| |
| |
| |
Kortaf
Semaian 15
Opnieuw besteedt Semaian aandacht aan de letteren van overzee. Als nummer 15 van dit tijdschrift van de Leidse vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië verscheen onder redactie van Theo D'haen de bundel Weer-werk, schrijven en terugschrijven in koloniale en postkoloniale literaturen. De ondertitel verwijst naar het door Rushdie aldus benoemde ‘terugschrijven’ vanuit vroegere koloniën naar de cultuur van het moederland. Zich afzettend tegen eurocentrische visies schrijven postkoloniale auteurs principieel vanuit de optiek van de gekoloniseerde. Door hun terugschrijven willen ze, al herschrijvende, hun eigen literatuur en geschiedenis terugveroveren. Daarbij ontspinnen zich intertextuele discussies, soms over de eeuwen heen, met de traditionele Europese canon.
Deze Semaian is de gedrukte vorm van een collegereeks uit 1993 en telt elf bijdragen, waarvan er vijf rechtstreeks gaan over teksten in het Nederlands of Afrikaans. Bij de overige zes vinden we zowel analytische studies als theoretische uiteenzettingen. Zo plaatst Mineke Schipper de studie van het postkoloniale schrijven binnen de recente ontwikkelingen van de cultuurwetenschap en bekritiseert Ernst van Alphen de verzwegen masculiene tendens van Malek Alloula's antikoloniale prentbriefkaartenstudie Le harem colonial. Michel Tourniers Vrijdag wordt besproken door Ieme van der Poel en Marina Warners Indigo, een herschrijving van Shakespeares Tempest, door Theo D'haen. Verder is er aandacht voor de nieuwe historische roman in Zuid-Amerika (Maarten Steenmeijer) en het thema van de Chinese migratie bij Amy Tan en Hong Kingston (Leonard Blussé).
Van de neerlandistische artikelen ademen er drie de genius loci van Indië en twee van Afrika. Uitvoerige plaatsbeschrijvingen en de suggesties van tegenstrijdige, met localiteit samenhangende emoties zijn typerend voor koloniale en postkoloniale literatuur. Ze drukken ‘place and displacement’ uit: immigranten arriveren op een begeerde plek, maar zullen zich er nooit helemaal thuisvoelen, en de oorspronkelijke bevolking raakt van het stamgebied vervreemd door onteigeningen en gedwongen migraties. Het laatste motief is sterk vertegenwoordigd in de literatuur van Zuid-Afrika en weerspiegelt de wandaden van de apartheid. De tegenstrijdige ontroeringen die een ver land oproept bij Europeanen laten zich goed aflezen uit onze Indische letterkunde. Het tekstmotief ‘huis’ is er een voorbeeld van: overdag badend in de zon en omringd door paradijselijke vegetatie, maar 's nachts een griezelig hol vol stille krachten.
Eep Francken behandelt de boerderijroman Toorberg van de Afrikaanse schrijver Etienne van Heerden uit 1989. ‘Displacement’ is daarin een centraal motief. Het gaat om bezwering van ontheemding, om langs een kleurlijn verscheurde families. Waar een boerenbedrijf eigenlijk een oord van harmonie en vitaliteit zou moeten zijn, is deze ‘plaas’ er een die stikt. Van Heerden heeft daarmee een metafoor van
| |
| |
Zuid-Afrika gegeven en tevens een bestaand genre gedeconstrueerd, namelijk de blank-nationalistisch getinte ‘plaasroman’ die ooit meehielp om de fundamenten van de apartheid te leggen.
Belgisch-Kongo is in de romans van Jef Geeraerts de plaats waar mensen (blank én zwart) hun vitale driften kunnen uitleven in absolute overgave aan eros en thanatos. Ton Anbeek ontzenuwt de kwalificatie dat Geeraerts een racist zou zijn. Anbeek noemt hem een romanticus en vergelijkt zijn werk met Walschaps roman Oproer in Kongo, waaruit een verlichtingsideologie spreekt die de westerse beschaving vooropstelt en tegelijkertijd relativeert.
Helaas is er vanuit Nederlands-Indië/Indonesië maar weinig teruggeschreven aan de cultuur van patria. Een van de schaarse voorbeelden is de roman Buiten het gareel van Soewarsih Djojopoespito uit 1940, handelend over het irreguliere en door het gouvernement tegengewerkte nationalistische onderwijs in de jaren dertig. Door de tijdsomstandigheden is het boek nooit tot zijn recht gekomen, noch in Nederland, noch in Indonesië. De schrijfster was een kennis van Du Perron, wiens Land van herkomst weliswaar geen deconstruerende postkoloniale literatuur is, maar wel degelijk de Nederlandse en de Javaanse cultuur met elkaar confronteert. Peter van Zonneveld laat dat zien en maakt een korte vergelijking met Couperus' Stille kracht. Hij voert de terughoudende Nederlandse taalpolitiek in Indië aan als een factor die de zwakke retourstem kan verklaren.
Natuurlijk is koloniale problematiek tevens genderproblematiek. Inheemse vrouwen die de bijzit worden van blanke mannen zijn in zekere zin gekoloniseerden in het kwadraat. In het koloniale en postkoloniale discours is het een uitzondering als zij een eigen stem hebben. Toch komt dat voor. Gerard Termorshuizen onderzocht de rol van mondige ‘nyai's’ bij P.A. Daum en P.A. Toer en voegde interessant fotomateriaal aan zijn bijdrage toe.
Van terminologisch belang is het artikel ‘Indische literatuur’ van H.M.J. Maier. Reagerend op eerdere begripsomschrijvingen pleit Maier voor verruiming van het concept ‘Indische letterkunde’. Beperkende en ghettovormende criteria moeten worden verlaten. Bij ‘Indische literatuur’ kunen alle teksten horen waarin Indië ‘meezingt’, al was het maar vanuit de coulissen, inclusief vertalingen uit het Indonesisch. Zo zou men de vernauwde Europese blik verruilen voor een polyperspectivisch discours, van daar naar hier en overal, en weer terug.
Semaian 15 kost f30,- en is te bestellen bij de uitgevende vakgroep, postbus 9515, 2300 RA Leiden. ISBN 90-73084-16-4.
Arie Jan Gelderblom
| |
Dans der muzen. De relatie tussen de kunsten gethematiseerd. Onder red. van Anneke G. Fleurkens, Luc G. Korpel en Kees Meerhoff. Hilversum: Verloren, 1995. ISBN 90-6550-523-7. f 39,50.
Het Huizinga Instituut biedt als onderzoekschool voor cultuurgeschiedenis onder meer een kader aan interdisciplinair onderzoek op het gebied van opvattingen en vormen in literatuur en kunsten. In 1994 werd onder auspiciën van het Huizinga Instituut een congres georganiseerd waarbij de visie op de relatie tussen de kunsten van de vijftiende tot en met de twintigste eeuw centraal stond. Drijvende kracht achter het congres was prof. dr Marijke Spies. Een aantal bijdragen is bewerkt tot artikel en gebundeld onder de titel Dans der
| |
| |
muzen. Deze bundel werd op 2 november 1995 gepresenteerd.
Het thema van het congres levert in zekere zin een ‘Droste-effect’ op: interdisciplinaire reflectie in het verleden als onderwerp van hedendaags interdisciplinair onderzoek. Hetzelfde geldt voor de opzet van de bundel. Wie naar een Drosteblikje kijkt, moet vaststellen dat de ene verpleegster weliswaar ‘verder weg’ staat dan de andere, maar ook dat ze onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Net zo min kan men de bijdragen in Dans der muzen geïsoleerd van elkaar beschouwen. In de inleiding wordt gepleit voor meer aandacht voor de continuïteit in de geschiedenis dan voor de breukvlakken. Op die manier worden dankzij interdisciplinair onderzoek niet alleen verbanden blootgelegd tussen verschijnselen uit verschillende specialismen, maar ook uit verschillende periodes en nationaliteiten. Dit blijkt ook uit een nadere blik op de inhoud van de verschillende bijdragen.
