Nederlandse Letterkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||
[1997/2]Historische distantie in de Spaanschen Brabander
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||
ringen die het stuk kenmerkt, subtiliteit en voorzichtigheid te betrachten.Ga naar eind4 Nu moet er meteen bij gezegd worden, dat Bredero het de latere generaties niet gemakkelijk maakte. Met het verstrijken der jaren moest, doordat de actualiteit langzaam maar zeker aan het gegeven ontviel, de stereotypie het wel gaan winnen van de subtitiliteit. | ||||||||||||||||||||||
Bredero xenofoob?Aan het begin van het spel ontmoet de Brabander Jerolimo in Amsterdam de bedeljongen Robbeknol, en neemt hem als zijn knecht in dienst. Jerolimo voert op het eerste gezicht een grote staat, maar Robbeknol komt er al snel achter dat zijn baas zo arm is als een kerkrat. Met veel vertoon van hoofse manieren probeert Jerolimo de bevolking van Amsterdam ervan te overtuigen dat ze met een grand seigneur te maken hebben. Robbeknol doorzag hem spoedig, en dat geldt ook voor de twee snollen An en Trijn, maar de diverse Amsterdamse burgers die wat verder van de zelfkant afstaan, laten zich gemakkelijk door Jerolimo's vertoon om de tuin leiden. Aan het slot van het spel blijkt Jerolimo van het vertrouwen dat hem geschonken werd, danig misbruik gemaakt te hebben door van diverse Amsterdammers zonder contante betaling goederen en diensten betrokken te hebben. Wanneer de talrijke schuldeisers uiteindelijk om hun geld komen, heeft Jerolimo de stad reeds voorgoed verlaten. De Brabander trekt zo straffeloos een spoor van ontreddering door Amsterdam. Om begrijpelijke redenen is bij de interpretatie van het spel de aandacht vooral uitgegaan naar de hoofdpersoon, de Brabantse gelukzoeker Jerolimo. Ik noem hem nu wat neutraal gelukzoeker, maar hij zou met even veel recht pocher, oplichter, bedelaar, zwerver, bankroetier, fantast of kromprater mogen heten. In vele interpretaties zijn deze negatieve kwalificaties van Jerolimo verbonden met een wat algemenere visie op het vraagstuk van de Zuidnederlandse immigratie in Amsterdam. De klachten die diverse Amsterdamse personages laten horen over van elders komende leeglopers die de inheemse mores bederven, zouden aldus als de visie van Bredero op de toevloed van vreemdelingen opgevat moeten worden. In dat licht bezien hoort, volgens diverse onderzoekers, de handeling van het stuk eerder thuis in 1617 dan omstreeks veertig jaar in het verleden.Ga naar eind5 Jerolimo zou dan als zinnebeeld fungeren voor de Zuidnederlanders die vooral sinds de val van Antwerpen (1585) in groten getale in Amsterdam waren neergestreken. Jerolimo was hovaardig in zijn denkbeelden, pompeus in zijn verschijning, en bedrieglijk in zijn handelen, en dat zou meer in het algemeen van vele Brabantse en Vlaamse immigranten gezegd kunnen worden.Ga naar eind6 Het is onmiskenbaar dat in het stuk bij voortduring aan een tegenstelling Holland-Brabant gerefereerd wordt. Jerolimo laat geen gelegenheid onbenut om de Hollanders op hun gebrek aan beschaving, hun onderontwikkelde cultuur en hun weinig beslepen verstandelijke vermogens te wijzen. Daartegenover levert zijn Hollandse knecht Robbeknol voortdurend commentaar op de grootspraak en onwaarachtigheid van Jerolimo. Daarbij komt dat in de talrijke tonelen waarin Amsterdamse personages optreden er veel wordt gesproken over wantoestanden die in de stad heersen. Deze misstanden worden dan bij herhaling toegeschreven aan vreemdelingen. De telkens weer opgeroepen tegenstelling Holland-Brabant, opgeteld bij de uitdrukkelijke kritiek op vreemdelingen, zou het vanuit Amsterdams standpunt | ||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||
aannemelijk maken dat Bredero met zijn Spaanschen Brabander een fel anti-immigratie standpunt wilde uitdragen. Zo eenvoudig ligt het niet. Wanneer we de diverse passages nagaan waarin vreemdelingen op de hak worden genomen, dan zijn daar inderdaad ernstige en xenofobisch getinte beschuldigingen te beluisteren.Ga naar eind7 Over het algemeen wordt de vreemdelingen verweten dat ze allerlei kwade gebruiken, bedriegerij en misdaad in Amsterdam hebben gei’ntroduceerd. Maar wat zijn deze beschuldigingen waard, vooral als degenen die ze uitspreken bij nader inzien zelf een door ondeugden en zelfs criminaliteit gekenmerkte levensloop blijken te hebben? EldersGa naar eind8 heb ik in dit verband gewezen op de zogenaamde patriottenscène halverwege het spel (vs. 1006ff), waar de Amsterdammer Jan het aan de stok krijgt met zijn twee van elders afkomstige kompanen Harmen en Andries. Jan beklaagt zich over de teloorgang van de spreekwoordelijke oude Hollandse eenvoud en betrouwbaarheid (vs. 1022ff), onder invloed van de handel met lieden van buiten Holland. Even later onthullen zijn gesprekspartners dat Jan zelf toch ook allerminst kan bogen op een vrome levenswandel. De feiten die ter sprake komen wijzen op rokkenjagerij, dronkenschap en het doen verdwijnen van een kind van zijn zuster die non was. Jan staat nu te kijk als een wat schijnheilige Amsterdammer. Hypocrisie is herkenbaar bij vele oude Amsterdammers. Ze geven af op anderen, en dan met name vreemdelingen, met het aanhalen van mooie ethische argumenten, maar ze blijken zelf geen haar beter te zijn. Dit geldt voor Jan, voor de woekeraar Gierighe Geraart, voor de koppelaarster Byatris, de hondslager Floris, voor de snollen An en Trijn, en voor de spinsters Trijn Snaps, Els Kals en Iut Ians. Zeer hardnekkig verwijten ze anderen ondeugden die tot hun eigen meest in het oog springende eigenschappen behoren. We hoeven er niet aan te twijfelen dat dit bewust aangebrachte wendingen zijn. Schijnheiligheid was een voornaam thema bij Bredero. Hij werkte in de jaren rond 1617 met P.C. Hooft aan een vertaling/bewerking van Aretino's Ipocrito, die overigens pas in 1624 postuum onder de titel ‘Schyn-heyligh’ zou verschijnen.Ga naar eind9 Bovendien snijdt de voorrede van de Spaanschen Brabander uitgebreid het thema aan van het voorbijzien aan eigen gebreken maar wel klaar staan om anderen te kapittelen.Ga naar eind10 In dit licht is het niet erg aannemelijk dat Bredero de Amsterdamse personages die zo stellig zijn in hun afkeer van vreemdelingen, tot spreekbuis van eigen denkbeelden heeft willen maken. Het is waarschijnlijker dat hij dergelijk chauvinisme en ongefundeerde vreemdelingenhaat juist als belachelijk voorstelt. Hoe zouden we bovendien de veronderstelde afkeer van vreemdelingen moeten rijmen met het feit dat Bredero onder de Zuidnederlandse immigranten in Amsterdam vele vriendschappelijke contacten heeft gehad.Ga naar eind11 Zijn leermeester in de schilderkunst was de Antwerpenaar Francesco Badens. Hij leerde schermen van de eveneens uit Antwerpen afkomstige Gérard Thibault. Hij wisselde lofdichten uit met Joost van den Vondel, Jan Sieuwertsz. Kolm, Karel Quina en Abraham de Koningh, allen van Zuidnederlandse afkomst. Hij was, zoals ook uit de ‘opdracht’ bij de Spaanschen Brabander blijkt, een groot bewonderaar van de geboren Vlaming Daniël Heinsius. En een dergelijke onvoorwaardelijke bewondering ging ook uit naar Karel van Mander. Het is niet goed voorstelbaar dat hij hen als tweederangs burgers beschouwde of hun bijdrage aan het maatschappelijke en culturele leven als verderfelijk opvatte. Er is ook een wat terloopse referentie binnen het stuk, die in dat licht te denken | ||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||
