| |
| |
| |
Stand van zaken:
I Vrouwenstudies in de Nederlandse letterkunde
De bloei van vrouwenstudies zal niemand zijn ontgaan. Op tal van gebieden, ook dat van de moderne Nederlandse letterkunde, is in de afgelopen jaren een levendige en veelzijdige onderzoekspraktijk vanuit genderperspectief gegroeid. In de korte geschiedenis van het vakgebied zijn een paar opvallende ontwikkelingen te zien, die ook de praktijk van het letterkunde-onderzoek raken. Zo zijn de informele praaten werkgroepen in de marge van het universitaire bedrijf inmiddels uitgegroeid tot een gebied met een officiële status en een vaste positie in de wetenschappelijke instituties; het aanvankelijk vooral interdisciplinaire onderzoek is verschoven in de richting van de vakdisciplines, en het accent is verlegd van ‘vrouw’ naar ‘gender’. Dat deze ontwikkelingen met elkaar samenhangen zal duidelijk zijn.
Vrouwenstudies hebben zich, ondanks het bezuinigingstijdperk en andere tegenwerking, toch nog vrij snel een volwaardige plaats in het universitair bestel verworven. In 1976 vond de eerste vrouwenstudiesaanstelling plaats; twintig jaar later zijn er vijftien hoogleraren (waaronder overigens slechts twee letterkundigen), enkele honderden medewerkers, onderwijscurricula, een rij proefschriften en recentelijk een erkende onderzoeksschool: de Nederlandse Onderzoeksschool voor Vrouwenstudies. Parallel aan deze institutionalisering zien we een toenemende tendens tot meer disciplinair onderzoek, niet op alle fronten, maar toch onmiskenbaar. Van meet af aan hebben vrouwenstudies zich langs twee lijnen ontwikkeld: enerzijds als zelfstandig, interdisciplinair vakgebied, waar vrouwenstudiesonderzoekers zich vanuit een eigen theorievorming met (bijvoorbeeld) de Nederlandse letterkunde bezighouden, anderzijds binnen de vakdisciplines, waar (bijvoorbeeld) letterkundigen zich op vrouwenstudies richten. Zo is een dialoog en een wederzijdse toenadering met de gevestigde wetenschap ontstaan, die ertoe geleid heeft dat gendervraagstukken geen subcultureel verschijnsel meer zijn, maar een geïntegreerd onderdeel van de onderzoekspraktijk uitmaken.
In het letterkunde-onderzoek is dat duidelijk te zien. Aanvankelijk verschenen letterkundige vrouwenstudies-bijdragen bij voorkeur in het eigen, interdisciplinaire Tijdschrift voor Vrouwenstudies, en draaiden de discussies veelal om vragen naar een specifieke feministische wetenschapsbeoefening, het bestaan van eigen methoden en de relevantie van het onderzoek voor de feministische beweging, waarmee in die beginfase een sterke band bestond. Invloedrijke, hoewel heel uiteenlopende voorbeelden van het eerste uur zijn: ‘Aarzelend denken over een feministische literatuurtheorie’ (1975) van Hanneke van Buuren; ‘De kleine vuist in de magiese cirkel van het denken’ (1980) van Margret Brügmann en ‘Methoden in de literatuurwetenschap’ (1981) van Mieke Bal, die overigens ferm opent met de woorden: ‘Er zijn geen feministische methoden’.