Het eerste artikel is geschreven door Jelle Koopmans en handelt over middeleeuwse poëzie in de volkstaal in Frankrijk. Deze poëzie werd wel ‘musique naturelle’ genoemd. Koopmans behandelt de verhouding tussen deze ‘natuurlijke muziek’ en het concept ‘musica’. Het volgende artikel waarin poëzie en muziek een rol spelen, is van de hand van Johan Koppenol. Hij besteedt aandacht aan de verstechniek van de zestiende-eeuwse rederijker Jan van Hout. Voortschrijdend door de bundel en door de tijd komt men bij de bijdrage van Els Strategier over dichtkunst en muziek in de achttiende eeuw. Ook de laatste drie bijdragen, van Sabine van Wesemael, G.J. van Bork en George Vis, behandelen de relatie tussen literatuur en muziek, respectievelijk aan de hand van werk van Proust, Dèr Mouw en Vestdijk.
In andere bijdragen staat de relatie tussen schilderkunst en literatuur centraal. Zo laat R. Zwijnenberg zien hoe Leonardo da Vinci een pleidooi voor de suprematie van de schilderkunst voert. De relatie tussen woord en beeld komt aan bod in het artikel van A. Wesseling over emblematiek. Hessel Miedema schrijft over Karel van Manders opvatting van de leus ‘ut pictura poësis’. Een blik over de grenzen wordt geworpen in de bijdrage van Harm den Boer over het zusterschap van schilderkunst en literatuur in het Spanje van de zeventiende eeuw. Jan Konst gaat in op de tragedie als historiestuk. In de bijdrage van Michiel Franken kan men lezen hoe er in de zeventiende eeuw gedacht werd over het probleem van tijd in de schilderkunst. Luc Korpel verbreedt het terrein van de zusterkunsten door de schildermetafoor in de vertaalreflectie tussen 1770 en 1820 te onderzoeken. Marijke Jonker behandelt aan de hand van controverses in de Franse kunstkritiek in het begin van de negentiende eeuw de overgang van de mimetische naar de idealistische expressietheorie in de schilderkunst. Overigens komt de schilderkunst ook aan bod in het eerder genoemde artikel van S. van Wesemael over Proust.
In de overige twee artikelen speelt rhetorica een rol. Caroline van Eek bestudeert de rol van de rhetorica in de architectuurtheorie van de renaissance en Jeroen Jansen gaat in op het verband tussen rhetorica en moraalfilosofie.
Ook zonder de bezwering in de inleiding, die erop neer komt dat specialisten van verschillende perioden en disciplines iets van elkaar kunnen leren, nodigt de bundel uit tot het lezen van alle stukken. Al zijn de bijdragen miniatuurtjes op zich, het zou zonde zijn om het mozaïek dat ze vormen te veronachtzamen. Uit het handige register blijkt eveneens de coherentie van het boek, doordat sommige namen op di- | |
| |
verse plaatsen terugkeren, niet in de laatste plaats die van de klassieken. Tenslotte lijkt mij in dit interdisciplinaire kader een compliment aan de ontwerper van het omslag (Quadraat/Josée Langen, Arnhem) op zijn plaats: het boek prikkelt niet alleen de geest, maar streelt ook nog eens het oog.
Nelleke Moser
| |
Lisa Kuitert, Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series in Nederland 1850-1900. [...]. Waaraan toegevoegd een lijst van literaire series die in de jaren 1850-1900 in Nederland zijn uitgegeven. Amsterdam [De Buitenkat 1993. 286 p. Ill. ISBN 90 70386 60 7. (Ook verschenen als dissertatie UvA.) f 55.-
‘De uitgevers hadden een breed publiek voor ogen, maar wie hebben er nu werkelijk serieboeken gelezen? Die vraag valt, het is al eerder opgemerkt, uiterst moeilijk te beantwoorden.’ De vraag wie series kochten is gemakkelijker te beantwoorden: ‘De series werden over het algemeen door uitgevers aan boekverkopers verkocht.’ Het zijn twee constateringen waartoe Lisa Kuitert komt aan het slot van haar proefschrift Het ene boek in vele delen, De uitgave van literaire series in Nederland 1850-1900. (Amsterdam, 1993).
Het zijn twee magere en weinig opzienbarende conclusies die zij aan het eind van het breed opgezette onderzoek naar het fenomeen ‘literaire series’ in de tweede helft van de negentiende eeuw trekt. Vooral omdat Kuitert er zo voortreffelijk in is geslaagd op heldere wijze het concept van de literaire serie duidelijk te maken. De aanloop en de afwerking van het feitelijke onderzoek verdienen, gezien beide conclusies, niet de prijs voor diepgaand wetenschappelijk onderzoek. Ruim en breed en vooral ver willen gaan, is op zichzelf te prijzen, maar dan loop je het gevaar te blijven steken in wat voor de hand liggende uitspraken. Kuitert werkt daarbij veel met indrukken, mogelijkheden en ‘wellicht’ en ‘soms’. Dat is haar goed recht, want er moet nog veel onderzoek gedaan worden op de verschillende terreinen die zij bewandelt. Maar dat uitgevers boeken, en dus ook literaire series, aan boekverkopers verkochten was ook al bekend voordat Kuitert haar boek publiceerde.
Centraal in haar studie staat onderzoek naar zowel de uitgever als het leespubliek, en dat is een immens terrein. De historische aanloop die Kuitert neemt om in de negentiende eeuw te belanden is een merkwaardige hinkstap-sprong figuur geworden. Ze zwerft van het Venetië anno 1600 naar Elzevier in de zeventiende eeuw, via buitenland naar binnenland, van de Oprechter Haarlemsche Courant tussen 1720 en 1730 naar een door studenten gemaakte inventarisatie van populair proza tussen 1780 en 1830. En met welk doel? Vast te stellen dat er ook vóór de door haar onderzochte periode boeken in klein formaat geproduceerd werden. Het zij zo, maar de betekenis daarvan en de implicaties ervan voor de boekhandel en boekverspreiding in deze eeuwen, vereisen een even indringend onderzoek als Kuitert voor de tweede helft van de negentiende eeuw heeft verricht. Nu presenteert zij toevalligheden, zonder enige werkelijke relatie tot de periode 1850-1900. Niemand maakt mij wijs, dat Jan Leendertz & Co te Amsterdam bij de uitgave van zijn Guldensbibliotheek in 1890 aan Aldus Manutius in Venetië in 1600 dacht.
Deze eclectische benadering van het historische materiaal beproeft Kuitert ook voor de periode 1850-1900 en dit gedeelte is het pièce de resistance van
| |
| |
haar boek geworden. Zodra Kuitert zich bezighoudt met het fenomeen ‘series’ in de periode 1850-1900 is zij op haar best. Diverse reeksen, uitgevers en de doelgroep 1850-1900 passeren in hoofdstuk 2 de revue. Ze analyseert ze op verschillende punten en vergelijkt contemporaine en niet-contemporaine literatuur en maakt daarbij excursies naar formaten, prijzen, oplagecijfers en auteurs. Haar feitelijke onderzoek begint pas bij ‘De negentiende-eeuwse literaire serie’ (p. 48). Ze weet leesbaar te schrijven en ze heeft er een boeiend verslag van gemaakt. Behalve boeiend en leesbaar, is het boek op sommige punten ook pretentieus. Vooral in methodisch oogpunt lijkt Kuitert een nieuwe weg in het boekhistorisch onderzoek in te slaan en deze nieuwe manier wordt als erg revolutionair en nieuw gepresenteerd. Dat laatste is te zwaar aangezet en het ‘nieuwe’ van haar benadering is maar erg betrekkelijk. Je hoeft de inleidende studies in bijv. Kopij en druk in de Nederlanden van De la Fontaine Verwey maar te lezen, of je hoort de daar bepleite benadering van de bestudering van het boek en het boekbedrijf resoneren in de inleiding van dit proefschrift. Langzamerhand kunnen we toch constateren, dat de Nederlanders Hellinga en De la Fontaine Verwey hun tijd ver vooruit waren. Nieuwe benaderingen die we toeschrijven aan buitenlanders als Raabe, Darnton, Chartier of Tanselle zijn allang in het begin van de jaren '60 in eigen land door beide Nederlanders genoemd. De la Fontaine Verwey formuleerde al heel vroeg ook de voorwaarden die aan een brede aanpak verbonden zijn: mijnschachtenwerk, bronnenonderzoek.