geeft. Het is al meermalen opgemerkt dat in Jerolimo's openingsmonoloog, waar hij een lof op Antwerpen afsteekt, voor de goede luisteraar een echo waarneembaar is van een passage uit P.C. Hoofts Theseus en Ariadne (in 1614 voor het eerst uitgegeven).Ga naar eind12 Jerolimo pocht op de Brabantse stad: ‘Ick gheloof nau dat de Son beschaynt uwes ghelaijck,/ In abondancy van sleyck, in schoonheyt van landouwen’ (vs. 6-7), en zet daarmee de toon voor vele nog komende uitingen van zijn Brabantse superioriteit tegenover de Hollanders. Hoofts toneelheld Theseus houdt daarentegen een wijze uiteenzetting over het kwalijke van overdreven vaderlandsliefde, omdat daarmee andere naties onrecht wordt gedaan, want: ‘Veel plaetsen die de plaets van ons geboort verwinnen/ In vruchtbaerheit van slijck, in schoonheit van landouw’.Ga naar eind13 Daarop volgt een pleidooi, waar het kosmopolitisme van Montaigne en Lipsius in doorklinkt: ‘Daerom een oprecht man, bescheijden van verstant,/ Acht al de werelt ruim sijn lustich vaderlant.’Ga naar eind14 Nu zouden we de omkering van het argument door Jerolimo kunnen opvatten als een ridiculisering van diens pocherij op eigen erf.Ga naar eind15 Dat lijkt me inderdaad juist. Maar in het stuk vinden we meer uitingen van chauvinisme. Jerolimo's gepoch kent een pendant in het schermen met eenvoud en eerlijkheid door de Hollanders als tekenen van vooral hun morele superioriteit. Bredero activeerde met zijn subtiele verwijzing naar Hooft een kosmopolitisch ideeëngoed dat de goede luisteraar op de gedachte zou kunnen brengen elke uiting van chauvinisme in het stuk te wantrouwen. Meer in het algemeen gaat er ook de waarschuwing van uit met een niet al te generaliserende blik de gebeurtenissen in het stuk te volgen. De verleiding is misschien groot in Jerolimo het toonbeeld van een hovaardige en onbetrouwbare Brabander te zien. In de loop van het spel gaat het portret van Jerolimo echter steeds meer nuances vertonen. Zijn gebreken vertellen uiteindelijk meer over de mensen die hem omringen, dan over zijn eigen kwade inborst. | ||||||||||||||||||||||
Jerolimo, bedelaar en bankroetierEr mankeert nogal wat aan Jerolimo. Toch valt het uiteindelijk moeilijk hem een slecht persoon te noemen. Jerolimo mag hovaardig zijn, maar hij is toch vooral een onovertroffen zwetser. Hij is een oplichter en bankroetier, maar hij is nog meer een arme en hongerige sloeber. Voor degene die goed oplet, is zijn ware gedaante gemakkelijk waarneembaar. Oplettende personages blijken echter zeldzaam te zijn in het stuk. Uiteindelijk doorziet alleen zijn tijdelijke knecht Robbeknol volkomen de armzalige materiële toestand van Jerolimo. Op een goed ogenblik wil Robbeknol zekerheid over Jerolimo's berooide staat, en dan doorzoekt hij in afwezigheid van zijn meester diens geldbuidel: ‘Dits niet, niet, niet, niet, niet, niet, niet, nichil is hier meest,/ Het schijnt datter geen gelt in lang in is gheweest./ Och dits een armen droes! Voorwaar hy is rechtvaerdich,/ Om zijn armoede, mijn meedooghentheyt wel waerdich’ (vs. 982-5). De ene bedelaar herkent de andere. De jonge Robbeknol verkeert in even behoeftige omstandigheden als Jerolimo. Meermalen verschaft Robbeknol ons inzicht in de moeite die hij heeft om aan eten te komen. Zolang hij een doek om een hoofdwond gewikkeld had, gaven de mensen hem uit medelijden. Maar nu hij gezond is, wordt hem voorgehouden dat hij beter kan gaan werken voor de kost (vgl. vs. 47ff). En dat is het laatste waar Robbeknol aan denkt, zoals blijkt uit een latere passage wanneer hij zich doof houdt voor het advies van de spinsters Els en Trijn werk te | ||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||
gaan zoeken nu Jerolimo er definitief vandoor is gegaan (vs. 1887ff). Het karakteriseert Robbeknol als een ledigganger, maar de trekken die Bredero verder aan de jonge zwerver meegeeft, maken hem niet zo onsympathiek als zijn soort doorgaans pleegt te worden afgeschilderd. Robbeknol zoekt zoveel mogelijk naar eerlijke middelen om aan eten te komen, hij wil niet stelen (‘al ist een aardighe kunst’) uit angst om aan de galg te komen (vs.54). In een monoloog in het derde bedrijf klaagt hij omstandig zijn nood: ‘Niemant weet vande noot, dan diese treurich proeft./ Wat raat gaat mijn doch an? och ick kan niet versinnen/ Waar mede dat ick best de schaam'le kost mach winnen’ (vs. 1233-5). Uiteindelijk besluit hij door uit de bijbel voor te lezen te proberen enige aalmoezen te verwerven. Robbeknol is evenmin als Jerolimo een geboren Amsterdammer. Zijn vader was een molenaar uit Bolsward, en zijn moeder kwam uit Alkmaar; Robbeknol zelf zou oorspronkelijk uit Embden afkomstig zijn.Ga naar eind16 Nadat zijn vader door fraude bij de aflevering van meel verbannen werd en vervolgens stierf als soldaat in het Spaanse leger, belandde Robbeknol met zijn moeder in Amsterdam (vs.70ff). Daar begon een moeilijk en wisselvallig leven aan de nachtzijde van het bestaan. Een leven vol harde confrontaties en teleurstellingen. De ontdekking dat zijn nieuwe baas bij nader inzien niet meer dan een bedelaar is, betekent een nieuwe deceptie voor Robbeknol. Maar het gegeven vervult hem ook met deernis: ‘Hy heeft noch gelt noch panckt [bezit] en niemant sal hem gheven’ (vs. 1239). Het is niet alleen een uiting van compassie, het raakt ook de kern van het bedelaarsbestaan en kondigt de ontknoping als het ware al aan. De hongerige die in het nauw zit, zal wat moeten bedenken en dat kan niets anders dan iets listigs zijn. ‘Armoe soeckt list,’ zo wil het gezegde. De slagvaardigheid die Jerolimo uiteindelijk vertoont in het oplichten van zijn Amsterdamse crediteuren, spreekt in het genre van het bedelaarsbedrog tot de verbeelding. Ondanks zijn armzalige toestand slaagt hij erin zeer kredietwaardig over te komen. Op goed vertrouwen, zo verzekeren diverse schuldeisers naderhand, werd Jerolimo van alles aan dure goederen ter hand gesteld. Jerolimo en Robbeknol zijn armzalige bedelaars of leeglopers, maar in hun soort zijn ze de kwaadsten niet. Ze bezondigen zich niet aan zuipen, vechten, dobbelen, roven en moorden; ze zoeken slechts allerlei middelen om aan de kost te komen. De bedelaar is daartoe vooral aangewezen op bedrog.Ga naar eind17 Jerolimo heeft daarin een hoge graad van kundigheid bereikt, Robbeknol leert nog steeds bij.Ga naar eind18 Het is wel opgemerkt dat Bredero in vergelijking met de overeenkomstige personages in de bron, de picareske roman Lazarillo de Tormes, de trekken van Robbeknol en Jerolimo iets verzacht heeft, en zo de twee bedelaars iets sympathieker heeft willen voorstellen.Ga naar eind19 De vraag is wat Bredero daarmee beoogde. Waarschijnlijk niet dat de twee leeglopers als helden uit het spel tevoorschijn zouden komen. Ik vermoed dat Bredero zo de aandacht meer wilde richten op de Amsterdamse entourage waarin zij verkeren en daarmee op de manier waarop de inheemsen met lieden van dit slag omgaan. Deze omgang kenmerkt zich niet alleen door hypocrisie, maar ook door machteloosheid en domheid. Het Amsterdam dat Bredero in de Spaanschen Brabander schildert, is nadrukkelijk een achterlijk Amsterdam. | ||||||||||||||||||||||
Historische distantieDe stad waar Robbeknol en Jerolimo hun geluk beproeven, is nog katholiek. Amsterdam verkeert in interne verwarring terwijl het gehele land in de greep is van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||