Tegenwoordig staan vrouwenstudies-artikelen niet zelden in de reguliere vakbladen, behandelen ze meer vakgerichte vragen en is de binding met de vrouwenbeweging veel minder zichtbaar. Nederlandse letterkunde bevat vanaf het eerste nummer vrouwenstudies-bijdragen en wijdt nu een hele aflevering aan een gender- | |
| |
thema; een teken van integratie. De vrouwenstudies-onderzoekers zelf profileren zich meer en meer binnen hun eigen vakgebied. Zo kwam in 1995 de Literatuurwijzer Genderstudies in de Neerlandistiek uit, een waardevol produkt van de Utrechtse vakgroepen Vrouwenstudies en Nederlands, waarin zichtbaar wordt wat er de laatste dertig jaar op dit terrein is verschenen. Dat blijken maar liefst tegen de achthonderd letterkunde-publikaties te zijn, waarvan het leeuwendeel uit de laatste tien jaar stamt. Sinds 1994 hebben letterkundigen zich verenigd in het Werkverband Vrouwenstudies, Neerlandistiek, Literatuurgeschiedschrijving. De lezingen en discussies daar draaien niet meer om ‘interne’ kwesties, maar om actuele literair-historische en literair-theoretische vraagstukken, die vanuit genderperspectief worden behandeld: literatuurgeschiedschrijving, canonvorming, onderzoek naar poëtica en literaire instituties. Kortom: vrouwenstudies-onderzoeksters richten zich meer dan voorheen op de ontwikkelingen in hun eigen discipline, en de reguliere vakbeoefenaars op hun beurt krijgen steeds meer oog voor het belang van gendervraagstukken en realiseren zich dat de inzichten en onderzoeksresultaten van vrouwenstudies ook hen iets te bieden hebben. Zo heeft deze toenadering tussen vrouwenstudies en de gevestigde wetenschap gevolgen voor beide terreinen.
Het interdisciplinaire karakter, een van de fundamentele principes van vrouwenstudies, is daarmee overigens niet verloren gegaan. Vrouwenstudies bloeien ook als zelfstandig vakgebied, met eigen vakgroepen, werkgroepen en centra, tijdschriften, de eerder genoemde onderzoeksschool, en met eigen handboeken. Zo verscheen in 1995 Vrouwenstudies in de jaren negentig (red. Margo Brouns, Mieke Verloo en Marianne Grünell), waarin vanuit verschillende disciplines een introductie op het vakgebied wordt gegeven. Ook de Letteren hebben sinds 1993 een eigen handboek: Vrouwenstudies in de cultuurwetenschappen onder redactie van Rosemarie Buikema en Anneke Smelik, dat eveneens een interdisciplinair (letteren)perspectief hanteert. Het boek behandelt de uitgangspunten, begrippen en theorieën van vrouwenstudies Letteren en wil een inleiding zijn in de theorie en praktijk van dit gebied. Dat is het ook, voor zover het gaat om feministische tekstkritiek. Het literair-historisch gerichte onderzoek komt minder uit de verf. Het vakgebied wordt geschetst aan de hand van drie posities die het onderzoek hebben gestuurd: het gelijkheidsdenken, het verschildenken en het deconstructiedenken. De positie die voor literair-historisch onderzoek juist heel aantrekkelijk is, ontbreekt: de constructivistische oplossing, die het idee dat sekseverschillen iets ‘natuurlijks’ of ‘wezenlijks’ hebben, radicaal afwijst, en ervan uitgaat dat begippen als mannelijkheid en vrouwelijkheid voortdurend worden gemaakt en van betekenis voorzien. Met deze richting is de naam van de Amerikaanse historica Joan Scott verbonden. Haar artikel ‘Gender: a useful category’ uit 1986 inspireerde onderzoek dat zich niet richt op sekseverschillen zelf, maar op de wijze waarop deze tot stand komen en hun uitwerking hebben; op de (ideologische, maatschappelijke) processen die ertoe leiden dat ‘gender’ op alle mogelijke
terreinen, persoonlijke, culturele en sociale, de (machts)verhoudingen medebepaalt. Scott werkte gender uit tot een gedifferentieerd analyse-instrument dat niet alleen voor vrouwengeschiedenis van groot nut is gebleken.
De verschuiving van ‘sekse’ naar ‘gender’ en van ‘vrouwenstudies’ naar ‘genderstudies’ past in dit kader. ‘Gender’, een begrip dat, zoals bekend, verwijst naar de psychologische, culturele en sociale betekenis die aan biologische sekseverschillen wordt verbonden, onderstreept de gedachte dat niet de sekseverschillen op zichzelf,
| |
| |
maar de processen die er betekenis aan geven het object van onderzoek vormen. Hoewel lang niet iedereen de nieuwe benaming toejuicht - tegenstanders betreuren dat de politieke dimensie van ‘vrouwenstudies’ uit het zicht dreigt te verdwijnen - burgert die toch steeds meer in. En het is misschien niet toevallig dat juist nu dit vakgebied steeds meer door de traditionele disciplines wordt geaccepteerd en binnengehaald.