Volgens Kuitert is de tijd daar om verder dan de horizon te kijken. Voorzichtig, maar ook vastberaden. We krijgen daarmee een tijdsbeeld, geen chronologische jaar-na-jaar ontwikkeling van de literaire serie voorgeschoteld. Hier botsen wetenschappelijkheid en leesbaarheid, want een antwoord op de vraag hoe het fenomeen ‘serie’ zich nu precies in de tijd heeft ontwikkeld blijft uit. Kuitert combineert gegevens uit verschillende decennia. Ze springt met haar citaten van 1859 naar 1880 en terug naar 1860 en vervolgens weer naar 1896. Het feit dat de in bijlage 1 opgenomen literaire series alfabetisch in plaats van chronologisch zijn geordend, laat ook zien dat temporele benadering geen uitgangspunt is geweest. Toch zou daarmee de ontwikkeling van het fenomeen ‘serie’ veel beter uit de verf zijn gekomen.
Kuitert neemt behalve uitgevers ook het leespubliek als uitgangspunt van haar onderzoek. Ook dat is een immens terrein. Ze blijkt daarmee echter alleen het geïntendeerde leespubliek te bedoelen, dus het publiek waarop de uitgevers mikten met hun serie-uitgaven. Haar studie is dus een boek over uitgevers geworden: hun plannen, hun motieven, hun doelgroepen en hun verwachtingen. Het concrete leespubliek en de wijze waarop series daarbinnen hebben gefunctioneerd blijven vrijwel buiten beschouwing. Hoewel Kuitert dappere pogingen doet ook deze kant van het verhaal te vertellen, lukt er geen een. Ze ondergraaft er in feite de conclusies uit haar uitgevers-leespubliek onderzoek maar mee. Een enkel schoolwerkplan, met een paar deeltjes van een serie worden genoemd, zij raadpleegt een stuk of vijf veilingcatalogi waarin geen serie is te vinden, kortom, hoe het concrete publiek met series omging blijft onzichtbaar.
De opmerking, dat series niet in veilingcatalogi van privé-personen zijn te vinden, omdat ze niet als zodanig zijn opgenomen, lijkt al haar werk op losse schroeven te zetten. Immers, als ze niet als serie zijn opgenomen, functioneer- | |
| |
den ze dan wel als serie? Daarbij speelt ook nog het (onoplosbare) probleem welke mentale opvatting de negentiende-eeuwse kopers en lezers precies hadden van een reeks. Kuitert hanteert daarbij formele, bibliotheek-technische en twintigste-eeuwse definities, waaraan ook in onze tijd de concrete koperlezer zich weinig gelegen laat liggen. Vooral ‘series’ met steeds dezelfde hoofdpersoon (James Bond, Angelique, Biggies) hebben geen overkoepelende titel en voldoen daarmee niet aan de formele criteria die Kuitert hanteert bij het afbakenen van het corpus. Ze worden in de praktijk van alledag wel als ‘serie’ ervaren.
Haar onderzoek naar de reële historische koper en lezer heeft dan ook niet veel om het lijf. Daar had wat meer de nadruk op gelegd mogen worden door bijv. voor een of twee series de klantenboeken van Van Benthem ter hand te nemen. Immers daarin valt na te gaan of en zo ja, hoe haar reconstructie van de seriekenmerken in de praktijk werkte.
Hoe de series feitelijk functioneerden beschrijft zij in haar studie hoofdzakelijk vanuit de optiek van de uitgever. Ook maakt zij gebruik van opmerkingen van recensenten. Zij geven echter precies dezelfde motieven en argumenten die ook in de periode 1800-1850 voor het goedkope boek werden gegeven. Voor elke stand zijn eigen almanak, voor elke stand zijn eigen uitvoering. Hoe de serie - en dat zou de toegevoegde waarde zijn die Kuitert beschrijft - anders functioneerde, blijft onderbelicht. Verkochten werken in series inderdaad beter dan los verschenen titels? Een passende keuze, gemaakt door de uitgever uit het gestaag groeiende aanbod, zou een aantrekkelijk seriekenmerk zijn voor de potentiële koper. Dat is uitgevers-reclame. Als titels die niet in een serie zitten aanmerkelijk minder werden verkocht dan serie-literatuur, dan is pas aantoonbaar bewezen dat series functioneerden, zoals Kuitert dat vanuit de uitgeverspraktijk schetst. Het feit dat van sommige titels in een serie aanzienlijk veel meer exemplaren werden verkocht dan van andere titels, wijst er eveneens op dat de praktijk zich weinig tot niets aantrok van de theorie: je had ook binnen een serie populaire titels en titels die voor geen meter liepen. En dat is niet iets dat typisch is voor series.
Elders heb ik mijn bezwaren uiteengezet tegen het gebruik van de versluierende term ‘gemiddelde’ oplage. Ook Kuitert hanteert deze term en daarmee wordt een beeld gecreëerd dat geen inzicht geeft in de werkelijke verhoudingen binnen een reeks.
De studie van Kuitert roept veel vragen op, meer dan ze zelf heeft beantwoord. En dat moet vooral als een compliment worden opgevat. Een compliment is ook op zijn plaats voor de uitvoering van haar boek. Het fraai, in paars linnen gebonden proefschrift, wordt aan het oog onttrokken door het omslag van grauw pakpapier, dat zo kenmerkend is voor de uitgeverspraktijk in de tweede helft van de negentiende eeuw.
B.P.M. Dongelmans
| |
Ernst van Alphen, De toekomst der herinnering. Essays over moderne Nederlandse literatuur. Amsterdam [Van Gennep] 1993. 240 p. ISBN 90 6012 967 9. f 39,50.
In De toekomst der herinnering heeft Ernst van Alphen een aantal ‘Essays over moderne Nederlandse literatuur’, zoals de ondertitel luidt, bijeengebracht. Drie van de elf opstellen zijn gewijd aan het werk van Brakman, waarover Van Alphen in 1988 zijn dissertatie publi- | |
| |
ceerde. De overige essays handelen over de dierenverhalen van Koolhaas, de roman Mystiek lichaam van Kellendonk, de poëzie van Boutens, twee romans van Helman, het werk van Armando, een verhaal van Maria Dermoût, het fotografische en literaire werk van Hermans, en Gorters Mei.
De titel van de bundel is gelijk aan die van het openingsessay over de functie van de herinnering bij Proust en Brakman. In een vijftiental regels, toegevoegd aan het slotessay, betrekt Van Alphen deze titel op de neerlandistiek, die gefixeerd zou zijn op ‘de herinnering aan een literair verleden’, zonder dit verleden door alternatieve leeswijzen een toekomst te bieden (p. 221). Dezelfde kritiek weerklinkt in de ‘Inleiding’, die hij aan zijn essays vooraf laat gaan. Zonder enige adstructie karakteriseert Van Alphen de neerlandistiek aldus: ‘Voor oudere literatuur wordt de context vooral cultuurhistorisch ingevuld, terwijl voor moderne literatuur de context vooral uit de auteur, of het tijdschrift waarin hij/zij publiceerde bestaat’ (p. 7). Dit is een vervalsing van de stand van zaken in de studie van de moderne Nederlandse literatuur, om mij te beperken tot het onderwerp van Van Alphens bundel. Er zijn verhandelingen over de poëtica van Nijhoff, over de receptie van de Vijftigers, over tekstuele strategieën in het werk van Hermans en over intertextualiteit in het oeuvre van Claus. En dan geef ik een zeer onvolledig overzicht.
In werkelijkheid zullen slechts weinig neerlandici steigeren van het beginsel dat Van Alphen in het kielzog van Culler formuleert: ‘Er zijn altijd meerdere kaders mogelijk waarbinnen literatuur betekenis krijgt en geen enkel kader kan gelegitimeerd worden door een zogenaamde natuurlijkheid of noodzakelijkheid ervan’ (p. 14). Het wekt dan ook een komische indruk dat hij zichzelf enkele keren aankondigt als de onderzoeker bij wie het allemaal begint. Het oeuvre van Koolhaas zou nog nauwelijks ‘serieuze aandacht en analyse’ waardig gekeurd zijn (p. 34)... maar toen kwam Van Alphen, wiens beschouwing over Boutens ook al ‘een principiële koersverandering’ zou inhouden (p. 56).