de opstand tegen de Spanjaarden. Onderzoekers hebben regelmatig geprobeerd op grond van de diverse historische referenties in het stuk, tot een precieze datering van het moment van handeling te komen. Bredero geeft in zijn inhoudsbeschrijving die uit 1617 of 1618 zal dateren, als tijdsbepaling ‘de Sterfte over meer dan veertich Jaren’. Het meest concreet zou daar uit afgeleid kunnen worden dat het spel vóór 1579 gesitueerd is. Aangezien Amsterdam nog katholiek is, wat onder andere valt af te leiden uit het nog bestaan van de kloosters, moet de handeling zich zeker vóór de Alteratie (1578) hebben voltrokken. Ook moge duidelijk zijn dat het stuk geplaatst moet worden ná het begin van de Opstand, omstreeks het midden van de jaren zestig, en omdat er een aantal keren aan Alva gerefereerd wordt, kan dat worden gepreciseerd tot ná 1566. Binnen deze begrenzingen (1566-1578) is regelmatig geprobeerd het tijdstip van handeling, door het duiden van diverse historische referenties, verder in te sluiten. Veel van die referenties lijken in de richting te wijzen van de twee à drie jaar voor de Alteratie. Stutterheim kiest met enige twijfels voor 1576,Ga naar eind20 Rooker meent dat het stuk zelfs met vrij veel zekerheid tussen Satisfactie (8 februari 1578) en Alteratie (26 mei 1578) gesitueerd kan worden.Ga naar eind21 Het doorslaggevende argument voor die laatste stelling zou zijn dat er pas vanaf de Satisfactie weer (vreemdelingen)verkeer tussen Amsterdam en het reeds langere tijd aan de zijde van Oranje staande omringende Holland mogelijk is. Problemen als veroorzaakt door een landloper als Jerolimo zijn in deze redenering op een eerder tijdstip niet goed voorstelbaar. Ik betwijfel echter of dat zo'n goed argument is; het wordt in ieder geval niet door enig historisch document aannemelijk gemaakt. Waar de Alteratie een duidelijk caesuur markeert in de geschiedenis van Amsterdam, daar is het kenmerkende van de Satisfactie juist dat het oude (het katholicisme) gewaarborgd en het nieuwe (het protestantisme) getolereerd werd. Al met al was de periode tussen Satisfactie en Alteratie een korte en niet zo karakteristieke overgangstijd. Bovendien duidt Bredero de tijd van handeling nadrukkelijk aan als de ‘Sterfte’ waarmee een pestepidemie bedoeld wordt. Dat er de maanden voor de Alteratie een zware of zelfs lichtere epidemie in Amsterdam gewoed moet hebben, die als kenmerkend voor die tijd kan gelden, is niet aannemelijk. Lange tijd is gedacht dat Bredero met de ‘Sterfte’ doelde op de zware pestperiode rond 1558, wat uiteraard niet overeenkomt met de vele gegevens die naar de ‘binnenlandse twisten’ verwijzen. Maar er is in de tussenliggende tijd nog een tweetal jaren met een grote sterfte door epidemieën, en wel de opeenvolgende jaren 1573 en 1574, waarvan het laatste waarschijnlijk het hoogste aantal sterfgevallen te zien heeft gegeven.Ga naar eind22 Of dit een sluitend aanknopingspunt biedt, blijft vooralsnog de vraag, maar het is een historisch feit om rekening mee te houden. Er is echter weer een gegeven dat daarmee op gespannen voet staat; in vs. 1888 wordt gerefereerd aan een recente doorbraak van de St. Anthonisdijk bij Diemerdam, een gebeurtenis die op 1570 gesteld zou moeten worden.Ga naar eind23 Zo zijn er wel meer historische referenties die alle een andere kant op wijzen.Ga naar eind24 Dat geldt zeker voor de diverse, meest niet zo belangrijke, details die verwijzen naar zaken die alleen na, en soms ver na, de Alteratie voorstelbaar zijn, zoals bijvoorbeeld het bestaan van Arminianen (vs. 1315) of van de Guyneesche Compagnie (vs.275).Ga naar eind25 Het ziet er naar uit dat, gegeven het grote aantal anachronismen, elke poging tot een precieze datering altijd op meer of minder krachtige tegenvoorbeelden zal blijven stuiten. Misschien moet het begrip ‘datering’ in dit geval wat worden versoepeld tot ‘het stuk zal onge- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||
veer in die periode gedacht zijn’. Een periode die zich vervolgens wat nauwkeuriger laat omschrijven als de tijd waarin Amsterdam temidden van het opstandige Holland nog aan Spaanse en katholieke zijde staat, waarbij de meeste gegevens vooral naar de periode tussen 1573 en de Alteratie wijzen. Elke verdere precisering roept problemen op. | ||||||||||||||||||||||
Het perspectief van veranderingHet is interessanter om na te gaan wat Bredero met deze historisering beoogde. Het is daarvoor in de eerste plaats noodzakelijk om de verschillen tussen het Amsterdam van omstreeks 1575 en het Amsterdam van 1617 wat nader te analyseren. Behalve dat de stad was overgegaan naar het kamp van Oranje en het oude geloof had afgezworen, had zich in de tussenliggende vier decennia een waar Wirtschaftswunder voltrokken. Van een typische Hollandse handelsstad was Amsterdam uitgegroeid tot een machtige metropool die zich er met beleid en met succes op toelegde zoveel mogelijk goederenstromen in de wereld te beheersen. De toevloed van Zuidnederlandse kooplieden, en niet te vergeten Zuidnederlands kapitaal, na de val van Antwerpen is in deze snelle en immense machtsontplooiing een belangrijke factor geweest. In de stad ontstond een voor die tijd zeer moderne kapitalistische infrastructuur met een bank-, beurs- en verzekeringswezen, waardoor men er in slaagde de afstemming van de noodzakelijke voorzichtigheid op het nemen van risico bij de overzeese handel, ten gunste van de handel te laten uitvallen.Ga naar eind26 Ongeveer gelijktijdig met de hervorming van de economische instituties, onderging ook de sociale structuur een ingrijpende herordening. Een ontwikkeling die misschien het eenvoudigst omschreven kan worden als rationalisatie, met een vooropstellen van het ‘welbegrepen eigenbelang’. Dit is dan het eigenbelang van de handeldrijvende elite, waar overigens eveneens de middengroepen van konden profiteren, en uiteindelijk ook de lagere bevolkingsgroepen. Er werd een door het stadsbestuur gecontroleerd stelsel van sociale voorzieningen in het leven geroepen en het strafrecht werd ingrijpend hervormd. Op het moedwillig in stand houden van allerlei maatschappelijk onrecht of ongemak kwamen strafbepalingen te staan. Desalniettemin zal het leven in deze stad niet voor iedereen in alle opzichten paradijselijk zijn geweest; de snelle veranderingen brachten nu eenmaal korter of langer durende fricties, armoede en misdaad met zich mee. Dat waren overigens verschijnselen die in de Westeuropese urbanisatie van de zestiende eeuw gemeengoed waren. In dat licht bezien, stak de toestand in Amsterdam gunstig af bij andere metropolen. Verwondering en trots overheersen in de eigentijdse visies op de recente ontwikkeling van Amsterdam en het gewest Holland. Niet alleen de handel en het stedelijk leven, maar ook de cultuur en de wetenschap bloeiden. Johannes Pontanus gaf in 1611 een stem aan deze tevredenheid in zijn Rerum et urbis Amstelodamensium historiae, waarvan in 1614 een vertaling verscheen onder de titel Historische beschrijvinghe der seer wijt beroemde coop-stadt Amsterdam. Pontanus stelde in zijn voorrede vast dat de ontwikkeling van Amsterdam drie fasen kende: de eerste voltrok zich onder de heren van Aemstel en de graven van Holland, de tweede onder de Bourgondiërs en hun erfopvolgers. De derde fase was pas sinds kort aangebroken: ‘Ende niet lange daer na in dese onse eeuwe, welcke niet meer als ontrent den tijt van vierendertich jaeren begrijpt, zijn soo vele wercken ende daden t'huys ende buyten wtgherecht, dat indien yemant de gheschiedenissen ende grootheydt der stadt dae- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||