Op het gebied van de moderne Nederlandse letterkunde zijn twee grote thematische lijnen te zien, die beide aansluiten bij internationale ontwikkelingen. De eerste, ook in tijd, is die van het tekstgerichte onderzoek, die, heel globaal gezegd, loopt vanuit het vrouwbeeld-onderzoek, via de ideologiekritiek naar de culturele studies. Het beeld van de vrouw in de literatuur uit 1967 kan vanwege de titel mooi dienen als Nederlands beginpunt van onderzoek naar de literaire uitbeelding van vrouwenfiguren door mannelijke auteurs, al komen hierin weinig Nederlandse schrijvers aan bod. Aanvankelijk stond het onderzoek naar vrouwbeelden niet zelden meer in het teken van de emancipatie dan van de letterkunde. Een voorbeeld is Andreas Burnier, die in haar artikel ‘Het beeld van de vrouw in de literatuur’ (1974) een aantal veelvoorkomende literaire clichébeelden van vrouwen in kaart brengt, met als doel diepliggende weerstanden tegen emancipatie op te sporen. Als tegenhanger kan gelden Truus Pinkster, ‘Van bevestigen naar bewustmaken’ (1975) waarin vrouwbeelden bij Nederlandse schrijfsters feministisch worden gescreend. Gaandeweg richtte dit soort onderzoek zich meer op de inbedding van zulke beelden in literaire structuren en op de sekse-opvattingen van auteurs. Vanaf de jaren zeventig tot nu toe zijn diverse auteurs vanuit feministisch perspectief op deze punten herlezen: Du Perron, Bordewijk, Vestdijk, Nescio, Buysse, Krol, Ter Braak, om maar een paar voorbeelden te noemen. Hoewel de inzet van zulk onderzoek van meet af aan eigenlijk ideologiekritisch was, is de term ‘ideologiekritiek’ vooral een rol gaan spelen door het werk van Mieke Bal, door Bang voor schennis? van Ernst van Alphen (1987) en door De canon onder vuur onder redactie van Ernst van Alphen en Maaike Meijer (1991). In dit laatste boek worden klassieke, gecanoniseerde, en daardoor, volgens de inleiders,
verder klakkeloos geaccepteerde teksten, ‘tegendraads’ gelezen, dat wil zeggen: anders dan tot dusver. In de praktijk komt dat er op neer dat ze op seksisme en andere ideologieën worden doorgelicht. Het deed veel stof opwaaien dat (om maar een paar voorbeelden te noemen) Arthur Ducroo door Mieke Bal werd beticht van racisme, seksisme en homofobie, dat de vrouwen in Dichtertje door Alette van Doggenaar projecties werden genoemd van mannelijke verlangens en vooroordelen en dat in Twee vrouwen van Harry Mulisch door Frans-Willem Korsten tal van seksistische cliché's werden aangewezen.
Het gaat in de feministische tekstkritiek allang niet meer om het simpelweg aanwijzen van stereotiepe vrouwbeelden en seksistische opvattingen, zoals dat aanvankelijk wel gebeurde, maar om de vraag hoe die op verschillende tekstniveaus functioneren, hoe de lezer daarin wordt gemanipuleerd en wat de culturele betekenis ervan is. Alle gangbare methoden en theorieën worden daarbij ingezet: structuuranalyse, narratologie, semiotiek, psychoanalyse en poststructuralistische theorieën, zoals de écriture féminine of het deconstructiedenken van Derrida. In In tekst gevat (1996) presenteert Maaike Meijer de feministische tekstkritiek in de hele breedte van theorieën, methoden en toepassingen, met casus uit de Nederlandse literatuur, in de hoop meer neerlandici te interesseren voor de ontwikkelingen op dit terrein.
| |
| |
Zo krijgen onder meer ‘Het huwelijk’ van Elsschot, Rubber van Madelon Székely-Lulofs en Heren van de thee van Hella Haasse een behandeling, waarbij het in de laatste twee gevallen niet alleen om sekse, maar ook om koloniale ideologie gaat. Naast literaire teksten vormen ook andere tekstsoorten en beelden Meijers werkterrein. ‘Culturele studies’ is het gebied waar elke cultuuruiting onderworpen kan worden aan een analyse op het punt van de representatie van sekse, kleur of ras.