In de praktijk blijft van deze pretenties niet veel over. De legitimering van de gekozen kaders is zwak, mede doordat Van Alphen dit begrip onvoldoende specificeert. Het gevolg is een zekere willekeur. Waarom is het kader van het artikel over Hermans bijv. de confrontatie van literatuur met andere media (p. 16) en niet de literatuurgeschiedenis, gelet op de centrale vraag naar het surrealistische respectievelijk postmodernistische gehalte van zijn werk?
Na aftrek van alle kouwe drukte resteert een verzameling middelmatige essays. Interessant zijn de opstellen over het werk van Armando, al moffelt Van Alphen diens esthetiek van het geweld enigszins weg, en over Een weekend in Oostende van Brakman, al deel ik Van Alphens conclusie niet. De verteltechnische capriolen in deze roman kenschetst hij als een doorbreking van het verteltechnisch realisme: eigenlijk zijn alle verhalen en fantasieën afkomstig van de hoofdfiguur, hoewel de organisatie van de focalisatie zich daartegen verzet. Waarom deze eenheidscheppende rol niet toebedeeld aan de overkoepelende vertelinstantie? Het zwaartepunt komt dan te liggen bij het vertellen als een manier om de wereld samenhang te verlenen en in stand te houden, een niet ongebruikelijke gedachte in het werk van Brakman.
De essays van Van Alphen kennen een aantal hinderlijke tekortkomingen. De redeneertrant is hier en daar onhelder. Zo kan de vergelijking van een roman van Helman met de herschreven
| |
| |
versie daarvan nooit leiden tot een antwoord op de vraag: ‘in hoeverre is een ideologiekritische leeswijze gerechtvaardigd bij een historische roman uit een andere tijd dan de onze?’ (p. 71) Het antwoord ligt niet in de tekst, maar berust op een beslissing van de onderzoeker.
Elders sticht hij verwarring door het woord ‘waar’ in twee betekenissen te gebruiken. Aanvankelijk verwijst het naar een feitelijke toedracht in de werkelijkheid, later naar een diepere waarheid (p. 131).
Ook in zijn terminologie is Van Alphen niet steeds consistent. Het narratologische onderscheid tussen ‘geschiedenis’ en ‘verhaal’, aangehouden in het opstel over Een weekend in Oostende, wordt ondergraven, als hij de overeenkomsten tussen het werk van Bacon en Brakman aldus samenvat: ‘Er wordt verteld, maar dat vertellen resulteert niet in een verhaal’ (p. 185-186). Er is per definitie een verhaal, zou ik zeggen, maar wellicht geen geschiedenis. Van Alphen maakt het er niet beter op door enkele regels verder te reppen van de ‘afbeelding van een verhaal’ (p. 186).
Meer dan eens betoont Van Alphen zich slecht geïnformeerd, hetgeen niet verwonderlijk is, gezien het karikaturale beeld dat hij in zijn ‘Inleiding’ schetst van de neerlandistiek. Over het werk van Hermans beweert hij bijvoorbeeld: ‘Zijn poëtica wordt steeds maar weer gereduceerd tot de onoverbrugbare kloof tussen taal en werkelijkheid’ (p. 176). De studie die Glaudemans schreef over Hermans' literatuuropvattingen, De mythe van het tweede hoofd (1990), kan op deze wijze echter niet worden afgedaan.
Ook het argument dat Van Alphen gebruikt om Hermans als surrealist te etiketteren, getuigt van een gebrekkige kennis: de taal van Hermans biedt op transparante wijze uitzicht op een raadselachtige wereld. Dit zou zelfs het geval zijn in het verhaal ‘Lotti Fuehrscheim’ uit Paranoia, door Van Alphen consequent gespeld als ‘Lotti Fuerscheim’ (p. 160, 161 en 177). Hoe men ook over dit moeilijke verhaal denkt - er is langzamerhand vrij veel over geschreven -, dit zal niemand voor zijn rekening durven nemen. De taal van Hermans is niet doorzichtig, maar vormt en vervormt de wereld waarop zij uitzicht biedt. Vrijwel steeds zijn daarbij ambiguïteiten in het spel. Ik geef een wat minder bekend voorbeeld. In de ‘Preambule’ van Paranoia, een poëticaal prozastuk dat Van Alphen ten onrechte negeert, krijgt het woord ‘behang’ behalve de gangbare betekenis ook de inhoud ‘papier dat met de rug tegen de muur staat’.
Een aantal malen trekt Van Alphen ten strijde tegen lelijke dingen als racisme en discriminatie. De dan ten toon gespreide braafheid irriteert, maar kwalijker zijn de tendentieuze interpretaties waaraan hij zich te buiten gaat. Het essay over Helman bevat daarvan krasse staaltjes, zoals Marres intussen in De nieuwe taalgids van september 1994 heeft laten zien.
Tenslotte moet mij van het hart dat de stijl van Van Alphen weinig animerend is. (De spelfouten op p. 109: ‘onderscheide fantasieën’ en p. 196: ‘gebeurt is’, en het neologisme ‘onontkomelijk’ (p. 213) zal ik als onvolkomenheden van de boekproduktie opvatten.) Hij schrijft zwoegerig proza, waarvan de volgende zin een voorbeeld is: ‘Ook het verschil waar een misvorming het resultaat van is, kan differentieel tot bewustzijn van het eigene voeren’ (p. 36).
Als ik de balans opmaak, vrees ik voor Van Alphen dat in de toekomst slechts weinigen zich zijn essays zullen herinneren.
G.F.H. Raat
| |
| |
| |
Egodocumenten van Noord-Nederlanders van de zestiende tot begin negentiende eeuw. Een chronologische lijst. Samengesteld door R. Lindeman, Y. Scherf en R.M. Dekker. Rotterdam 1993 (te bestellen door overmaking van f 32,50 op postrekening 612467 van Stichting Egodocument Haarlem onder vermelding van ‘lijst’).
De belangstelling voor het egodocument is nog steeds groeiende. Wat weinigen zich bewust zijn, is dat er nog een schat aan onuitgegeven egodocumenten in de Nederlandse archieven berust. Een boekje dat mogelijk aan de aandacht van Neerlandici ontsnapt kan zijn, stamt uit de kringen van historici. Het is mogelijk een systematisch overzicht te krijgen van ongepubliceerde en gepubliceerde egodocumenten tot ongeveer 1814, door raadpleging van de lijst Egodocumenten. Samen met de nationale brievencatalogus, de CEN, is zo een beeld te krijgen van wat er aan privédocumenten overgeleverd is. De CEN is niet compleet omdat diverse collecties daarbuiten vallen en omdat lang niet alle verzamelingen in de wel aangesloten instellingen ontsloten zijn. In hoeverre is de lijst van Rudolf Dekker c.s. wel compleet? Alle openbare archiefbewaarplaatsen, inclusief musea en bibliotheken in Nederland werden doorzocht. Ook via het Centraal Register van Particuliere Archieven zijn aanvullingen gemaakt. Binnen de archiefbewaarplaatsen zochten de samenstellers naar egodocumenten in aparte familiecollecties e.d. De werkwijze lijkt garant te staan voor een zo compleet mogelijk overzicht, maar het is natuurlijk voorspelbaar dat sommige egodocumenten niet ontdekt zijn, bij voorbeeld door onlogische beschrijvingswijzen in archieven. Ook zijn sommige collecties zo slecht geordend (bijvoorbeeld archieven van Nutsdepartementen), dat daar nog wel vondsten te doen zijn. De samenstellers geven zelf aan te verwachten dat er zich nog veel manuscripten in persoonlijk bezit bevinden. ‘Veel daarvan dreigt verloren te gaan. Hopelijk worden de bezitters zich bewust van het belang van dit culturele erfgoed’ (p. 9). Dit zal vooral gelden voor recente egodocumenten. Men gooit nu eenmaal eerder een naoorlogs schriftje van opa weg, dan een achttiende-eeuws manuscript van een voorvader dat al twee eeuwen in de familie is.