rentusschen opgewassen, met de jaren wilde verghelijcken, soude wel hondert jaeren meer rekenen. Want beneffens dat binnen soo corten tijt de palen der stadt meermaels wtgheleydt zijn, groote ende schoone gestichten gesteld, de Kercke ende Politie [stadsbestuur] verbetert, de Gasthuysen vermaeckt, ende nieuwe Wetten ende Magistraten als sekere aediles ofte opsienders der seden ende gemeyne discipline geordineert, ende ten lesten de Cloosters tot een ander ende bequamer gebruyc verkeert [...].’Ga naar eind27 Pontanus legt dus een scherpe caesuur omstreeks 1580, en dat roept onwillekeurig associaties op met Bredero's tijdsbepaling in de Spaanschen Brabander, die terug verwijst naar het oude Amsterdam van over ‘veertich Jaren’. Het is alleen al om deze reden interessant om na te gaan op welke wijze Pontanus zijn visie op de recente geschiedenis van Amsterdam uitwerkt. Dit blijkt een aantal zeer belangrijke gezichtspunten op te leveren voor de interpretatie van Bredero's spel. Het was ooit al eens vastgesteld dat Bredero voor de figuur van Gierighe Geraart bij Pontanus te rade was gegaan.Ga naar eind28 De schildering van de immense gierigheid van de huisbaas en diens vrouw heeft veel trekken gemeen met het portret dat Pontanus geeft van ene Willem Barentsz. en Margriete Claes Cors. Geraart liet evenals Willem zijn vrouw betalen voor administratieve diensten. De vrouw op haar beurt ontziet zich in beide teksten niet de vis die ze voor eigen gebruik in huis heeft gehaald met goede winst aan de buren door te verkopen en zelf een visloze maaltijd te hebben. Pontanus trekt de vergelijking met de vrek Euclio uit Plautus' Aulularia die met leedwezen zijn urine verloren ziet gaan, bij Bredero verzamelt Geraart de snottebellen van anderen in de hoop ze ooit te gelde te kunnen maken, enz.Ga naar eind29 Interessanter voor het begrip van de Spaanschen Brabander is de visie die Pontanus uiteenzet op het ingrijpende hervormingsproces dat zich in korte tijd heeft voltrokken. Zo houdt Pontanus een uitgebreide beschouwing over de pest, naar aanleiding van de inrichting van het pesthuis als afgescheiden onderdeel van het nieuwe Amsterdamse gasthuis, dat vlak na de Alteratie werd gevestigd in een voormalig klooster.Ga naar eind30 Hij bestrijdt daar het idee dat de pest iemand onmiddellijk door God wordt toegezonden. Dit was een wijdverbreid volksgeloof - dat overigens nog lang stand zou houdenGa naar eind31 -, waar Pontanus zijn opvattingen over de noodzaak van het onderkennen van besmetting tegenoverstelde. Hoewel een christen gehouden was tot naastenliefde en een pestlijder dus bijstand diende te verlenen, kon hij door voorzichtigheid en hygiënische maatregelen, het gevaar van besmetting terugdringen. Om zijn betoog kracht bij te zetten wijst hij op het gevaarlijke gebruik onder de Turken, ingegeven door het idee dat de pest nu eenmaal de gave Gods was, om zich met de kleren van een pas overleden pestlijder het gezicht te wrijven: ‘Also crijcht de besmettinghe een open bane, ende heele huysghesinnen sterven teenemael wt.’Ga naar eind32 De uiteenzetting van Pontanus vindt een macabare antipode in het optreden en redeneren van de hondslager Floris Harmensz. in de Spaanschen Brabander. Hij gaat een draagbaar brengen naar het huis van iemand die aan de pest (‘de gave Gods’, vs.315) is overleden. Jan Knol vraagt of hij dat huis wel binnen durft te gaan: ‘Wel souw icker niet in-gaan durven? dat is oock wat; wel dat komt schoon./ Ick gae 's nachts wel met de Graefmaker in een kuyl van twintich doon./ Ick deynck stae ick mee in't rolletje/ Soo sal't oock kosten mijn bolletje.’ (vs.316-9). Floris gelooft niet dat je de pest op enige manier kunt ontlopen, al zou je naar Texel vluchten (vs.320ff). Het is in vergelijking met Pontanus een bijgelovig fatalistische en tevens | ||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||
zeer onvoorzichtige kijk op de pest, die Floris tot een groot gevaar voor zijn omgeving maakt. Met deze scène is de toon gezet voor een reeks manifestaties van weinig verheffende of doordachte opvattingen en gebruiken onder de Amsterdammers. Die bedenkelijke Amsterdamse mores treden het meest onverbiddelijk aan het licht in de omgang met bedelaars en uitschot. Maar ook in de terloopse detaillering worden personages als ongeletterd en bijgelovig en in die combinatie bovendien als berekenend en leugenachtig afgeschilderd. Dit spreekt bijvoorbeeld uit de snollenscène waar Trijn Jans met een bewijsje van de lommerd tevoorschijn komt, maar dit niet kan lezen. Bleecke An kan evenmin wijs uit het briefje, maar doet of ze precies weet wat er staat en stelt het voor alsof het duivelskarakters zijn, daarmee haar onvermogen verbloemend (vs.581-585). Het is een tijd die vraagt om een hervorming. De spinstersscène in het derde bedrijf draagt zulks bijna woordelijk uit. Robbeknol vindt bij de spinsters Els Kals, Trijn Snaps en Jut Jans een gewillig gehoor voor het lezen uit de bijbel. Trijn geeft een levendige beschrijving van het welbehagen dat ze van het voorlezen ondervindt: ‘Jesus, Marye, maar kyeren, God segen ons, is dat Gods woort?/ Ja wel Heer; ick wort schier aars, ick hebt mijn leven niet e hoort,’ (vs.1350-1). Robbeknol is zijn aalmoes dus meer dan waard, waar Trijn meteen aan toevoegt: ‘Ick ken niet een A voor een B, mijn ouwers lietent my noyt lieren,/ Hoe moy leest die knecht! hoe keunent de menschen versieren [bedenken]?’ (vs.1352-3). Om daar vervolgens een innige wens aan te verbinden: ‘Ick ben me Rooms-Katelijck, en ick gae wel in de preecken,/ Maar wat ist? hier e seyt, ick macher mijn hooft niet mee breken,/ Of daar een Paap staat en praat int Latijn, en haaltet wel so van,/ Ick laat mijn noch staan; maar dat hyer selver in verwart,/ Men hoort ons slecht en recht en eenvoudich te leeren [...].’ (vs.1356-60). | ||||||||||||||||||||||
Het bedelaarsvraagstuk‘Het volck is hier goedt gheefs, 'tblijckt an haar karitaten’ (vs.1181), zo stelt de Amsterdammer Jan Knol met enig ongemak vast. Hij is een litanie aan het afsteken over de grote hoeveelheden vreemde bedelaars die zich in de stad ophouden. Juist de buitenlanders verzieken in zijn ogen het klimaat van liefdadigheid waarin de oprechte armen hun rechtmatige aalmoezen kunnen ontvangen. Ze maken zich in zijn ogen schuldig aan ernstige leegloperij, ze dobbelen, zuipen, stelen en moorden, en als ze eens gepakt worden dan komen ze op voorspraak van een of ander viswijf of door steekpenningen weer vrij (vgl. vs.1182-95). Jan geeft hiermee een aardige analyse van een vraagstuk dat in de laatste decennia van de zestiende eeuw bestuurders en de spraakmakende gemeente in toenemende mate zou gaan bezighouden. Bekend zijn Coornherts Boeventucht (1587) en het rapport uit 1577 over de armenzorg van het Leidse stadsbestuur dat met medewerking van Jan van Hout was opgesteld.Ga naar eind33 In beide gevallen werd beoogd het probleem van de vagebonden en bedelaars bij de wortel aan te pakken. Maar zover is het in het Amsterdam van de Spaanschen Brabander nog niet. Jan vertolkt de grote machteloosheid die er in de stad heerst om de bedelarij de baas te worden; de bevolking is zelf onderdeel van het probleem door goedgeefsheid en door het steeds weer voor de schelmen op te nemen, terwijl de magistraat kennelijk corrupt is. De goedgeefsheid was door Coornhert aan het slot van de Boe- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||
ventucht met scherpe woordenGa naar eind34 als een voorname oorzaak van het bedelaarsvraagstuk aangewezen: ‘Mildelijcker voedtmen den ledighen stercken/ dan menze wijslijck dwingt tot land-nutte wercken/ zo maackt zotte mildheyd de landen vol gheboeft/ dat den vromen met dieft, roof, en moord bedroeft.’Ga naar eind35 Door milde gaven van de goedgeefse bevolking wordt de bedelaar in zijn ledigheid bevestigd, en daar komen problemen van. Hoe dat in de praktijk werkt, wordt in de Spaanschen Brabander bij herhaling duidelijk gemaakt. Niet alleen door het optreden van Jerolimo en Robbeknol maar inderdaad ook door de averechtse liefdadigheid van de bevolking.Ga naar eind36 De mildheid is de ene oorzaak van de toevloed van bedelaars en schavuiten, de andere is de dubbele moraal onder de Amsterdammers. Als Jan is uitgeraasd over de kwalijke praktijken van de vreemdelingen, brengt Andries het gesprek fijntjes op de vele drinkebroers, waartoe zoals we dan inmiddels weten ook Jan behoort, die profiteren van de omvangrijke aanvoer van smokkelbier (vs.1202ff), en evenzo de kooplieden die erin slagen groot voordeel te behalen door de accijns te ontduiken. Op deze manier blijven de boeven vrij spel houden. Daar komt bij dat elk optreden van het gezag kan