Nederlandse Letterkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |||||||||||||||
Stand van zaken:
| |||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
eind liep. Die neergang zou zich dan tonen in de verfijnde uitgeputheid en volgens sommigen daarmee gepaard gaande immoraliteit van de eindnegentiendeeeuwse generatie. Vergelijkingen met de ondergang van de laat-Romeinse beschaving leken voor de hand te liggen. Achteraf wordt wel beweerd dat een populair boulevardstuk uit 1888, getiteld Fin de siècle, zou hebben gezorgd voor de verspreiding van de term. Hoe dit ook zij, het stuk op zich illustreerde in elk geval wel de opinie dat de negentiende eeuw het venijn in haar staart droeg. Het behandelt de immorele geschiedenis van een man die omwille van zijn eigen amoureuze en zakelijke belangen zijn zwager in een gesticht laat opbergen en tenslotte door de zwager in kwestie wordt vermoord. ‘Zo zijn onze manieren tegenwoordig’, zegt de titel van het stuk. Toch was de mening dat de beschaving op zijn einde liep bepaald niet nieuw en al gangbaar, voordat de magie van het getal er vat op begon te krijgen. Het in wetenschappelijke studies populaire begrip ‘degeneratie’ bleek al in de jaren vijfig van de vorige eeuw een paraplu waaronder niet alleen aspecten van de negentiende-eeuwse individuele mens maar van de negentiende eeuwse beschaving als geheel te vangen waren. Daarmee kreeg de in de romantiek gangbare gedachte dat ook abstracte gehelen zoals een natie of een beschaving een noodzakelijke fasering in groei, bloei en verval zouden kennen een in elk geval ogenschijnlijk wetenschappelijke fundering. ‘Degeneratie’ en ‘decadentie’ gingen in elkaars verlengde liggen. Van meet af aan werden door de cultuurcritici tegenover deze veronderstelde ontaarding twee posities ingenomen. Aan de ene kant waren er waarschuwende diagnostici, zoals Taine in zijn Les origines de la France contemporaine (1878). Aan de andere kant werden sommigen ook zichtbaar aangetrokken door de nieuwe mogelijkheden tot verfijning die deze vermeende ontaarding in zich zou dragen. Nietzsches Menschliches, Allzumenschliches (1878) bevat een paragraaf met de aanmoedigende titel ‘Veredelung durch Entartung’ en daarmee vervolgde hij een spoor dat al eerder vooral in artistieke kring, door Baudelaire onder anderen, was uitgezet. De term ‘degeneratie’ impliceerde ook dat het om een bepaald stadium in de beschaving ging. Men meende de uitputtingsverschijnselen te moeten relateren aan een specifiek tijdperk. Alleen was dat toen nog niet het einde van de eeuw; het jaar 1900 lag nog ver in het verschiet. De overtuiging dat het verval van de beschaving ook numerieke bevestiging kreeg, brak pas in de loop van de jaren tachtig door. Misschien had Zola in 1866 al zoiets in gedachten toen hij schreef (in Mes haines): ‘Mon goût, si l'on veut, est dépravé; j'aime les ragoûts littéraires fortement épicés, les oeuvres de décadence où une sorte de sensibilité maladive remplace la santé plantureuse des époques classiques. Je suis de mon age.’ In elk geval had hij oog - of wenste hij dat te hebben - voor de esthetische mogelijkheden die dit zieke maar daardoor juist zo fijngevoelige tijdperk te bieden had. In 1884 bracht de jonge Maurice Barrès een groepje door hem bewonderde decadente auteurs zonder aarzelen in verband met wat hij noemde ‘la queue du siècle’. Dat het hier om auteurs ging waarvan de meesten, zoals Verlaine, Mallarmé en Baudelaire hun belangrijkste werk op papier zetten toen het eind van de eeuw nog lang niet in zicht was, lijkt hem in deze constructie niet te hinderen. In zijn ogen hadden zij het pad gebakend waarover de jongeren van nu zouden gaan. In het merendeel van de recente publikaties over ‘het fin de siècle’ staat dit begrip, net als bij Barrès, nog steeds voor een specifiek levensgevoel waarvan ver- | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