De samenstellers van de lijst moesten heel wat beslissingen nemen voor ze tot publikatie over konden gaan. In de eerste plaats: wat is een egodocument - ‘het woord egodocument ontleent zijn aantrekkingskracht niet in de laatste plaats aan zijn vaagheid’ (p. 10). Een echte definitie geven ze niet, maar in elk geval werden reisverslagen, scheepsjournalen, notulen, kronieken en brieven niet opgenomen om diverse redenen die niet alle te maken hebben met de terminologische kwestie. Wat wel verwerkt is zijn dagboeken, autobiografieën en memoires.
Ook bij de bibliografische beschrijving van de bronnen zijn er knopen doorgehakt. De materiële gegevens zijn beperkt. Per bron kan men een veertiental annotaties aantreffen. Behalve de naam van de auteur en zijn of haar data vindt men ook gegevens over woonplaats, beroep, huwelijk en afkomst. Van het manuscript wordt de vindplaats opgegeven, de omvang en het formaat en de titel of eerste regel. Wanneer het in een andere taal dan het Nederlands is geschreven, wordt dit ook vermeld. De samenstellers hebben ook een poging tot verdere genre-indeling gedaan, waarbij ze onderscheid maken tussen dagboek, autobiografie, memoires, aantekeningen en familieboekjes. Soms is het werk met een be- | |
| |
paalde bedoeling geschreven, en ook die wordt vermeld. De periode die het document bestrijkt is een volgend gegeven. In een bibliografie worden de eventuele tekstuitgaven en secundaire literatuur vermeld. Een summiere beschrijving van de inhoud, vaak slechts in twee zinnen, vormt de essentie van de lijst.
Zelden zal een bibliografische lijst de fantasie meer op gang brengen dan deze. De handen van de editeur gaan jeuken bij de memoires van vroedvrouwen, beschrijvingen van terechtstellingen, vrijages, gevangenschappen, muizenplagen, prostitueebezoek en ooggetuigenverslagen van rampen. Het nut van de lijst heeft zichzelf al bewezen door de reeks edities van egodocumenten die gestart is onder redactie van onder andere Rudolf Dekker. Deze is al gestart toen de lijst nog gepubliceerd moest worden. De eerste tekstuitgave betrof De Bredasche heldinne, een verslag van het leven van Maria van Antwerpen, die in travestie als soldaat dienst genomen had en zelfs een huwelijk sloot. Tweemaal kwam ze in de gevangenis terecht. De Reeks Egodocumenten verschijnt bij Uitgeverij Verloren in Hilversum. De lijst Egodocumenten, waarvoor het onderzoek gefinancierd werd door de Erasmus Universiteit en NWO, kan besteld worden via de Stichting Egodocument (zie hierboven).
Marita Mathijsen
| |
Harald Hendrix, Traiano Boccalini fra erudizione e polemica; ricerche sulla fortuna e bibliografica critica. Leo S. Olschki, s.l. 1995. Il pensiero politico 22. Prijs: It. L.85.000.
In 1993 is Harald Hendrix op de Nederlandstalige versie van dit boek gepromoveerd aan de Universiteit van Amsterdam. Nu is er dan in Italië een echte uitgave van gemaakt. Het boek verdient echter ook in Nederland aandacht. De hoofdpersoon Traiano Boccalini (1556-1613) is door heel Europa bekend geworden door zijn Raguagli di Parnaso, oftewel Kundschappen van Parnas volgens een zeventiende-eeuwse Nederlandse vertaling, en zijn Pietra del paragone politico, politieke toetssteen, verschenen tussen 1612 en 1614. Het gaat om bij elkaar 230 allegorische vertellingen waarbij aan het hof van Apollo - in een tijdloze ambiance dus - gediscussieerd wordt over allerlei onderwerpen van politieke, wetenschappelijke en literaire aard. De gekozen opzet maakte het mogelijk problemen die het toenmalige Europa interesseerden, op een schertsende manier aan de orde te stellen. In de politiek ging het dan bijvoorbeeld over Machiavelli en de problematiek van de amorele staat, wat betreft de literatuur over de mogelijkheid van een normatieve poetica.
Twee figuren op p. 18-19 laten in een oogopslag belangrijke gegevens zien. Uit de eerste blijkt dat er tot ongeveer 1680 veel uitgaven zijn van Boccalini's werk en dat de produktie na een uitloop tot ongeveer 1780 is stilgevallen. De tweede tabel toont dat Nederland na Italië het land is geweest waar Boccalini de meeste aandacht heeft getrokken. Maar ook in Engeland, Duitsland, Spanje, Frankrijk en Zwitserland is hij gelezen. Als zo vaak was Nederland een belangrijke doorvoerhaven. In Amsterdam verschenen vanaf 1640 Latijnse, Italiaanse en Duitse vertalingen. Tussen 1669 en 1673 verschenen Nederlandse vertalingen: de Politiike toet-steen door Lambert van den Bosch en de Kundschappen van Parnas van Nicolaas Jarichides Wieringa. Daarvoor had in Nederland onder meer Hooft
| |
| |
zich al met hem bezig gehouden. Hij heeft in de jaren 1629-1630 dertien van de Ragguagli vertaald; ze zijn pas na zijn dood uitgegeven. Commentaar erop leverde Hooft soms in zijn briefwisseling met zijn zwager Joost Baeck. Daar blijkt bijvoorbeeld dat hij genoegen beleefde aan het verhaal van de windverkoper - zo verkoopt ook een vorst wind wanneer hij zijn onderdanen adeldom of andere onderscheidingen verleent (p. 148).
Overigens had mevrouw C.L. Thijssen-Schoute in haar dissertatie over Wieringa (Assen 1939) al een uitgebreid overzicht over de receptie van Boccalini in de Nederlanden gegeven (p. 28-103) waar Hendrix uiteraard dankbaar gebruik van heeft gemaakt. Het belang van zijn werk ligt vooral in de diachronisch-comparatistische opzet en het rijke materiaal dat hij heeft bijeengebracht in het tweede deel van zijn boek, een complete bibliografie van de uitgaven, vertalingen, imitaties van Boccalini's werk, de ‘Giudizi’ erover tussen 1612 en 1762 (het jaar dat de eerste uitvoerige biografie van hem verscheen) en de ‘Critica moderna’ van 1763-1995. Bovendien geeft een appendix ook nog een ‘Antologia dei giudizi critici’ en daarin figureren - ik beperk me tot een Nederlandse context - Hooft (p.279), uitgever Hero Galama (p. 286v), de Tacitus-editeur Theodorus Ryck (288) en Pierre Bayle (289).
In de ‘Introduzione’ verantwoordt Hendrix zijn werkwijze. Een historiografische aanpak als deze gunt de lezer een blik op de interessesfeer van het 17de-eeuwse publiek dat zo van Boccalini genoot, maar roept uiteraard ook de vraag op naar het verdwijnen van de belangstelling. Bovendien wordt de blik van de Boccalini-interpreet ook gescherpt door de confrontatie met de verschillende interpretatie-ontwerpen in de loop van de tijd die wellicht, zo veronderstelt Hendrix hoopvol, soms de mogelijkheid biedt ‘a determinare un significato assoluto’ (8). Maar behalve de lezers en de teksten wil hij ook het beeld (‘immagine’) van Boccalini bij zijn onderzoek betrekken. Een lezer reageert vaak niet blanco op een tekst maar wordt al gestuurd door een bestaande visie op de auteur. Vanuit dat perspectief wijdt Hendrix ook aandacht aan de vele verhalen die in omloop waren over de dood van de auteur die hem eigenlijk pas als schrijver een ‘gezicht’ gaf. De oudste bronnen wijzen op koorts en ziekte, maar al snel wordt de onverwachtheid van het sterfgeval aanleiding tot speculaties. Het gerucht van een moordpartij, via een messteek of vergif, heeft zich al snel internationaal verbreid en daaraan werden dan weer allerlei politieke en morele overwegingen vastgekoppeld. Op deze wijze beschouwd krijgt dergelijke schijnbaar onbelangrijke anecdotische stof ook weer een beeldvormende lading. De vraag naar de beeldvorming brengt Hendrix er ook toe de vaak gelegde relatie tussen Machiavelli en Boccalini nader te beschouwen.
