Nederlandse Letterkunde. Jaargang 3
(1998)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Niet als een bepaald vak van onderwijs’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met wetenschappen volgetast,
Elk in een huisje
Van 't brein, dat nimmer viert of vast,
Maar onophoudelijk gaat te gast
Op worteltrekkingen en brast
Aan kegelsneden,
Nooit door een inval wordt verrast,
En nooit blijft zitten voor den mast
Der hoogste reden;
[...]
‘Wat zal er worden van dien kwast?’
Wie kan 't voorspellen?
Een ‘hooger burger’ is 't alvast.Ga naar eind3
Niet meer dan een paar jaar later zou het een (inderdaad nog ‘pluizige’) dichtersgeneratie van voornamelijk HBS-ers zijn die Beets eigen poëtische reputatie onherstelbaar aantastte... Toch won - pace Beets - na 1863 de overtuiging snel terrein dat de Latijnse school, als laatste overblijfsel van het scholaire ancien régime, in de moderne samenleving een atavisme was geworden. Bovendien waren de meeste Latijnse scholen hun zgn. Tweede afdelingen, waar moderne vakken konden worden gevolgd, kwijt geraakt bij de oprichting van een HBS ter plaatse. Het doek voor de Latijnse school viel in 1876. Ervoor in de plaats kwam het moderne gymnasium, met royaal ruimte voor de moderne vakken, inclusief Nederlandse taal en letterkunde. Bij dezelfde wet op het Hoger OnderwijsGa naar eind4 werd aan de universiteiten binnen de faculteit der Letteren een eigen doctoraat in de Nederlandse taal- en letterkunde ingesteld. Het een had met het ander te maken. Tot dan toe was alleen voor de leraren in de Klassieke talen een universitaire studie verplicht geweest. Voor de rest werd (mede uit economische overwegingen) een met aktes aangevulde onderwijzers-opleiding voldoende geacht. Maar de leraar Nederlands aan het gymnasium, zo oordeelde de wetgever in 1876, mocht wetenschappelijk niet ten achter staan bij zijn collega's classici.Ga naar eind5 De wet van 1876 leidde voor de neerlandistiek daarmee tegelijk tot wetenschappelijke professionalisering en tot het civiele effect van het leraarschap. Daarmee waren de voorwaarden geschapen voor een duurzaam spanningsveld tussen een meer academische en een meer pragmatische visie op het vak. Dat manifesteerde zich al rond 1890, toen de eerste polemieken werden gevoerd over de inhoud, doelstellingen en methoden van de literatuurlessen op school. In het licht van deze ontwikkelingen is het begrijpelijk dat de historiografie van het Nederlands als schoolvak niet verder terugreikt dan het einde van de 19e eeuw.Ga naar eind6 Maar is het werkelijk zo dat de geschiedenis pas met de inrichting van de HBS begint? Of is aan de institutionele historie een ongeorganiseerde ‘prehistorie’ vooraf gegaan? Bekend is dat er in de eerste helft van de eeuw al wel taalkundeboeken het licht zagen die bestemd waren voor het voortgezet onderwijs.Ga naar eind7 Voor wat betreft het literatuuronderwijs ligt het onderzoek echter nog braak. In deze bijdrage wil ik tussentijds verslag uitbrengen van een verkenningstocht die nog niet ten einde is. Als resultaat kan al wel een positief antwoord geboekt worden op de basale vraag of er reeds onderwijs in de Nederlandse letterkunde werd gegeven vóór de wettelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verplichting daartoe. Op verdere exploratie wacht nog de volgende vraag: Wat hield dat onderwijs precies in?