moeidheid, verfijning en een zekere mate van ontbinding de belangrijkste componenten vormen. ‘Fin de siècle’ en ‘decadentie’ (‘decadentisme’/‘décadence’) zijn daarmee verwisselbare termen geworden. ‘Fin de siècle’-kunst heeft in de kunsten literatuurgeschiedenis dan ook veelal de betekenis gekregen van kunst die op een of ander wijze van dat gevoel getuigt. Het blijft dan meestal, in het voetspoor van Praz, bij het aanwijzen van typisch decadente thema's. Een goed voorbeeld daarvan is de populair geworden studie van Dijkstra, Idols of perversity. Fantasies of femine evil in fin-de-siècle culture, waarin de lezer een staalkaart krijgt gepresenteerd van decadente vrouwbeelden. Maar ook in breder opgezette algemeen cultuurhistorische monografieën figureert ‘fin de siècle’ als een slagwoord waaronder talrijke aspecten van de eindnegentiende-eeuwse cultuurgeschiedenis in brede zin worden samengevat. En dan blijkt dat de vernauwing van dit begrip tot ‘decadentie’ voor problemen gaat zorgen. Want wat hebben, om maar wat te noemen, de bouw van de Weense Ringstrasse (Schorske), de popularisatie van de sport (Weber) of de spectaculaire ontwikkeling van de fysica (Teich/Porter) met ondergangsgevoelens te maken? Voorzover de schrijvers deze kwestie niet eenvoudig buiten beschouwing laten, en dat gebeurt nogal eens, bijvoorbeeld in Schorskes Fin de siècle Vienna, komen zij met twee soorten antwoorden. Het ene luidt: die dingen hebben ook niets met elkaar te maken; integendeel, het is opvallend hoe groot de discrepantie is tussen het nieuwe elan dat de late negentiende eeuw op veel terreinen laat zien en het aan het ‘fin de siècle’ gekoppelde vermoeidsheidssyndroom. Dat is bijvoorbeeld Webers conclusie in France, fin de siècle. Het andere antwoord komt neer op het postuleren van (mogelijke) causale relaties tussen de malaisegevoelens aan de ene kant en de vooruitgangsverschijnselen aan de andere kant. Nu blijft het leggen van dergelijke verbanden bijna altijd een hachelijke zaak. Want wat kan verantwoordelijk gesteld worden voor het ‘fin-de-siècle’-gevoel? de mislukte Franse opstand uit 1848? de Frans-Duitse oorlog? de economische neergang? het rationalisme? het wegvallen van de traditionele godsdienst? de trek naar de stad? de industrialisatie? de ontwikkeling van de wetenschap? of dat alles bij elkaar? Het is allemaal heel goed mogelijk. Maar feitelijk kan er zelden meer worden aangetoond dan een serie congruentieverschijnselen. Het kip-of-ei-gehalte van dergelijke redeneringen is dan ook hoog. Zo wijst Rasch bijvoorbeeld de toenemende individualisering van de maatschappij aan als diepliggende oorzaak van de ‘fin de siècle’-mentaliteit, terwijl Schorske die juist als een gevolg ervan meent te kunnen aanmerken (Rasch 1986, 122; Schorske 1981, 9). Bovendien doet zich in dergelijke redeneringen een verschijnsel voor dat naar mijn idee over het geheel genomen opvallend vaak terugkeert in de benadering van het ‘fin de siècle’. En dan doel ik op het voorbijzien aan de afstand tussen de positie van cultuurbeschouwers uit de tijd zelf en die van de historicus nu. Maar al te vaak staat de geschiedschrijver zijn plaats af aan tijdgenoten van toen om met instemming de door hen gereleveerde oorzaken van de nieuwe tijdgeest te citeren. Zo geeft Peylet het woord aan Anatole France, wanneer hij zelf rationalisme en geloofsverzaking als de diepere bronnen wil aanwijzen (Peylet 1994, 26) en Weber aan Mallarmé om aan te tonen dat het artistieke klimaat de spiegel was van de onstabiele politieke situatie in die tijd (Weber 1986, 151). Ook de discussie over het wezen der vrouw die Rasch in 1986 nog in alle ernst met Weininger meent te moeten voeren illustreert ditzelfde gebrek aan afstand; Rasch blijkt daarin nog | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