rekenen op protesten van het volk.Ga naar eind37 In de Spaanschen Brabander wordt tegen het einde, wanneer Jerolimo de stad al verlaten heeft, Robbeknol door de schout aangehouden als medeplichtige aan de oplichterij van zijn meester. Robbeknol weet duidelijk te maken dat er niets meer te halen is, maar dat hij met de Brabander te maken heeft gehad kan hij niet ontkennen. Vervolgens mengt spinster Els Kals zich in de discussie: ‘Mijn Heeren met verlof, de jongen is onschuldich,/ Och hy is simpel, slecht, onnoosel en eenvuldich’ (vs.2144-5). Wat er van zij, het is in ieder geval een zeer eenzijdig portret van Robbeknol. De schout houdt de spinsters dan ook voor: ‘Maar vroutjes weetjet wel? daar zijn veel loose guyten,/ Die anders zijn in 't hert als sy schijnen van buyten,/ Het is een argen schalck, vol slimme pottery, (vs.2156-8). Deze taxatie is dichter bij de waarheid dan die van Els Kals, maar dit uitgesproken hebbende, schenkt de schout Robbeknol vervolgens wél de vrijheid. De schout is dan ook meer geïnteresseerd in wie hem voor zijn diensten gaat betalen, dan in de achtergronden van een bedelaar als Robbeknol. Met een dergelijk aanpak zal het bedelaarsvraagstuk in volle hevigheid blijven voortbestaan. Er werd voor de Alteratie zeker wel nagedacht over maatregelen om uitwassen te bestrijden. Bekend is de keur van Karel V uit 1531, waar ook in de Spaanschen Brabander tweemaal aan wordt gerefereerd (vs.360 en 2227). Daarin waren reeksen maatregelen afgekondigd die vooral berustten op het zeer streng straffen van lediggangers. Coornhert is in zijn Boeventucht zeer kritisch over deze ‘onrechte remedie’: ‘Nu heeftmen gesien dat over thien off twintich jaren tienmaelen meer geboefts werde gebannen, gegeesselt, gebranttekent, van ooren berooft, an galgen verworcht, int vuyr verbrandt ende op raderen gestelt, dan voor den tijd dat des Keysers placcaten jegens den vaghebonden in groter menichten waren verkondicht [etc.].’Ga naar eind38 Coornhert stelt vast dat vele boeven niet meer bang zijn voor met name de doodstraf, en bovendien om allerlei redenen niet zoveel kans lopen om gepakt te worden. De lediganger volhardt dus gemakkelijk in zijn schadelijk gedrag. Daarom is voorkomen beter dan bestraffen. De eerste stap die gezet moet worden is het in de Idem smoren van allerlei vormen van ledigheid. Dit hield vooral in dat de zogenaamde ‘sterke bedelaars’, dat wil zeggen degenen die wel zouden kunnen werken maar het uit luiheid niet doen, van bedelpraktijken en wat dies meer zij worden afgehouden. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||
Tegen het einde van de zestiende eeuw worden in Holland en met name in Amsterdam in korte tijd een aantal krachtige maatregelen genomen. Ze kenden een tweeledige doelstelling: enerzijds de sterke bedelaars met hun kwalijke en bedrieglijke praktijken van de straat halen, anderzijds dergelijke lediggangers met tuchtmaatregelen verbeteren. Beide strategieën moesten uiteindelijk leiden tot een grotere veiligheid voor de stedelijke bevolking. Het jaar 1595 is cruciaal, door het voornemen om tot de inrichting van een aantal tuchthuizen te komen, of zoals Poutanus het omschrijft: ‘De menichte van Landtloopers ende bedelaers inde landen van Hollant ende Westvrieslant so ten platten lande ende in de Steden, heeft occasie ghegeven van beyde de Tuchthuysen soo wel van mannen als vrouwen op te richten. Want als dese haer veynsden te zijn dat zy niet en waren, ende onder het decxsel van de bedelrije de ghelegentheden van tijt ende plaetse verspiedende hare dieverijen ende rooverijen by dage ende by nachte pleechden: Soo hebben de E. Heeren Staten van Hollant ende Westvrieslant dies aengaende doen publiceren seker placcaet vanden 16 December 1595.’Ga naar eind39 Op 3 februari 1596 wordt in Amsterdam het mannentuchthuis of het ‘rasphuis’ in gebruik genomen, en nog datzelfde jaar zal er een ‘spinhuis’ voor vrouwen worden ingericht.Ga naar eind40 Met een aantal aanvullende maatregelen als registratie en snelle uitzetting van vreemdelingen die geen duidelijke reden hadden om in Amsterdam te verblijven, maar ook het verbieden van het geven van aalmoezen door particulieren, werd de greep op de bedelaars nog eens verstevigd. Verder werden degenen die tot arbeid in staat werden geacht te werk gesteld. De bedeling kwam in handen van instellingen waar het stadsbestuur uiteindelijk de supervisie over voerde.Ga naar eind41 Als we op de diverse contemporaine berichten mogen afgaan, dan waren deze nieuwe maatregelen in hoge mate effectief. Amsterdam stond al spoedig in binnen- en buitenland bekend als een redelijk veilige stad.Ga naar eind42 Met het oog op de doeltreffende aanpak van het bedelaarsvraagstuk in Amsterdam sinds de Alteratie, doet de gang van zaken in de Spaanschen Brabander overduidelijk ouderwets en achterlijk aan. Niet dat met de instelling van de tuchthuizen alle problemen waren opgelost. Een ordonnantie uit 1613 vaardigt nog een aantal maatregelen uit die het voor bedelaars eens te meer onaantrekkelijk moeten maken zich in Amsterdam op te houden. Deze ordonnantie is voor het begrip van de Spaanschen Brabander van bijzonder belang. Een extract ervan wordt door Pontanus met grote tevredenheid (‘een schoone ordonnatie’) in zijn geschiedwerk afgedrukt.Ga naar eind43 De tekst blijkt woordelijk enige aanduidingen en passages te bevatten die ook voorkomen in de keur die in de Spaanschen Brabander op de Dam wordt voorgelezen.Ga naar eind44 Het betreft een streng bedelverbod voor iedereen, dat inderdaad een belangrijk deel van de oplossing van het leeglopersvraagstuk zou zijn. In de Spaanschen Brabander wordt tevens een registratie aangekondigd, en dat zal eveneens een cruciaal onderdeel van het beleid worden. Maar allerlei finesses die in de ordonnantie van 1613 zitten, ontbreken in de uitgesproken tekst bij Bredero. Bovendien zit er een kenmerkend verschil tussen beide teksten. In de Spaanschen Brabander wordt als sanctie op overtreding van het bedelverbod een nog wat ouderwetse pre-Coornhertiaanse maatregel in het vooruitzicht gesteld: ‘op peene van openbaarlick geschavotteert ende strenghelick ghegheesselt te werden’, in de ordonnantie klinkt de straf al veel moderner: ‘op pene van in publijcke wercken oft andersins naer discretie van den Heeren van den gherichte ghestraft te werden’.Ga naar eind45 Het is nu de vraag wat Bredero met het laten uitspreken van een anti-bedelkeur | ||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||
beoogde. Het heeft er de schijn van dat hij ook hier de noodzaak van hervorming in het oude Amsterdam nog eens heeft willen benadrukken. Er is een gegeven dat daarvoor een belangrijk argument lijkt te leveren. Al veel is er geschreven over de ondertekening van de keur in de Spaanschen Brabander met de naam ‘Brederood’, waarbij dan wel een datum 18 maart, maar geen jaartal wordt gegeven. Over de achtergrond van deze naamgeving is in twee richtingen gespeculeerd zonder dat dit tot duidelijke conclusies heeft geleid. Een wat romantische interpretatie heeft er een verwijzing naar de auteur van het toneelstuk in willen zien. Een andere mogelijkheid is dat Bredero hier heeft willen verwijzen naar de ‘grote geus’ Hendrik van Brederode. Stutterheim overweegt beide mogelijkheden en opteert voor de laatste, maar met vaststelling dat het wederom een anachronisme is (Brederode overleed reeds in 1568), en dat de datum 18 maart in dit geval geen concrete betekenis heeft.Ga naar eind46 Toch is hier wel iets meer over te zeggen, waardoor de introductie van ‘Brederood’ in de tekst aan betekenis wint. Stutterheim vermeldt uiteraard dat Hendrik van Brederode in 1567 enige tijd, van 27 februari tot 27 april, in Amsterdam heeft doorgebracht, maar kan er geen concrete aanknopingspunten in vinden. De