Het is waarschijnlijk niet ondienstig kort de onderwijsconstellatie van de eerste helft van de negentiende eeuw in herinnering te roepen. Het toenmalige vervolgonderwijs bestond globaal uit twee schooltypen, de Latijnse school en de Franse school.Ga naar eind8 De eerste bereidde voor op de academische studies, met een programma dat in hoofdzaak bestond uit klassieke talen, geschiedenis en mythologie en - enige concessie aan de moderne tijd - de beginselen der wiskunde. De Latijnse scholen, die in het huidige België niet meegerekend, een dikke zestig in totaal, maakten bijna zonder uitzondering een periode van gestage neergang door. Klaarblijkelijk ondervonden ze steeds meer concurrentie van de Franse scholen, waarvan het aantal waarschijnlijk evenredig toenam. (Preciese cijfers zijn moeilijk te achterhalen omdat de Franse scholen, in tegenstelling tot de Latijnse, veelal particuliere instellingen waren.) De Franse school was bestemd voor degenen die zich niet op een intellectueel of bestuurlijk maar op een praktisch beroep voorbereidden. Tot het gangbare lespakket behoorden doorgaans, behalve het obligate Frans en soms een andere taal, vakken als wiskunde, boekhouden, aardrijkskunde en kosmografie. Maar de breedte en kwaliteit van het onderwijsaanbod waren in hoge mate afhankelijk van de kwaliteiten van de schoolhouder en - indien aanwezig - zijn hulponderwijzers, en van wat de ouders vroegen, dan wel zich konden veroorloven. De verscheidenheid was dan ook groot; het palet liep uiteen van ietwat opgetuigde gewone lagere scholen tot chique elitekostscholen die een intellectuele, sociale en sportieve vorming op hoog niveau boden. Deze laatste instellingen, waaraan soms zelfs een leraar klassieke talen was verbonden, werden doorgaans aangeduid als ‘Instituut’. Het beroemdste was wel het Instituut Noortheij te Voorschoten, waar Petrus de Raadt zijn op Europese studiereizen verworven pedagogische inzichten gestalte gaf. Door die verscheidenheid is het moeilijk om inzicht te krijgen in de aard van het onderwijs aan de Franse scholen. De belangrijkste bron van informatie vormen de door de schoolhouders geplaatste advertenties ter aanprijzing van hun instelling. Het Nederlands speelt daarin geen grote rol; voor zover het al wordt genoemd, gebeurt dat onveranderlijk in het kader van het foutloos leren schrijven. Van één Instituut staat echter vast dat het de nationale literatuur in ere hield en dat is Noortheij. In een beschrijving die De Raadt van zijn instelling heeft gegeven - als zodanig een unieke bron! - vermeldt het programma voor de hoogste twee klassen onder meer: ‘Hollandsch: “Geschiedenis der letterkunde mondeling; lezen van stukken uit klassieke Schrijvers met inachtneming van den stijl; b.v. redevoeringen van v.d. Palm, Clarisse, v.d. Hoeven; Vondel's Lucifer; gedeelten uit Hooft's Nederlandsche Historiën; [...]”’Ga naar eind9 Maar zoals straks zal blijken waren er naar alle waarschijnlijkheid méér Instituten en Franse (kost)scholen waar Nederlandse letterkunde op het programma stond. Gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw zijn er diverse voorstellen ontwikkeld om het voortgezet onderwijs bij wet te regelen, met het doel om enerzijds de Franse scholen te reguleren en anderzijds de Latijnse scholen op een modernere leest te schoeien. Om allerlei redenen leden die onveranderlijk schipbreuk. Wat de Latijnse scholen betreft waren het de instellingen zelf die in de jaren dertig en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veertig begonnen in te zien dat ze om te overleven de bakens dienden te verzetten. De een na de ander opende daartoe een zogenaamde ‘Tweede afdeling’, waarin de moderne talen en de natuurwetenschappen werden onderwezen. Deze lessen werden gegeven door aparte onderwijzers, en stonden doorgaans ook open voor belangstellende buitenstaanders, hetgeen de kosten drukte. De regering stelde een symbolische premie op de inrichting van een Tweede afdeling door de betreffende instellingen toe te staan zich voortaan ‘gymnasium’ te noemen. Naar deze modernisering van de Latijnse scholen is nog nauwelijks onderzoek gedaan. De beginfase ervan ligt nog grotendeels in het duister.Ga naar eind10 Pas vanaf 1849 wordt het beeld wat helderder, wanneer het tijdschrift Miscellanea Philo logica et Paedagogica en later zijn opvolger Bijdragen tot de kennis en den bloei der Nederlandsche Gymnasiën jaarlijks een ‘Staat der Nederlandsche Latijnsche Scholen en Gymnasien’ publiceert. Hierin wordt van iedere school vermeld welke docenten er waren aangesteld voor welke vakken. In een groot aantal Tweede afdelingen, zo blijkt, werd toen Nederlands gegeven. Maar daarmee is nog niet gezegd dat er ook aandacht werd besteed aan literatuur.Ga naar eind11 Toch lijkt het waarschijnlijk dat het in toenemende mate vanzelfsprekend werd geacht dat de ‘latinitas’ enige kennis had van de