min of meer als aanhanger van Weiningers Geschlecht und Charakter (1903) uit de bus te komen. Zo schrijft hij: ‘Die Dirne ist für Weininger “der Gegenpol der Mutter”, jede Frau aber gehört zu einem dieser beiden Typen. “Die Mutter steht ganz unter dem Gattungszweck, die Prostituierte steht ausserhalb desselben.” Das ist immerhin richtig gesehen.’ (Rasch 1986, 70) De naar mijn mening cruciale vraag in hoeverre ideologische en politieke motieven indertijd misschien wel een rol hebben gespeeld bij het signaleren van die zogenaamde oorzaken, komt bij geen van allen op tafel. Ook de boven al genoemde neiging om ‘fin de siècle’ te identificeren met eindnegentiende-eeuwse decadentie, komt denk ik goeddeels voort uit dezelfde ver warring van twee principieel te scheiden denkniveaus. Dat deze positievervaging tussen tijdgenoot en historicus zich juist in verband met het fin de siècle' gemakkelijk voortdoet, is op zich niet zo verwonderlijk. Het gaat hier immers om een periode waarin de reflectie op de eigen tijdsgeest een essentieel onderdeel van die tijdsgeest zelf vormt. En dus is er niet veel voor nodig of de twintigste-eeuwse geschiedschrijver, zoals bijvoorbeeld Peylet, gebruikt de negentiende-eeuwse historicus Taine als getuige à charge om te laten zien hoe decadent het ‘fin de siècle’ wel niet was. En daarbij raakt dan op de achtergrond dat de tegen die eigen tijdsgeest waarschuwende Taine net zo goed deel uitmaakt van het ‘fin de siècle’ dat Peylet in kaart wil brengen. Hier komt nog bij dat sommige historici zich geroepen voelen om vroeg of laat hun eigen visie op het ‘fin de siècle’ kenbaar te maken. De immorele kanten ervan hebben in die tijd zelf tot hevige discussies geleid en daar moet blijkbaar nu nog steeds iets aan worden bijgedragen: enige ethische kritiek zoals bij Ibsch, die persoonlijk bezwaar aantekent tegen de morele onverschilligheid van de decadenten (Ibsch 1985, 28) of juist een verdediging op louter esthetische gronden zoals bij Peylet die een hele paragraaf getiteld ‘Bilan positif: nouveautés et richesses’ aan deze kwestie wijdt (Peylet, 70-74). Op die momenten lijkt de geschiedenis zich te herhalen en wordt de bekende oppositie tussen ethiek en esthetiek weer even zichtbaar. Belangrijker is misschien nog wel dat de vernauwing van het begrip ‘fin de siècle’ tot ‘decadentie’ problemen oplevert voor de geschiedschrijving. In de eerste plaats kan, allang voordat het eind van de eeuw ook maar in zicht is, ‘decadentie’ gesignaleerd kan worden als één van de beeldbepalende aspecten van de negentiende-eeuwse kunst en cultuur. In de tweede plaats omvat het ‘fin de siècle’ als tijdsbepaling - internationaal gezien de periode vanaf 1885 tot 1905 - veel meer dan alleen decadentie. De positionering bijvoorbeeld van het symbolisme of de gemeenschapskunst wordt een lastige kwestie op die manier. Illustratief in dat opzicht is Polaks inmiddels beroemde studie Het fin de siècle in de Nederlandse schilderkunst, waarin het ‘fin de siècle’ de gestalte aanneemt van het symbolisme. Voor de beschrijving van de Nederlandse letterkunde aan het eind van de vorige eeuw werkt de focus op decadentie nog minder. Voor Vlaanderen valt er op die manier misschien nog wel een eind te komen, zeker wanneer zoals in de bundel Brussel en het fin de siècle, de aandacht beperkt blijft tot het tijdschrift Van Nu en Straks. Dat was zonder meer decadent gekleurd. In Nederland valt in dit opzicht veel minder te halen, ook al zou Harskamps Fin de siècle graag anders doen vermoeden. Hij slaagt erin ongeveer de complete eindnegentiende-eeuwse literatuur in het licht van de decadentie te presenteren. In deze exercitie staat hij echter alleen. Gelukkig maar, want de inperking van ‘fin de siècle’ tot ‘decadentie’ leidt | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