Het boek is een belangrijke bijdrage aan de Europese cultuurgeschiedenis en daarbinnen ook aan die van Nederland.
M.A. Schenkeveld- van der Dussen
| |
Gisbertus Voetius, De praktijk der godzaligheid. (TA ASKETIKA sive Exercitia Pietatis -1664). Tekstuitgave met inleiding, vertaling en commentaar door Cornelis Adrianus de Niet. Utrecht, Uitgeverij De Banier 1996. 2 dln. Diss. Universiteit Utrecht.
Met deze theologische dissertatie is een belangrijke bron voor het 17de-eeuwse geestelijke, culturele en maatschappelijke leven opengelegd. Deel I van de stu- | |
| |
die bevat een Inleiding ‘Aspecten van Voetius' praktische vroomheidsleer’ en een tekstuitgave van de eerste druk uit 1664 van de Exercitia Pietatis, deel II de vertaling ervan in het Nederlands, met een commentaar dat er vooral op gericht is de door Voetius gebruikte bronnen te traceren. Daarnaast bevat het een ‘Beknopte beredeneerde auteursindex’, een opgave van bronnen en literatuur en indices op bijbelteksten, persoonsnamen en zaken.
De Niets vertaling is de eerste. Het ontbreken van een eerdere mag even verbazing wekken voor een zo fundamenteel werk, maar het is geheel in overeenstemming met Voetius' eigen wens. In zijn woord vooraf heeft hij een vertaling in de landstalen met zoveel woorden verboden. Hij achtte het werk door stijl en opzet bij uitstek geschikt voor het universitair onderwijs en dus volstrekt niet voor ongeletterde mensen. Inderdaad verraadt de opzet de school. Voetius behandelt zijn stof op scholastieke wijze, zo mogelijk met schema's waarmee een verschijnsel steeds verder ingedeeld wordt. Misschien nog wel belangrijker is de tweede reden die hij opgeeft voor zijn verbod: hij heeft in het boek veel gebruik gemaakt van ‘goede, middelmatige en onbetrouwbare’ auteurs die men goed moet kunnen onderscheiden- het probleem zit dan uiteraard in de derde categorie. Voetius moet daarmee het oog gehad hebben op de overstelpende hoeveelheid katholieke auteurs die hij in zijn werk een plaats heeft gegund, via soms lange citaten. Dat zou de eenvoudige gelovige zeker in de war kunnen brengen.
Het is niet onbekend dat de Nadere Reformatie graag putte uit het werk van de kerk van alle eeuwen maar toch is het frappant te zien hoezeer de voorman van vroom-orthodox Nederland vertrouwd was met de Rooms-Katholieke devotionele literatuur van zijn eigen tijd en zeker ook die van de Middeleeuwen. Bij de Ruusbroec-receptie mag Voetius niet overgeslagen worden, om maar een voorbeeld te noemen. Natuurlijk staat hij niet kritiekloos tegen zijn bronnen en de ‘Roomsen’ krijgen de nodige schimpscheuten toebedeeld, maar dat neemt niet weg dat Voetius in een lange traditie van Westeuropese vroomheid staat. Hij had de door hem aangehaalde werken ook grotendeels in zijn eigen boekenkast. Ook Voetius de bibliofiel komt tot leven in dit werk. Met enige trots meldt hij bijvoorbeeld in bezit te zijn van een protestants boekje Fons vitae uit 1534 dat wel zeldzaam moet zijn omdat het op oudere Indices van verboden boeken ontbreekt.
Ook anderszins zijn Voetius' uitgebreide literatuurverwijzingen interessant. Zijn eigenlijke onderwerp is de beoefening van de vroomheid, maar die pietas heeft in principe betrekking op alle facetten van totale mensenleven in al zijn rangen en standen. Zo komen gebed en meditatie aan de orde, maar ook, in hoofdstuk 6, wenen en lachen. Natuurlijk gaat het dan vooral om vreugde en verdriet in religieuze zin, maar terloops deelt Voetius toch heel wat mee over het gedachtengoed van zijn tijd over deze onderwerpen in het algemeen. Het laatste hoofdstuk is zelfs weinig anders dan een beredeneerde literatuuropgave over mensen in hun persoonlijk leven (vrouwen, kinderen, ouderen, vaders en moeders, armen en rijken, zieken - met een plaatsje voor Huygens' Oogentroost - enzovoorts) maar ook over mensen in hun sociale status: koningen, hovelingen, edelen, advocaten, artsen en soldaten, studenten, kooplieden (hierbij o.a. Coornhert genoemd) en boeren enzovoorts. Overigens valt er voor letterkundigen meer te halen dan de zojuist genoemde namen.
| |
| |
In het kader van de vraag of men over zonden mag lachen, wordt het verschijnsel satire besproken met onder meer een korte bespreking van Marnix' Biencorf Vaar weinig enthousiasme in door klinkt, al keurt Voetius het werk niet af. Het viel me op dat de naam van Cats nergens genoemd werd, terwijl die toch op het gebied van de praktische vroomheid wel het een en ander te melden had. Vond Voetius hem met zijn sexuele preoccupaties toch minder geschikt? Erasmus wordt genoemd en ook wel in bescherming genomen, Lipsius wordt met instemming aangehaald, zij het met de waarschuwing erbij ‘al is die misschien een niet zo godsdienstig man’ (p.453), John Donne wordt tweemaal genoemd, zij het niet in verband met zijn gedichten maar met zijn meditaties.
Ook de klassieke auteurs weet Voetius passend aan te halen. Hij citeert Vergilius, Horatius en Ovidius, en in het Grieks Homerus. Zelfs de klassieke mythologie brengt hij een enkele maal te pas, soms met een waarschuwing: ‘Als een Proteus - zo men dit beeld mag gebruiken - moeten wij allerlei gedaanten aannemen’ (p. 250). In de bijbehorende voetnoot meldt De Niet een andere plaats waar Voetius het gebruik van mythologie streng veroordeelt. Elders staat Bellerophon model voor het afkeurenswaardige zwijgende leven van de Kartuizers (p. 340; de aantekening ter plaatse lijkt me onjuist. Niet dat Bellerophon zich doof hield voor een verleidende vrouw, is het tertium comparationis - dat zou Voetius hem niet kwalijk kunnen nemen - maar dat hij aan het eind van zijn leven in eenzaamheid en misantropie rondzwierf).
De schrijver van deze dissertatie is neerlandicus, classicus en kenner van de vroomheid der Nadere Reformatie, en daarmee de ideale editeur van dit standaardwerk, dat ook buiten de kring van theologen bekendheid verdient.
M.A. Schenkeveld- van der Dussen
| |
De gedichten van Tesselschade Roemers. Uitgegeven en toegelicht door A. Agnes Sneller en Olga van Marion, met medewerking van Netty van Megen [bevat tevens een bijdrage over de muzikale activiteiten van Tesselschade door Louis Peter Grijp]. Hilversum, Verloren, 1994. 160 p., met ill. ISBN 90-6550-018-9. Prijs f 29,-.
Er zullen niet veel bewonderaars van Maria Tesselschade zijn die de hier (door persoonlijke omstandigheden helaas sterk vertraagd) te bespreken uitgave van haar gedichten niet al geruime tijd in huis hebben, naast Worps Onwaerdeerlijcke Vrouw van 1918 en natuurlijk ook naast de biografie door Mieke Smits-Veldt, en alle andere produkten van het Tesselschade-jaar 1994. Het is een goed jaar geweest, en het is alleen al een verademing om Tesselschades gedichten nu eens bij elkaar te hebben zónder dat ze, zoals bij Worp, staan weggedrukt tussen het verbale geweld van Barlaeus en Huygens over het fenomenale ‘weeuwtje’. Tesselschade was een dichter in her own right. Ze had ook onmiskenbaar de ambitie om iets te schrijven waarmee ze voor de dag kon komen in het Hollandse literaire wereldje, waar Marino en Donne werden bewonderd en Hooft en Huygens de toon aangaven. Het stoort de moderne lezer wel eens dat ze zich zo volledig onderwierp aan het oordeel van de twee laatstgenoemden, maar daar spreekt niet alleen bescheidenheid uit: ook de ambitie om aan de hoogste eisen te voldoen. Het oeuvre van zo iemand is vanuit literairhistorisch perspectief altijd al de moeite waard, en als
| |
| |
bovendien blijkt dat lezers er telkens opnieuw door worden geboeid, dan is er alle reden voor een aparte uitgave.