nationale letterkunde. De duidelijkste aanwijzing daarvoor levert de geruisloze opname in de eisen van het Staatsexamen voor de universiteiten. Dit Staatsexamen, in 1845 bij KB ingesteld, diende om de aanstaande studenten te toetsen op hun beheersing van de klassieke talen en ook op hun elementaire schoolvakkennis. Zo moesten ze er onder meer blijk van geven de spelling en de grammatica van het Nederlands onder de knie te hebben. Opmerkelijk nu is dat na een paar jaar, in 1850, de examencommissie op eigen houtje en zonder aankonding vooraf ertoe overging ook enige vragen te stellen over de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. In het commissieverslag wordt deze beslissing voorgesteld als niet meer dan voor de hand liggend: ‘Men meende toch te mogen veronderstellen, dat beschaafde en wetenschappelijk opgeleide jongelieden, die bepaaldelijk in de geschiedenis der oude letteren geëxamineerd werden [...] niet geheel vreemdelingen behoorden te zijn in de geschiedenis der vaderlandsche letterkunde’.Ga naar eind12 Tot haar blijde verrassing constateerde de commissie dat de resultaten lang niet tegenvielen, en ook dat wijst erop dat Nederlandse letterkunde vaste voet had gekregen in het onderwijs. Althans op de gymnasia. Maar hoe was het nu gesteld op de Franse scholen? Daarstraks heb ik het vermoeden uitgesproken dat ook op een aantal daarvan de nationale literatuur niet geheel buiten beschouwing bleef. Om daar grond aan te geven is een excursie nodig naar de schoolboeken. Van de schoolboeken op het terrein van de Nederlandse letterkunde bestaat geen bibliografie. Bij ontstentenis daarvan kunnen we slechts, gewapend met voor de hand liggende titelwoorden, bij de NCC te rade gaan - een weg die geen volledigheid garandeert maar wel snel resultaat. In dit geval een verrassend resultaat: er hebben in de ‘prehistorie’ van de letterkunde als schoolvak al tenminste een dertigtal historische overzichten, bloemlezingen en combinaties van beide het licht gezien.Ga naar eind13 Al vroeg in de negentiende eeuw moeten er dus scholen zijn geweest waar de aandacht die aan de Nederlandse letterkunde werd gegeven, het gebruik van een lesboek (en voor de ouders dus: de kosten ervanGa naar eind14) rechtvaardigde. Een lijst van de tot dusver gevonden titels is als bijlage achter dit artikel opgenomen. Daarbij is ook de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste in de NCC vermelde druk aangegeven. Verscheidene boeken blijken jarenlang te zijn meegegaan. Op wat voor scholen werden zij gebruikt? In ieder geval, zo mogen we aannemen, op Latijnse scholen met een Tweede afdeling. Het kan nauwelijks toeval zijn dat de stroomversnelling in de productie nieuwe titels vanaf 1840 samenvalt met de periode waarin het aantal Tweede afdelingen sterk groeide.Ga naar eind15 Maar wanneer we de achtergronden van de auteurs nagaan, blijkt dat een aantal van hen werkzaam was aan Franse scholen.Ga naar eind16 Zo was D. Buddingh, toen hij zijn Aanleiding (1825) publiceerde, onderwijzer aan een ‘Instituut’, hield A.J. Lastdrager (1826) zelf een ‘Instituut voor jonge juffrouwen’, was L.Th. Zeegers (1850) kostschoolhouder en waren N. Anslijn (1828), W.A. Elberts (1843), G.C. Mulder (1855, 1856) en T. Knuivers (1859) hoofdonderwijzers. Aangenomen mag worden dat zij hun boek in ieder geval op hun eigen school hebben gebruikt. En zeker de regelmatig herdrukte titels zullen een groter bereik hebben gehad dan één school. Scholen met enkele tientallen leerlingen waren voor de toenmalige begrippen al groot. Een uitvoerige bespreking van de opzet en inhoud van deze vroege voorouders van ‘Lodewick’, ‘Calis’ en ‘Dautzenberg’ valt buiten het bestek van deze bijdrage; ik heb ze bovendien nog niet alle kunnen raadplegen. Wat ze gemeen hebben is het grote aantal namen en titels waarmee ze de leerling confronteren. Heel karakteristiek is in dit verband Anslijns bewerking van het handboek van Siegenbeek, waarvan de tekst drastisch is ingedampt maar waarin geen van de ruim driehonderd besproken auteurs is geschrapt! Wat verder opvalt - maar in feite werd hiermee de academische ontwikkeling gevolgd - is dat het domein van de literatuur in de loop der jaren versmalt van breed retoricaal naar literair in de huidige betekenis van het woord en dat de Middeleeuwen pas laat aandacht krijgen.Ga naar eind17 Voor het overige tekent zich een bont beeld van vakopvattingen, voorkeuren en didaktische overtuigingen af. De een streeft een chronologische evenredigheid na, de ander legt een zeer zwaar accent bij de Gouden Eeuwers en een derde hecht meer belang aan een ruime vertegenwoordiging van eigentijdse schrijvers. Sommige auteurs beschouwen tabellarische overzichten als de beste didactiek, anderen zien meer in een verhalende vorm en weer anderen willen kennelijk zoveel mogelijk de teksten (en waarschijnlijk de onderwijzer) zelf laten spreken.