Karakteristiek voor de beginfase van de andere, meer literair-historische lijn is - in Nederland - de Chrysallis-uitgave uit 1980, Vergeten vrouwen. 23 schrijfsters worden daar uit het stof gehaald, vanuit het idee dat literatuurgeschiedschrijvers met mannelijke vooringenomenheid te werk zijn gegaan. Ook wees het tijdschrift Chrysallis (1978-1981) in verschillende essays de literaire kritiek aan als oorzaak van de geringe zichtbaarheid en status van vrouwelijke auteurs. In die lijn is sindsdien veel werk verzet. Vergeten, verguisde, niet-gecanoniseerde schrijfsters zijn herlezen, opnieuw geïnterpreteerd en historisch geplaatst. Op tal van manieren zijn vrouwelijke auteurs onder de aandacht gebracht: door de Anna Bijns Prijs (sinds 1985) bijvoorbeeld, en door een reeks van heruitgaven. Een vrij recente inhaalmanoeuvre is de bundel Schrijftters in de jaren vijftig, samengesteld door Margriet Prinssen en Lucie Th. Vermij (1990), met beschouwingen over 22 schrijfsters waarvan het merendeel in het bestaande beeld van die periode nauwelijks een rol speelt. Ineke Bulte besteedde in enkele artikelen aandacht aan dichteressen uit deze periode: Vasalis en Gerhardt (Parmentier jg 3 en jg 5). Dat alle werkzaamheden nog niet tot het gewenste resultaat in de recente literatuurgeschiedenissen hebben geleid, constateert Marianne Vogel in ‘Mythische literatuurwetenschap. Schrijfsters tussen 1945-1960 en de literaire canon’ (Spektator jg 22, 1993).
De activiteiten in deze lijn vormen eigenlijk van meet af aan, impliciet of expliciet, een aanval op de canon en de canonvorming. Ook op theoretisch niveau zijn de bestaande canon en de processen van canonvorming ter discussie gesteld. Onderzoekers proberen de mechanismen bloot te leggen die vrouwen uitsluiten, of stellen alternatieven voor voor de bestaande canon en literatuurgeschiedenis. Ze wijzen erop dat de literaire kritiek met twee maten meet, dat begrippen als literaire waarde niet sekseneutraal zijn en dat de canon en de literatuurgeschiedenis slechts in schijn een universele en neutrale status hebben. Daarmee horen vrouwenstudies bij de richtingen die het beeld van de literatuurwetenschap en de letterkunde, ook de Nederlandse, wezenlijk hebben veranderd.
Verschillende theoretische posities zijn daarbij het uitgangspunt geweest. Van meet af aan waren er onderzoekers die het werk van vrouwen als een literaire eenheid bestudeerden, en anderen die daar kritische kanttekeningen bij plaatsten. Doeschka Meijsing noemde in ‘De zusjes van Shakespeare’ (1977) het ontstaan van een aparte vrouwenliteratuur een verwerpelijke zaak, die tot ghetto-vorming zou leiden. In 1980 maakte Diny Schouten, in ‘Carry van Bruggen en de opheffing der vrouw’, bezwaar tegen de gewoonte om de literatuur op basis van sekse in te delen. Zij zette haar twijfels bij begrippen als ‘vrouwenliteratuur’ en de ‘vrouwelijke stem’ nog eens uiteen in ‘La querelle des Dames. De discussie over “de vrouwelijke stem”’, in Het literair klimaat 1970-1985 (1986). Ook Erica van Boven keerde zich in Een hoofdstuk apart (1992) tegen concepten als ‘vrouwenliteratuur’, een ‘vrouwelijke literaire traditie’ en dergelijke. Zulke onderscheidingen zijn in haar ogen problematisch, omdat we niet weten of sekseverschillen wel zo'n grote rol spelen in literaire processen, en omdat ze impliceren dat ‘vrouwelijkheid’ een te definiëren begrip
| |
| |
is in plaats van een (veranderlijke) constructie. Zij onderzoekt de vrouwen- en damesromans van het begin van de eeuw dan ook niet als een apart genre dat voortkomt uit sekseverschillen, maar vanuit de vraag hoe zo'n sekse-bepaalde literaire categorie in de literaire kritiek tot stand is gekomen. Receptie-onderzoek deed ook Korrie Korevaart: ‘En wee de vrouw, die immer hare huishouding verzaekt’ (1988) behandelt de wijze waarop literair werk van vrouwen in de dagbladkritiek is ontvangen.