Ik ben dus blij met het boek, maar tegelijk heeft het mij ook teleurgesteld, en daar zijn zowel de eigenlijke teksteditie als de commentaar debet aan. Wat de teksteditie betreft: de aankondiging op blz. 13, dat er gestreefd is naar een ‘mooi, eenvormig beeld zoals een poëziebundel betaamt’, klinkt veelbelovend. Het is inderdaad van eminent belang dat ‘oudere’ poëzie niet (alleen) op technisch-filologische wijze wordt gepresenteerd. We kunnen heel ver gaan in het normaliseren van het tekstaanbod, zeker als er, zoals hier gebeurt, in de kleine lettertjes een uitvoerige verantwoording per gedicht wordt gegeven. Maar in de praktijk komt er weinig van de goede voornemens terecht, omdat interpunctie, spelling en zelfs het bizarre hoofdlettergebruik van de auteur allemaal angstvallig uit de bronnen worden overgenomen, zodat de ‘leesteksten’ er niet zelden even afschrikwekkend uitzien als de (in het geval van de handschriften compleet bijgeleverde) ‘diplomatische’ weergaven. Waarom toch?
Daar komt bij dat de commentaar een wat chaotische indruk maakt en (erger) dat er naar mijn idee nogal eens langs de dingen heen gepraat wordt. Laat ik wel meteen zeggen dat ik er heel wat eye-openers in ben tegengekomen. Dat geldt zowel voor de taalkundige toelichtingen als voor de analyses van het soms uiterst geraffineerde taalspel. Dan wordt heel mooi uitgelegd wat de dichter aan het doen is. Maar ik mis toch vaak een duidelijk beeld van wat het gedicht als geheel nu eigenlijk betekent. De ‘korte inhouden’ zijn veelal zo globaal dat men er weinig aan heeft, als ze al niet averechts werken. Als voorbeeld noem ik het bekende troostgedicht aan Huygens (nr. 3). Dat wordt als volgt samengevat (blz. 33): ‘De dichter, die zelf weet wat rouw betekent, geeft advies aan Constantijn Huygens hoe zijn verdriet te verwerken. Hij kan de straling van de geliefde ervaren door naar de hemel te kijken en hij kan zijn verdriet in gedichten uiten.’
Zo'n samenvatting lijkt me zinloos. Wat er staat is niet zozeer fout, als wel zo onvolledig dat het net zo goed, of beter, niet gezegd had kunnen worden. De belangrijkste noties ontbreken immers geheel: het dwingende argument dat de dichter zelf, in misschien nog wel wanhopiger omstandigheden dan Huygens (‘geknot van stam én tak’), de waarde heeft ervaren van het advies dat ze nu geeft; het misschien wat ‘spitsvondige’, maar in deze context toch heel effectieve argument dat Huygens ‘zijn eigen lesse’ serieus moet nemen. Mogelijk heeft men de afrondende interpretatie aan de lezer zelf willen overlaten; de editeurs lijken zoiets in hun verantwoording aan te willen geven (blz. 14 bovenaan). Maar intussen wordt met een samenvatting als deze de strekking van het gedicht eerder verdoezeld dan verhelderd. Vergelijk ook de korte inhoud van het indrukwekkende, zo ‘functioneel’ moeilijke (trouwens kennelijk onaffe, vgl. r. 4) sonnet van Hemelvaartsdag 1636 (nr. 2, blz. 28-29): ‘De lichamelijke pijn vanwege de rouw om Allert staat haaks op de geestelijke verwachting van het hemelse leven. De wending zit in het besef dat Jezus op Hemelvaartsdag met geest én lichaam naar de hemel is gegaan. Dit geeft de mogelijkheid het geluk van de overledene te ervaren. Zijn sterfdag is in het licht van Hemelvaartsdag een feestdag.’
Het begin van deze samenvatting geeft de inhoud ongeveer weer, maar het slot is ronduit misleidend. Er is geen sprake van dat de rouwende dichter het geluk van de overledene ervaart.
| |
| |
Zij legt zich neer bij de wil van God, maar ‘weerstribbich’ - een woord dat, door zijn prominente positie in r. 12, met overbetoning, sterk de aandacht trekt. Zo houden de laatste regels het karakter van een droevige verzuchting. Een ‘korte inhoud’ waarin dit aspect verzwegen wordt, doet meer kwaad dan goed. Nogmaals: het is wellicht niet de bedoeling geweest de lezer een afgeronde interpretatie voor te leggen. Maar dan had ik toch liever gezien dat men zich beperkt had tot zuiver woorden- en zakencommentaar en dat niet de suggestie was gewekt van een verdergaande analyse.
Kleine irritaties zijn er ook en ik vrees dat ze niet alleen punten betreffen waarover je van mening kunt verschillen. Vreemd vind ik bijvoorbeeld dat de interpretatie van ‘vermindt’ in r. 5 van Tesselschades ‘schoncken-sonnet’ (nr. 1) hier als geheel nieuw wordt gepresenteerd, terwijl die precies zo in een artikel van Damsteegt is te vinden (TNTL 96, 1980, blz. 124-125). En over de raadselachtige ‘Uytdaging aen M.D.’ (nr. 13) is al iets gezegd in de toelichting bij brief 954 van Hooft (ed.-VanTricht, deel III, blz. 128-129). Van Tricht schijnt het knappe vers en de aanleiding ervan als scherts op te vatten. In de hier gegeven noten lijkt het allemaal nogal ernstig. Geen onbelangrijk verschil: niet de moeite van het vermelden waard? En trouwens, wat bedoelt Hooft eigenlijk met dat C'est par lá qu'elle parle Franchojs in die brief? Er is een ‘zinnepop’ van Roemer Visscher met dat motto; ter toelichting is die ook afgedrukt (gekopieerd uit de editie van Brummel, zonder de bijbehorende noten overigens). Maar daarmee is nog niets uitgelegd. Het motto betekent volgens mij zoveel als ‘ze heeft iets te verbergen’, maar gericht tot Tesselschade klinkt dat in dit verband wel erg pesterig-insinuerend. Ik had zo graag willen weten wat de editeurs daar voor gedachten over hebben.
‘Constanter’ is niet (nr. 3, annotatie bij r. 5, en elders) de Latijnse variant van Huygens' voornaam, maar zijn motto: zie al stelling 4 bij het proefschrift van L. Strengholt, Huygens-studies, Amsterdam 1976. Net zo min is ‘Teszela’ een ‘woordspeling op de naam Tesselschade, die vooral door Barlaeus en Huygens onderling gebruikt werd’ (nr. 5, notitie bij het onderschrift): dat is nu juist haar naam, in gelatiniseerde vorm, zoals gebruikt in de Latijnse brieven van Barlaeus en Huygens. De suggestie dat met de namen ‘Claes’ en ‘Trijn’ (nr. 16, notitie bij r. 1) aangehaakt kan zijn bij Huygens' sneldichten, is niet ter zake, want met epigrammen van het Claes en Trijn-type zou Huygens pas in de jaren vijftig op gang komen (vgl. de editie van Worp, en Strengholt in TNTL 97, 1981). Het is informatie die na enig afwegen eenvoudig geschrapt had kunnen worden. Die tref ik trouwens wel vaker aan. Zo krijgen we een verhaal over de loterijen in Nederland en Tesselschades morele standpunt ten opzichte daarvan, bij een gedicht waarin zij een waarlijk niet al te origineel spelletje speelt met het begrip ‘de loterij van het leven’ (blz. 37). Een uitweiding over de athenea in de Republiek en Barlaeus' inaugurele oratie, in een gedicht dat niets meer is dan een vriendelijk compliment aan een begaafde jongeman (blz. 48-49). En de notitie dat Tesselschade zich daarin ‘bezighoudt met het benoemingsbeleid’ van het Amsterdamse Atheneum is ronduit verbazend van een team dat toch wel eens eerder een zeventiendeeeuws lofdicht zal hebben gelezen. Een uitweiding over de twee verschillende gestalten van Cupido, die met het betrokken gedicht niets te maken heeft (blz. 59). Of over de uitbeelding van de begrippen ‘boete’ en ‘liefde’ in Ripa's Iconologia, die evenmin iets verheldert (129-132). Wat ik in het
commentaar
| |
| |
bij die laatste tekst, ‘Zinne-beeldt op Maria Magdalena’ (nr. 26) daarentegen weer zo node mis is een duidelijke uitleg van het geheel, op basis van de interessante suggestie dat ‘de eerste vier strofen als motto en pictura gelezen kunnen worden, de laatste twee als oplossing’. Overigens bestaat dit nummer volgens mij niet uit één, maar uit drie gedichten, die alledrie dezelfde gedachte verwoorden: eenmaal lyrisch, tweemaal in de vorm van een epigram.
