met ethnische taalkenmerken wordt ingevuld (De Tael is gansch het volk). Op die manier inspireren Willems c.s. een zeer actieve groep intellectuelen en literatoren, in eerste instantie te Gent en omstreken (Ledeganck is daarbij), later te Antwerpen, die op relatief korte termijn een literair institutioneel netwerk ontwikkelden van (door de Belgische overheid gesubsidieerde) literair-filologische tijdschriftenverenigingen, uitgevers en schrijversgenootschappen. Vanuit dit Belgisch cultuurnationalisme richtte een ‘nieuwe’ - de verwijzigingen naar de ervaring van een ‘jeugdige’ of ‘herboren’ letterkunde zijn legio - Nederduitse literatuur vanaf ca. 1837-38 zich meer en meer op het ontwikkelen van een specifieke ‘Vlaamse’ component. Het blijft evenwel zo dat voor de generatie van H. Conscience de bijdrage van literatuur bij de verspreiding van een Vlaams bewustzijn alleen gebeurt ter versterking van de Belgische nationaliteit (Wils 1977: 14). Op die manier wordt de Nederlandstalige literatuur in België gangmaker van de ‘kleine natie’ Vlaanderen die vanaf het einde van de jaren 1830, begin '40, in het politiek debat het bestaansrecht en officiële erkenning van een eigen taal opeist; de eerste petitie in die zin dateert uitgerekend van 1840. De Vlaamse literatuur werkt vanaf dan mee aan de uitbouw van een Vlaamse identiteit-binnen-België, een zgn. Vlaams subnatie-gevoel. Men doet daarvoor (opnieuw) beroep op een cultuurnationaal model dat natie verbindt met een culturele etniciteit: het Vlaamse volk is in de eerste plaats zichzelf door een gemeenschappelijke cultuur - een eigen taal, gedrag, overtuigingen en religie - een van de etnische kenmerken of markers van een nationale identiteit (cf. A.D. Smith 1986). Aan literatuur wordt expliciet een bewustmakingsrol toebedeeld: zij manifesteert de nationale eigenaardigheid, de ziel van het volk. Eenmaal het bewustzijn van een Vlaams ‘volksbestaan’ - we herinneren aan het citaat uit de recensie van Van Kerckhoven - met een eigen verleden, taal en aard was gerealiseerd, konden ideeën als beschaving en vooruitgang in het kader van optimistische opvattingen over cultuerele evolutie hun intrede doen. Vanaf dat moment was echter de basis gelegd voor de manifestatie van ideologische verschillen, die vanaf 1848 dan ook in het literaire veld hun vertaling zouden vinden. Het werk van Ledeganck, zowel zijn poëzie als zijn bijdrage tot de ‘wetenschappelijke letterkunde’ bevat duidelijk de sporen van de opeenvolgende stadia van die evolutie. In de fase van zijn literaire opleiding richt hij zich als Nederduits dichter naar het (Noord-)Nederlandse model. Van daaruit ontwikkelt hij zich na zijn debuut tot een veelbelovend en gewaardeerd vaderlands dichter in de Belgische context. Op het moment (ca. 1840) dat de institutionalisering van de Vlaamse literatuur een feit wordt, spitst de aandacht van het literair-kritisch discours zich ondermeer toe op een jonge dichter die zich in het als voorbij ervaren Belgische stadium als nationaal dichter had geprofileerd. Het kwam er blijkbaar in die cruciale jaren op aan ervoor te zorgen dat een dergelijk dichter met symboolwaarde de juiste keuzes nam en bijgevolg te beletten dat, zoals J.B. David dat uitdrukte, ‘onze opkomende literatuur’ als geheel ‘eene verkeerde of gevaerlyke rigting gegeven worde’. Ledeganck werd in ieder geval duidelijk de juiste richting gewezen. Voor zijn poëzie is de ombuiging in ieder geval ingrijpend geweest: waar hij in zijn debuut nog poëzie in romantische zin hanteert die, zoals hij schreef, als rein gevoel, ‘vloeit uit de | ||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||
ziel en spreekt tot het hart’ of m.a.w. als ‘uitstorting van gevoel’ waarin ‘de behoefte zonder doel’ primeert (in termen van BilderdijkGa naar eind21), komt na 1840 het doel voorop te staan. Hij incorporeert daarmee de nieuwe normatieve poëtica die het literaire bedrijf in Vlaanderen tot bijna het einde van de negentiende eeuw zal blijven domineren. | ||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||
|
|