Hoe belangrijk het schoolboek ook was, belangrijker was natuurlijk de leerkracht. Hoeveel leraren hebben niet een onuitwisbare indruk gemaakt? En hoe weinig daarvan is te boek gesteld! Een enkeling kunnen we uit de schaduw halen. Een overlevering uit de tweede hand betreft Nicolaas Godfried van Kampen, de latere hoogleraar aan het Athenaeum te Amsterdam. Van Kampen gaf van 1823 tot 1829 een ochtend in de week op (alweer) Noortheij aan de meest gevorderde leerlingen les in de vaderlandsche geschiedenis en letterkunde. Hij had, zo getuigt zijn levensbeschrijver, veel hart voor het onderwijs en was bijzonder geliefd bij zijn pupillen.Ga naar eind18 Wat later, rond 1840, vond Alexander Ver Huel op het ‘paedagogium’ (een soort privé Latijnse school) van J.J. de Gelder te Leiden in Johannes Brinkman een leermeester met wie hij op voet van vriendschap geraakte.Ga naar eind19 De meest flamboyante van de pioniers is ongetwijfeld W.J. Hofdijk geweest, de dichter. Hofdijk deed in 1851, met als formele kwalificatie slechts een onderwijzersakte 3e rang, zijn intrede als leraar Nederlands en Vaderlandse geschiedenis aan het Amsterdamse Gymnasium, dat enkele jaren tevoren een Tweede afdeling had geopend.Ga naar eind20 Zijn onorthodoxe | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijze van lesgeven is met zwier vastgelegd in de Herinneringen van Aegidius Timmerman.Ga naar eind21 Ook de econoom en Gids-redacteur H.P.G. Quack bewaarde dierbare herinneringen aan Hofdijk. Vooral diens wijze van voordragen was onvergetelijk: ‘Wij kwamen allen van de “Fransche school” en zeker kenden wij de dichters onzer 17e eeuw. [Maar Hofdijk:] Dat was wat anders dan wij tot dusver hadden gehoord! Als wij u hoorden ging de ware, de echte poëzie van ons volk voor ons open’.Ga naar eind22 Maar er waren er natuurlijk ook die niet voor het vak waren geboren. De latere rijksarchivaris L.Ph.C. van den Bergh, nog niet geheel vergeten als volksboekonderzoeker, leeft als leraar slechts voort als de man bij wie klappertjes in de les werden afgevuurd en die zelfs door zijn leerlingen in het klaslokaal werd opgesloten...Ga naar eind23 Toevallig is voor het jaar dat Quack zich aanmeldde bij het Amsterdams Gymnasium, 1851, een overzicht van de lessen in de klassen 1-5 overgeleverd.Ga naar eind24 Voor wat betreft de Nederlandse letterkunde staat in de eerste klas Tollens' Overwintering op het programma: ‘lezen en verklaren’. Daarmee is de nationale trots nog niet voldoende gevoed: in de tweede klasse is Helmers' Hollandsche natie aan de beurt. Tevens wordt daar een begin gemaakt met de recente literatuurgeschiedenis, en wel aan de hand van deel 3 van de bewerkte versie van Van Kampens Bloemlezing uit 1847. (Zie de bibliografie.) In de derde klasse komt de literatuur van de 17e en de vroege 18e eeuw aan bod en in de vierde die van de rest van de 18e eeuw, beide aan de hand van de literatuurgeschiedenis annex bloemlezing van Kuyper (1844). (Dit oversystematisch opgezette handboek deed dus niet alleen dienst bij de cadetten van de KMA.) In de vijfde klasse behandelde Hofdijk de ‘geschiedenis der letterkunde van de vroegste tijden tot de 13e eeuw’. Een leer- of leesboek wordt daarbij niet vermeld en dat is geen wonder: dit tijdvak kreeg in de op dat moment bestaande literatuurgeschiedenissen nog nauwelijks aandacht. In Hofdijks al genoemde eigen leerboek, waarvan in 1853 het eerste deel het licht zag, zou de Middeleeuwse letterkunde een kwart van het totaal uitmaken! Als dichter en ook als schilder streefde Hofdijk