Onnodig lijken mij de verwijzingen naar het WNT, ook waar niet de minste twijfel over de gegeven betekenissen bestaat, en de grammaticale en stilistische labels (‘part. constructie’, ‘niet gelexicaliseerde samenstelling’; ‘antithese’, ‘contradictio’, et cetera), die vaak alleen maar als weetjes lijken te worden gepresenteerd. Toch kunnen (ik wees er al op) de editeurs heel goed duidelijk maken wat het effect van die stijlverschijnselen kan zijn, net zoals de annotaties, ondanks de dorre aanblik, de lezer vaak goed op weg helpen. Al met al brengt dit boek de ‘complete’ Tesselschade dichterbij, maar ik had er meer van verwacht.
Ton van Strien
| |
G.J. Johannes, De barometer van de smaak. Tijdschrift in Nederland 1770-1830. Den Haag, 1995. 246 blz.
Als ‘barometer van de smaak’, zo bestempelde een vroeg negentiendeeeuwse spectator het fenomeen tijdschrift. G.J. Johannes is een van de eerste in de reeks uit het onderzoeksproject ‘De Nederlandse cultuur in Europese context’, waar rond een aantal ‘ijkpunten’ de Nederlandse cultuur in kaart wordt gebracht.
Johannes heeft ‘zijn’ ijkpunt, 1800, ruim genomen: de laatste dertig jaar van de achttiende eeuw, de eerste dertig van de negentiende eeuw, met hier en daar een grensoverschrijdend uitstapje. Onderzoek naar tijdschriften uit de achttiende en negentiende eeuw was al lange tijd een desideratum. Verder dan de spreekwoordelijke kinderschoenen is het nooit gekomen, niet in de laatste plaats omdat er zo veel tijdschriften zijn. Waar te beginnen?
Johannes begint met het computerbestand van tijdschrifttitels uit de centrale catalogus van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag: 1220 titels in de periode 1500-1830. Weinig, in vergelijking met omringende landen, rekent Johannes voor, want slechts 554 titels zijn te beschouwen als tijdschriften in eigenlijke zin die nog een korte levensduur hadden ook en in kleine oplagen werden uitgegeven. Van het aantal overgebleven ‘kandidaten’ bestudeerde Johannes voorwoorden en voortgangsberichten om op die manier het ‘tijdschriftdenken’ te reconstrueren. De studie is in die zin verkennend van aard en schetst de grote lijnen binnen zestig jaar periodieken. Er is weinig gelegenheid gedetailleerd in te gaan op specifieke tijdschriften. Noodgedwongen blijven Johannes' beschrijvingen en conclusies algemeen van aard. Jammer genoeg worden de geraadpleegde en geciteerdetitels niet door een index achterin het boek ontsloten.
Daar staat tegenover dat dankzij deze kwantitatieve methode leuke conclusies te voorschijn komen die afrekenen met enkele vooronderstellingen die al aardig ingeburgerd begonnen te raken. Zo is er in de tweede helft van de achttiende eeuw zeker geen sprake van een explosieve groei van het aantal tijdschriften, zoals veelal wordt gedacht. Johannes spreekt liever over evolutie in plaats van revolutie.
En ook de gangbare opvatting dat tijdschriften gedurende de tweede helft
| |
| |
van de achttiende eeuw steeds specialistischer worden blijkt voor Nederland niet op te gaan. Pas na 1800, meent Johannes, komt het vaktijdschrift tot ontplooiing, zowel waar het gaat om specifieke beroepstakken als specifieke publieksgroepen. Johannes wijst onder meer het algemeen-culturele tijdschrift, zoals de Vaderlandsche Letteroefeningen, aan als oorzaak voor de verlate drang tot specialisatie. Een dergelijke periodiek trachtte een totaal-tijdschrift te zijn waarin ieder iets van zijn gading kon vinden. Met andere woorden, differentiatie vond plaats binnen de algemeen-culturele tijdschriften zelf. Uiteindelijk werd deze brede formule te oppervlakkig bevonden en pas toen, na 1800, was de markt rijp voor gespecialiseerde tijdschriften. Ook deze hadden er, vanwege de kleine markt, vaak moeite mee gespecialiseerd te blijven en veranderden niet zelden toch weer in een algemeen-cultureel tijdschrift.
Ook laten de statistieken zien dat de opkomst van een politieke pers in de jaren tachtig van de achttiende eeuw niet, zoals werd aangenomen, heeft geleid tot een structurele verandering in de perscultuur en dat dit evenmin tot de ondergang van de pamflettentraditie en het spectatoriale geschrift leidde. Voor dit laatste moet eerder het algemeenculturele tijdschrift verantwoordelijk worden gesteld.
Dergelijke conclusies maken het lezen van De barometer van de smaak tot een inspirerende bezigheid. Hebben de eerste vijf hoofdstukken iets obligaats waar het onderzoeksgegevens betreft over aantallen, prijzen, redacteuren, functies en terminologie - begrijpelijkerwijs onmisbaar - vanaf hoofdstuk zes komt Johannes op gang en komen zijn eigen, verrassende bevindingen aan bod.
Johannes plaatst opkomst en neergang van de tijdschriften tussen 1770 en 1830 nadrukkelijk in het kader van de Verlichting. Wie zich verbaast over de tijdsspanne waarover de Verlichting hier wordt uitgesmeerd, geef ik gelijk. Toch blijkt uit verschillende citaten dat tijdschriftredacteuren tot ver in de jaren twintig van de negentiende eeuw het achttiende-eeuwse jargon blijven gebruiken en hopen hun publiek te verlichten en van wezenlijk nut te zijn.
Waarom maken de tijdschriften desondanks vaak zo'n weinig verlichte indruk? Dat heeft alles te maken met het kleine afzetgebied waarmee de uitgevers hadden te maken, betoogt Johannes. Oorzaak hiervoor is paradoxaal genoeg de verlichte, tolerante houding van Nederland. Want aardig wat buitenlandse tijdschriften werden immers in de Republiek gedrukt en concurreerden op die manier met de Nederlandstalige. Ook waren er, meer dan elders in Europa, honderden verlichte leesgezelschappen, die met hun gemeenschappelijke abonnementen de markt danig verpestten. De kleine markt liet op die manier weinig ruimte over aan experimenten. Johannes beschouwt daarom de tijdschriften niet als passieve barometers die een bepaalde smaak weerspiegelden. In zijn ogen creëerden zij zelf die smaak, gedwongen door het marktmechanisme waarvan zij afhankelijk waren. Alleen het breed opgezette algemeen-culturele tijdschrift kon langdurig overleven terwijl het politiek-radicale tijdschrift al bij voorbaat kansloos was. De afwezigheid van de laatste categorie - op enkele piekjaren na - heeft dus meer te maken met economische marktstrategieën dan met het ontbreken van radicale, verlichte standpunten. Stof tot nadenken.
Marleen de Vries
|
|