datum ‘18 meert’ kan echter mijns inziens tegen die achtergrond wel degelijk een specifieke en historische betekenis hebben. Het is wederom bij Pontanus te lezen hoe er tijdens het verblijf van de geuzenvoorman, door gereformeerde leidslieden bij het stadsbestuur een request wordt ingediend dat er onder andere op aandringt Hendrik van Brederode te benoemen tot ‘een ghenerael overste ende Capiteyn over voorschreven knechten, om de voorschreven stede ende inwoonderen der selver te bewaren, tot voorderinge ende profijt, vande Majesteyt rust ende voorspoet der Poorteren ende inwoonderen.’Ga naar eind47 Dit request zou dateren van 17 maart en werd op 18 maart door de raad ingewilligd op voorwaarde dat stadhouder Willem van Oranje er zijn goedkeuring aan zou hechten.Ga naar eind48 Tot dat moment mocht Brederode de titel van ‘Overkapitein’ voeren.Ga naar eind49 De goedkeuring van Oranje voor het akkoord tussen het stadsbestuur en de gereformeerden volgde overigens spoedig, zij het juist niet op het punt van de nieuwe functie van Brederode, daarover wilde Oranje met Brederode zelf van gedachten wisselen. Het gunstige tij voor Brederode en de gereformeerden verliep overigens spoedig daarna, wat de eerste tot een haastig vertrek uit Amsterdam bewoog. De stad zou vanaf dat moment tot aan de Satisfactie van 1578 stevig in de greep van de Spaansgezinden blijven. De datum die Bredero in zijn Spaanschen Brabander koos, was dus niet zo vreemd, en de proclamatie heeft in het licht van de latere hervormingen ook een specifieke betekenis; Hendrik van Brederode kan als een heraut van de moderne tijd worden gezien. Zijn kortstondig bewind was een aankondiging van een nieuw gerationaliseerd strafrecht. Een aankondiging met nog enige primitieve trekken weliswaar, maar desondanks gunstig afstekend bij de wanorde en willekeur die op dat ogenblik in Amsterdam heerste en nog geruime tijd zou blijven heersen. De consequentie was wel dat Bredero hiermee een anachronisme toeliet dat toeschouwers opeens op de gedachte kon brengen dat het stuk in 1567 zou moeten spelen, terwijl toch veel meer gegevens in de richting van circa 1575 wijzen. Ik meen dat dit een reden te meer is ervan uit te gaan dat Bredero zijn stuk, met een ruim en wat vlottend chronologisch besef, gedacht heeft in het ‘Spaansgezinde Amsterdam ten tijde van de Opstand’. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||
Jerolimo als alter Alva?Bij de toneelliefliebbers die in 1617 en daaropvolgende jaren een voorstelling van de Spaanschen Brabander bijwoonden en die enig besef van de recente geschiedenis hadden, zal de gedachte aan Hendrik van Brederode onwillekeurig wel zijn opgekomen. Een andere passage zal mogelijk ook een, ongetwijfeld met een glimlach begroete, associatie met een historische figuur opgeroepen hebben. Het betreffen de scènes met het afscheid van Jerolimo en daaropvolgende oploop van schuldeisers. Wanneer we deze tonelen vergelijken met het gedeelte in de Lazarillo de Tormes waarop ze gebaseerd zijn, dan doet zich meteen een in het oog lopend verschil voor: waar in de roman slechts sprake is van twee schuldeisers, de verhuurder en de vrouw die het bed geleverd heeft, daar vertoont de Spaanschen Brabander een uitgebreide stoet van gedupeerden. De verhuurder en de vrouw herkennen we in Gierighe Geraart en Byatris, maar Otje, die schilderijen op zicht gaf, Jasper die tapijten verhuurde, Balich die tin leverde, en Joost die kostbaar tafelgerei aan Jerolimo ter hand stelde, zijn een toevoeging van Bredero. In vergelijking met de oorspronkelijke bron is de schade die door Jerolimo wordt veroorzaakt bovendien veel groter. Dit leidt tot een tragikomische scène waarin iedereen om zijn recht en zijn bezit komt, maar vooral met voldongen feiten en eigen domheid wordt geconfronteerd. Jerolimo is er vandoor gegaan, terwijl hij nog kort daarvoor de aandringende Gierighe Geraart en Byatris beloofd had ze binnen een dag hun geld te geven: ‘Moyer al stillekens, sweyght, men sal ouwlien gheryven,/ Ick go node Burs, en loot mey duysent pont of-schryven./ Stuur u Moosen of knoop [meid of knecht] morghen vruigh of t'achter noen.’ (vs.1864-1866), en dan zal men, zo belooft Jerolimo, tot op de laatste cent worden betaald. Zodra de schuldeisers tevreden gesteld vertrekken, onthult Jerolimo dat hij er nu ogenblikkelijk vandoor gaat. Het is een verloop van de handeling dat voor een deel duidelijk op de prozabron steunde, maar voor een ander deel naar ware gebeurtenissen uit het recente Amsterdamse verleden lijkt te verwijzen. Want Jerolimo's vertrek uit Amsterdam heeft veel weg van de manier waarop de hertog van Alva eind oktober 1573 uit Amsterdam vertrok. Pontanus vertelt deze geschiedenis omstandig. Hij herinnert eraan dat Alva juist bij Alkmaar een (naar naderhand bleek, beslissende) nederlaag heeft geleden, en nu snel Amsterdam, waar hij voor enige tijd domicilie had gekozen, wil verlaten. Maar door de wijze waarop hij vertrekt zal hij grote schande over zich afroepen: ‘Want t'sdaechs te vooren eer hy soude vertrecken hadde hy tweemael met het gheluydt der Trompetten doen omme roepen, dat alle die yet van hem eyschten ende begeerden betaelt te zijn, datse hen souden laeten vinden in zijn logement, het welc was ten huyse van Jan Persijns, om aldaer haer ghelt te ontfanghen. Daer zijn terstondt seer veel lieden gecomen, d'een eyschte hondert croonen, d'ander twee hondert, ende so voort d'een meer d'ander min, d'een van verschoten ghelt ende d'ander van goet gecocht. Due d'Alva merckende dat zy alle teghenwoordich waren bedenckt eenen loosen vondt, ende dachvaertse te comen des anderen daechs ontrent ten acht uren, dan soude hy haer ghelt doen tellen. Maer hy was veel vroeger opgestaen dan zy lieden, ende was des morghens wel vroech vertrocken sonder hen lieden Adieu te seggen [...].’Ga naar eind50 Alva vertrok met als eerste bestemming Utrecht, evenals Jerolimo (vgl. vs.1929). De Amsterdammers die hem zo op goed vertrouwen geld geleend hadden, zouden daarvan nooit meer iets terugzien. Pontanus merkt op dat de gebeurtenis inmiddels | ||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||
een legendarische klank had in Amsterdam: ‘[...] ende men singt noch by den Hollanders hier en daer in de percken ende cruysstraten, ende dat op rijm ende Nederlantsche liedekens, dat hy Banckeroet tot Amsterdam ghespeelt heeft: D'welck men teeghen die pleecht te segghen, die de reeckeninghen van ontfanghen ende wtgheven onclaer staende, dewijle zy niet betalen en connen, wt haer goet scheyden.’Ga naar eind51 Het schandelijke van het bankroet was één kant van de zaak. P.C. Hooft zal later in de Nederlandsche historien (1642) de geschiedenis uiteraard ook ophalen en dan tevens wijzen op de onnadenkendheid die er van de zijde van de geldschieters bij in het spel was: ‘Geslachten van d'alderrykste, die, uit dommen yver, en onervaarenheit, en zich aan 's Koninx naam vergaapende, hem meer dan 't hunne geborght hadden, werden hierdoor zoo berooit, dat wyf en kindren, zouden zy eeten, moesten om een' arme daghhuur [karig loon] gaan werken.’Ga naar eind52 Moeten we nu op grond van de genoemde parallellen besluiten dat Bredero Jerolimo als een personificatie van Alva bedoeld heeft? Daar is geen reden toe. Jerolimo is hoogstens een zeer kluchtige uitvoering van de ijzeren hertog. Maar het zou wel zo kunnen zijn dat met het aanzetten van de omvang van het bankroet dat Jerolimo in Amsterdam lijdt, Bredero de gedachte aan de Alva-affaire heeft willen oproepen, waardoor het historische karakter van het spel aan kracht won. Dat dan niet in feitelijke zin, maar door als het ware te laten uitkomen dat in het oude Amsterdam op een dergelijke groteske manier bankroet ‘spelen’ via de goedgelovigheid van de plaatselijke bevolking wel degelijk mogelijk was. Het zou overigens ook kunnen dat de parallel geheel op toeval berust, en alleen maar voortkomt uit een toneelmatige uitbreiding van het summiere gegeven in de roman. Toch is er dan nog een detail dat wederom te denken geeft. Wanneer Jerolimo, in de laatste scène waarin we hem meemaken, tegenover de opdringende Byatris en Gierighe Geraart uitvluchten bedenkt voor het nu niet kunnen voldoen van hun financiële eisen, stelt hij zich voor als een goed koopman die nooit zijn geld braak laat liggen en daarom ook geen kontanten in huis heeft: ‘Ja siet eens, pont vlooms is alle doogh so veel van interest,/ Wel verstoonde door de regel kos [“regola della cosa”, ofwel, volgens wiskundige methodiek], gedevideert tegens den penning thien.’ (vs.1861-2). Het is een formulering die niet anders kan dan, al is het voor even, de gedachte oproepen aan de belastingmaatregel waarmee Alva zich eeuwige roem zou verwerven. | ||||||||||||||||||||||