weinig minder dan de onsterfelijkheid na; misschien ligt zijn grootste historische verdienste wel op het terrein waar hij de minste pretenties had: dat van het literatuuronderwijs. De Amsterdamse scholieren werden dus gedurende hun hele gymnasiale loopbaan in de vaderlandse letterkunde ingevoerd.Ga naar eind25 Vergeleken daarmee was het programma van de Utrechtse leerlingen rond 1860 waarschijnlijk maar schraal.Ga naar eind26 Afgaand op de aan te schaffen boeken bestond het vak Nederlands in de klassen 1, 2 en 3, waar het door een van de classici werd verzorgd, voornamelijk uit grammatica en stijloefeningen. Het rooster van de vierde klas vermeldt in het geheel geen Nederlands, dat van de vijfde (de hoogste in Utrecht) maakt expliciet gewag van wekelijks één uur Nederlandse letterkunde. Het werd gegeven door rector Ekker zelf, en als handboek schreef deze de Chronologische handleiding van De Witt Huberts uit 1858 voor. Anders dan Hofdijk prefereerde Ekker klaarblijkelijk een systematisch overzicht boven een ontwikkelingsgang. Van de lespraktijken op Noortheij en op de gymnasia van Amsterdam en Utrecht is zo een glimp op te vangen, maar het zijn uitzonderingen. In de meeste gevallen vindt de latere onderzoeker de deur van het klaslokaal potdicht. Duidelijk is niettemin geworden dat toen Nederlands in 1863 bij wet in het Middelbaar Onderwijs werd verankerd, het als schoolvak niet uit het niets hoefde te worden ontwikkeld. Natuurlijk, er veranderde veel. Het vak werd op alle scholen verplicht en - waarschijnlijk belangrijker - het onderwijs in de literatuur maakte er voortaan onlos- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
makelijk deel van uit. Het aantal te besteden uren werd voorgeschreven. Er werden eindexameneisen opgesteld. Het vak kon in de toekomst alleen nog maar gegeven worden door gekwalificeerde leerkrachten. Maar deze institutionalisering kon betrekkelijk snel en gemakkelijk haar beslag krijgen omdat er zich al een vaktraditie had gevormd - een traditie die bestond aan Latijnse scholen met een Tweede afdeling maar naar het zich laat aanzien ook aan een aantal Franse scholen. Een traditie die werd gedragen door enige tientallen onderwijzers die schoolboeken schreven en waarschijnlijk een veelvoud aan collega's die die schoolboeken gebruikten. Daarmee is goeddeels verklaard waarom er in een periode van bloeiend nationalisme zo weinig pleidooien werden gehouden voor onderwijs in de Nederlandse literatuur. Er waren in het voortgezet onderwijs wel nijpender desiderata aan te wijzen. De wet van 1876, met zijn uitzonderingspositie voor de leraren Nederlands, kende aan de vaderlandse taal en literatuur een meerwaarde toe waarop voorheen alleen de klassieke talen aanspraak konden maken. Bij deze vakken ging het niet alleen om de overdracht van vakkennis - hun ware belang lag erin dat zij de geest en het gemoed vormden. Die claim was niet nieuw; zij was bijvoorbeeld al verwoord door onderwijzer G.C. Mulder in zijn Leesboek over de Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1856). Het bijbrengen van ‘kennis van hetgeen onze letterkunde merkwaardigs oplevert’, aldus Mulder, dient ‘niet als een bepaald vak van onderwijs’ te worden beschouwd maar ‘als een middel tot vorming van verstand en hart’. Ook wat dat betreft kon de wetgever steunen op een reeds bestaande traditie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlageLiteratuurgeschiedenissen en bloemlezingen voor schoolgebruik 1800-1876
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|