De andere positie, het verschildenken, neemt juist ‘vrouwenliteratuur’ en ‘vrouwelijke literaire tradities’ tot uitgangspunt, vanuit het idee dat het literaire werk van vrouwen iets eigens heeft, dat zich onttrekt aan de dominante cultuur en daardoor niet is opgemerkt. Van deze richting is De lust tot lezen (1988) van Maaike Meijer het meest prominente voorbeeld. Dit boek heeft als geen ander discussies losgemaakt en onderzoek gestimuleerd. Meijer presenteert poëzie van vrouwen uit de jaren vijftig als een samenhangende stroming en vervangt het gangbare beeld van de literatuurgeschiedenis door een palet van literaire systemen waarin ‘vrouwenliteratuur’ een min of meer eigen circuit vormt. Zij gaat verder in op de theorie van lezen en interpreteren, receptie, canonvorming en literatuurgeschiedschrijving.
In deze lijn past ook het recente proefschrift Manoeuvres (1996), waarin Petra Veeger teksten van Hella Haasse, Nel Noordzij, Aya Zikken en Andreas Burnier analyseert en op basis daarvan een vrouwelijke variant van het experimentele ‘contraproza’ uit de jaren zestig en zeventig voorstelt. Ook Leven in letters (1996) van Riet Paasman valt hier te plaatsen. Zij bekijkt autobiografieën van Nederlandse schrijfsters, van Henriette Roland Holst tot Anja Meulenbelt, vanuit de vraag hoe hun vrouw-zijn meespeelt in de drang hun leven te beschrijven en in de manier waarop zij dat deden. Egodocumenten van vrouwen zijn in het vrouwenstudiesonderzoek, het historische maar ook het letterkundige, van meet af aan een aantrekkelijk onderzoeksobject en een belangrijke kennisbron geweest. Ook Gesine Gössner, die in Frauen und Literatur in den Niederlanden (1994) de uitwerking van de tweede feministische golf op de literatuur van vrouwen beschrijft, maakt er gebruik van. Hoewel ook dit boek uitgaat van vrouwenliteratuur als relatief zelfstandig, eigen terrein, is de discussie over de vrouwelijke stem en vrouwelijke literaire traditie toch grotendeels uitgewoed. Onder invloed van ontwikkelingen in de literatuurwetenschap ontstonden nieuwe vragen naar de verhouding tussen gender en literatuurgeschiedenis. Die betreffen bijvoorbeeld de poëtica van vrouwelijke auteurs, en, globaal gezegd, hun uitingen, gedragingen, posities en contacten in het literaire veld. In ‘Institutionele literatuursociologie en genderstudies’ (Nederlandse letterkunde jg 1, 1996) geeft Erica van Boven enkele programmapunten voor onderzoek op dit terrein.
Niet alle onderzoeksthema's heb ik hierboven een plaats kunnen geven. Leesgedrag en leesgewoonten van vrouwen bijvoorbeeld, zijn niet aan bod gekomen. Toch zijn die wel onderzocht, bijvoorbeeld door Lizet Duyvendak in Het Haagse Damesleesmuseum 1894-1994 (1994). Het is wel duidelijk geworden dat het letterkundig vrouwenstudies-onderzoek groeit en bloeit en langzamerhand te veelomvattend is geworden om in enkele bladzijden recht te doen. Getuige de vele proefschriften, boeken en artikelen die in voorbereiding zijn, zal die ontwikkeling zich de komende jaren voortzetten.
Erica van Boven
|
|