Eigentijds chauvinismeZou Bredero een diepere bedoeling gehad kunnen hebben met het tot leven wekken van het oude Amsterdam? Het zal bij de eerste toeschouwers en lezers zonder twijfel tot een besef van het grote contrast met de actuele stand van zaken hebben geleid. Het portret dat Bredero van de oude Amsterdammers schildert is bijna navrant te noemen. Daarbij vallen vooral domheid en schijnheiligheid op als een kenmerkende eigenschappen. Achter de bij herhaling door de diverse personages geponeerde Hollandse eenvoud, gaan telkens berekening en hypocrisie schuil. Aan het begin van dit artikel sprak ik mijn vermoeden uit dat Bredero met zijn stuk behalve het ontvouwen van een visie op het recente verleden, in verhulde vorm ook stelling wilde nemen in een eigentijds debat. Het zou zelfs zo kunnen zijn dat hij daarin een specifiek mikpunt had in de persoon van de Amsterdamse regent C.P. Hooft, die zoals bekend niet veel ophad met | ||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||
de inbreng van de grote groepen immigranten in het Amsterdamse leven. Dat zou dan een stout om niet te zeggen delicaat stukje zijn geweest. Het is om een aantal redenen niet goed voorstelbaar dat Bredero in zijn stuk impliciet stelling tegen Hooft heeft gekozen. C.P. Hooft was de vader van een zeer gewaardeerde vriend van Bredero, en hij behoorde tot de rekkelijke en liberale groepering in de Amsterdamse vroedschap. Hij nam in de bekende conflicten tijdens het Bestand ferm stelling tegen de Gomaristen en was een pleitbezorger van gewetensvrijheid. De schaarse gegevens die over Bredero op dit punt bekend zijn, wijzen erop dat ook hij een gematigde en tolerante houding in geloofszaken voorstond, maar zich tevens verre wilde houden van inhoudelijke theologische disputen.Ga naar eind53 Dat laatste kan van C.P. Hooft niet gezegd worden.Ga naar eind54 Hooft was desalniettemin een man die in ruime kring, bij vriend en vijand, respect genoot om zijn houding tijdens de Opstand en in de jaren na de Alteratie. Hooft onderscheidde zich te midden van de andere regenten ook door zijn belezenheid en door een veelal wijze kijk op actuele zaken. Want daar sprak Hooft zich, zoals blijkt uit een aantal bewaard gebleven redevoeringen, graag over uit. In 1617 doet zich een incident voor dat achteraf qua gewelddadigheid als het Amsterdamse hoogtepunt in de bestandstwisten tussen remonstranten en contraremonstranten kan worden gezien. Op de ochtend van zondag 19 februari bekogelen jeugdige contraremonstranten het huis van de koopman Rem Egbertsz. Bisschop, een broer van de remonstrantse theoloog Simon Episcopius. Tegen dit geweld werd door de schout en de verantwoordelijken in het stadsbestuur geen actie ondernomen, wat waarschijnlijk voor de relschoppers een aanmoediging was om tot plundering van het koopmanshuis over te gaan. Pas na ruim vier uur zou de schout een einde maken aan het oproer. C.P. Hooft gaf enkele dagen later in een toespraak tot de vroedschap zijn grote verontwaardiging te kennen over deze gang van zaken.Ga naar eind55 De oproerlingen hadden diezelfde zondagmorgen ook voor zijn huis, en voor dat van andere vooraanstaande rekkelijken, misbaar staan maken. Hij sprak dus in zekere zin vanuit een persoonlijk belang, maar zijn uiteenzetting heeft veel bredere contouren. Hooft wijst het stadsbestuur op haar plicht de orde te handhaven en aan niemand en dus ook niet aan de contraremonstranten enige vorm van eigenrichting toe te staan. Hij voegt daar dan zijn eigen analyse van de toedracht bij, waarin hij een kwestie aanroert die bij de conflicten over geloofszaken in deze jaren wel vaker boven komt drijven: welke plaats kon aan immigranten in de vitale onderdelen van het stedelijke leven worden toegestaan?Ga naar eind56 Hooft had daarover in de loop der jaren al regelmatig een sterk afwijzende opinie laten horen.Ga naar eind57 En ook in deze toespraak spitst zijn onderzoek naar de oorzaak van de huidige intolerantie en gewelddadigheid zich toe op de positie die vreemdelingen zich inmiddels hebben toegeëigend. Dit gaat gepaard met een verheerlijking van de oude Hollandse mores. Zijn opmerkingen kennen weliswaar enige voorzichtigheidsfrasen, maar zijn visie is er niet minder stellig en chauvinistisch om: ‘'T mach mijn aen tverstandt wel gebreecken, ende daerom wil ick 't mijne wel om een beter geuen, maer nae het oirdel, dat ick alsnoch hebbe, dunckt mijn, dat de naturelle ingeboorne van Hollandt doorgaens alle andere volckeren in getrouwicheydt, oprechticheydt, naersticheydt ende conscientie verde overtreffen, ofte immers nyemandt daerin behoeuen te wijcken [...].’Ga naar eind58 Hoofts beeld van de oprechte inheemse Hollander staat lijnrecht tegenover de staaltjes van schijnheiligheid die in de Spaanschen Brabander door diverse Hollan- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||
ders ten beste worden gegeven. Hooft adstrueert zijn betoog door te wijzen op de misdaadstatistieken: ‘De Regenten vande huysarmen, gasthuysen, als oock insonderheydt dye nieuwe algemene aelmoziniers, mitsgaders de diaconen vander kercke, mene ick dat oock wel vernemen dat sij nae proportie nieuwers nae soo veel last hebben vande ingeboren Hollanders, als wel van andere natien.’Ga naar eind59 Deze materie wordt door Hooft zo omstandig aangeroerd om aannemelijk te maken dat de plunderaars van het huis van Bisschop vreemdelingen geweest zullen zijn.Ga naar eind60 Met het poneren van deze veroordelende kijk op vreemdelingen, verzuimt Hooft niet de oprechtheid van de Hollanders met voorbeelden te staven. Zo wijst hij erop dat hun goede trouw blijkt uit het feit dat velen die in de Oostzeehandel opereren zonder enige geschreven waarborg hun waren aan schippers meegeven.Ga naar eind61 Een ander voorbeeld spreekt uit Hoofts kenschets van het geschokte rechtsgevoel van de eerzame Amsterdammers onder invloed van de gewelddadige rellen. Ze waren tot dan toe gewoon om hun huizen, winkels en pakhuizen voor voorbijgangers open te stellen, maar dat kan nu kennelijk niet langer.Ga naar eind62 Welke verontrusting er ook uit Hoofts woorden moge spreken, ze maken gaandeweg tevens duidelijk dat Amsterdam in die tijd over het algemeen als een veilige stad kan worden beschouwd, waarin afgezien van de godsdienstige troebelen een zekere sociale rust heerst. Paupers die ertoe in staat zijn, worden te werk gesteld, de godshuizen verrichten hun armenzorg, en de burgers hoeven dus doorgaans hun deuren en ramen niet af te sluiten. Zelfs waar getracht wordt een omineuze kijk op de eigen tijd te schilderen, zoals hier door Hooft, is het contrast met de onveilige, chaotische en rechteloze wereld in de Spaanschen Brabander van circa veertig jaar eerder, scherp merkbaar. Zou het Bredero om dit contrast te doen zijn geweest? Met andere woorden, is de Spaanschen Brabander te beschouwen als een commentaar op chauvinistische opvattingen als die van de oude regent C.P. Hooft? We zullen het nooit met zekerheid weten. Om de veronderstelling aannemelijk te maken zou allereerst aangetoond moeten worden dat Bredero kennis heeft gedragen van de tekst die Hooft in februari 1617 in de vergadering van de vroedschap uitsprak. Dat kan echter niet met enig document worden gestaafd. Hij zal er in ieder geval niet zelf bij aanwezig geweest zijn, maar misschien heeft hij een afschrift van de rede onder ogen gehad. Het zou ook kunnen zijn dat Hoofts zienswijze in de kringen waarin Bredero verkeerde veelbesproken was. Hoe het zij, in april van hetzelfde jaar voltooide Bredero de Spaanschen Brabander, waaruit een geheel andere visie op de oude Hollandse oprechtheid sprak dan uit de rede van Hooft. Misschien dat we zo ook de aan het begin van dit artikel besproken referentie aan de Theseus enAriadne van C.P.'s zoon P.C. moeten begrijpen: Bredero verkeerde met zijn relativering van de Hollandse morele superioriteit in goed kosmopolitisch-denkend gezelschap.Ga naar eind63 Dat laatste kon de patriottische regent toch moeilijk ontkennen. | ||||||||||||||||||||||
Schalckheyd en scherpteDe thematiek van de Hollandse mores valt niet los te zien van het eigentijdse besef dat de Hollanders in korte tijd een indrukwekkende emancipatie hadden doorgemaakt. In een eerder artikelGa naar eind64 heb ik geprobeerd aannemelijk te maken dat de Hollandse intellectuelen en literatoren aan het begin van de zeventiende eeuw met een zekere tevredenheid terugkijken op een culturele inhaalcampagne die was ingezet | ||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||
door Erasmus. De spreekwoordelijke botheid die de Hollander van oudsher zou hebben aangekleefd, was overwonnen via een krachtige, bewust gestuurde intellectuele en culturele emancipatie. Botheid moet daarbij overigens opgevat worden als een begrip dat diverse connotaties kan dragen, positieve als eenvoud en getrouwheid, maar ook negatieve als domheid en gebrek aan manieren. Vooral de laatste betekenissen zullen, in Hollandse ogen althans, snel aan relevantie verliezen, al scheppen de Hollanders er tegelijkertijd een zeker behagen in om het begrip ‘bot’ als een geuzenadjectief in leven te houden. Bredero bracht met de Spaanschen Brabander een bijzonder accent aan in het zo sterke besef van het slagen van de Hollandse beschavingsambities. Hij plaatste de handeling van zijn spel nadrukkelijk in een nog weinig ontwikkeld Amsterdam. Jerolimo mag de Hollanders op allerlei manieren van botheid betichten, en uit het verloop van de gebeurtenissen kan worden afgeleid dat zijn schimpscheuten bepaald trefzeker zijn. De Amsterdammers blijken gemakkelijk te misleiden, ze ontberen verfijning, maar wat het meest ontluisterend is, de positieve connotaties van het begrip ‘botte Hollander’ houden nu juist geen stand. Eenvoud en trouw verkeren in wanorde en schijnheiligheid. De Hollandse botheid is uiteindelijk niet iets om trots op te zijn. Het schermen met de oude eenvoud en trouw, vooral waar men zich verheven wil achten boven andere volkeren, verliest in het licht van de evangelische waarheid dat de mens eerst zijn eigen gebreken moet bekennen, bovendien elke rechtvaardiging.Ga naar eind65 In de Spaanschen Brabander speelde een dergelijk besef als veronderstelde interpretatieve attitude op de achtergrond weliswaar voortdurend mee, maar het stuk was toch in de eerste plaats bedoeld als komisch spel. En als komisch spel wilde het misschien nog wel iets anders tot uitdrukking brengen. De woordcombinatie ‘botte Hollander’ kende een klassieke pendant in de ‘Auris Batava’, een begrip uit een epigram van Martialis. Auris Batava verwijst naar de oude Bataven die in de visie van Martialis uitgerust waren met een stel botte oren; oren die geen begrip van verfijnde mededelingen en van scherts toestonden. Het is Erasmus die Martialis' visie in een adagium nieuw leven inblaast, en tegelijkertijd de Hollanders oproept zich nu eindelijk eens intellectueel te gaan ontwikkelen. Dit zou als het startsein gezien kunnen worden voor de boven beschreven Hollandse culturele emancipatie in de zestiende eeuw. Pontanus, om bij hem nog maar eens terug te keren, kende de Auris Batava-legende uiteraard ook, en heeft er tegen de achtergrond van de recente opbloei van Amsterdam een wat voorzichtige mening over. Hij begint met vast te stellen, in bewoordingen die veel van die van Erasmus weghebben: ‘dat het gene dat de oude eertijts op de Bataviers (nu Hollanders) als onervaren, hard ende bot te zijn geschoten hebben, den nacomelingen niet aen en gaet, oft ooc tot haeren lof moet gheduydt zijn.’Ga naar eind66 Pontanus wijst er vervolgens op dat vele volkeren een onbeschaafde voorfase hebben gekend. En dan komt er een nuancering die eveneens bijna woordelijk bij Erasmus te vinden is, en die de plaats van het komische en kluchtige onder de Hollanders betreft: ‘Ofte so yemandt t'gene dat van Martiale teghen de Bataviers gheseyt is wilt houden staende dat het oock tot desen tijt behoort, wat meerderen lof salmen den Hollanders gheven, als soo men seght dat zy vande bootsen [Lat. “iocis”] van Martialis vreemt zijn, de welcke hy oock selve schalckheydt [Lat. “nequitias”] noemt?’Ga naar eind67 Maar de ‘bootsen’, ofwel ‘speelse ondeugendheden’, waar Pontanus de Hollanders van meent te moeten vrijpleiten, lagen bepaald niet buiten het gezichtsveld van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||||||
de moderne Hollanders. Bredero maar ook Roemer Visscher, P.C. Hooft en Samuel Coster bewezen het. Ze bewezen tevens dat het vernuftig hanteren van het kluchtige en dubbelzinnige (en daaronder zeker ook het pikante) tot een onderdeel van de eigen wellevende beschaving gemaakt kon worden. Daarmee gaven ze een illustratie van die mooie - zowel onheilspellende als betere tijden aankondigende - uitspraak van Jerolimo in de openingsmonoloog van de Spaanschen Brabander. Jerolimo heeft juist zijn voornemen bekend gemaakt om de Hollanders eens flink om de tuin te leiden, en verbindt daar dan een ‘didactisch’ oogmerk aan: ‘'t Is tijdt da wy die bot-muylen [i.c. de Amsterdammers], die huybens [uilen] wat fatsonneeren:/ Men moet haar altemets een spelleken en een kluchtken leeren.’ (vs.43-44). Zoals bij Martialis staan hier beschaving, scherpte van geest, en speelse dubbelzinnigheid, in een directe relatie tot elkaar. Het zou Bredero uit wellevendheid ongetwijfeld te ver gevoerd hebben om, wijzend op eigen werk, de schimpscheuten van Martialis op de Bataafse oren definitief als een achterhaalde legende te betitelen. In 1618 doet de Zeeuw Jacob Cats het dan maar in zijn Silenus Alcibiadis. Cats hanteert daarbij een luchtige, om niet te zeggen schalkse, toon (want in bedekte termen vooral de procreatieve vermogens van de Hollanders prijzende). In zijn opdracht ‘Aen de Zeeusche ionck-vrouwen’ omschrijft hij de bloei van de Hollandse amoureuze dichtkunst met bewonderende woorden. En in zijn woordkeus lijkt Cats nadrukkelijk een weerspreking van de Bataafse oren-mythe te beogen: ‘Hollant is gheslepen’ zo stelt hij vast, ‘Daer is een gheestich volck dat, door een aerdich jocken,/ Door sanck, en soet ghedicht, de Jonckheyt weet te locken [etc].’Ga naar eind68 Het epitheton ‘bot’ is vervangen door ‘geslepen’. De spreekwoordelijke ongevoeligheid voor scherts is niet langer kenmerkend voor dit ‘gheestich volck’ dat zich zo doeltreffend van ‘een aerdich jocken’ weet te bedienen. De simpele lieden zonder cultuur, die van oudsher het boegbeeld van Holland vormden, zijn dan ook opgevolgd door vaardige en vermakelijke dichters. En uiteraard noemt Cats onder zijn voorbeelden Bredero. | ||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||
|
|