bij hem tot een ontstellende serie selectieve, uit hun verband gerukte waarnemingen. Maar ook in de zeer degelijke studie, Louis Couperus en het decadentisme, van Dirikx, treft de confrontatie van Couperus met het decadentisme maar zeer ten dele doel. En nu is Couperus nog een schrijver van wie in decadent opzicht wat te verwachten valt. Volgens Dirikx overstijgt Couperus' oeuvre echter het decadentisme zowel wat ‘literaire als menselijke schoonheid betreft. “Un Decadente, ma più Grande”, zou men kunnen zeggen...’ (Dirikx 1993, 504) Dit citaat laat trouwens zien dat ook Dirikx het niet kan laten zich ten opzichte van zijn onderwerp ethisch te profileren. Vruchtbaarder lijkt me de weg die Van Halsema onlangs is ingeslagen. In zijn inaugurele rede presenteerde hij een originele mogelijkheid voor het gebruik van ‘décadence’ in relatie tot de Nederlandse letterkunde, door het verschijnsel op te vatten als een prominente afwezige. Hij ziet het als een soort van ‘spookstroming’ tegen de achtergrond waarvan veel van de literaire discussies uit die tijd beter begrijpelijk worden. Deze problematiek in verband met decadentie heeft tot gevolg dat door anderen, zoals Bel en mijzelf, om de moeilijkheden uit de weg te gaan, ‘fin de siècle’ louter en alleen nog als tijdsaanduiding wordt gehanteerd. Die omvat dan op z'n ruimst genomen de periode vanaf 1885 tot 1910. Maar al wordt het niet altijd met zoveel woorden gezegd, daaruit blijkt wel dat er redenen zijn om die jaren in literair en cultuurhistorisch opzicht als één samenhangend geheel te beschouwen. En diezelfde gedachte ligt ook ten grondslag aan veel andere artikelen en monografieën die, zonder daarbij de term ‘fin de siècle’ te laten vallen, een vergelijkbare selectie in de tijd maken. Ook al is het Nederlandse ‘fin de siècle’ een periode waarin het decadente levensgevoel slechts spaarzaam z'n sporen heeft nagelaten, het is wel een tijd waarvoor een aantal kenmerken van de kunst en cultuur en ook van het denken daarover karakteristiek genoemd kunnen worden. Ik noem: de grote belangstelling voor het metafysische die nogal eens gestalte krijgt in een soort van pseudomystiek; het daarmee gepaard gaande besef van existentiële verscheurdheid; de esthetisch gekleurde utopistische visie op de toekomst en de zowel moreel als esthetisch gefundeerde hang naar de natuur. Zo opgevat lijkt het Nederlandse ‘fin de siècle’ de tegenpool van het decadente concept. Ethisch staat er tegenover immoreel; utopistisch tegenover defaitistisch; natuurlijk tegenover kunstmatig. Toch is de afstand denk ik kleiner dan hij op het eerste gezicht schijnt, in elk geval lijkt hij mij niet wezenlijk. Elk lid van een paar roept het andere steeds als het ware op en daarmee tonen beide hun gemeenschappelijke voedingsbodem. Zoals het decadente demonisme gevoed wordt door een verlangen naar God, zo is er - omgekeerd - geen paradijs zonder slang. En evenals in de Nederlandse literatuur uit het eind van de negentiende eeuw de verdrongen zinnelijkheid smeulend aanwezig is, zo verbergt zich onder de oppervlakte van laatnegentiende-eeuwse Franse decadente werken de expliciet verloochende hemelse zuiverheid. In wezen gaat het steeds om twee verschillende kanten van één en dezelfde medaille. In zijn afrekening met het ‘fin de siècle’ uit 1909 signaleerde Marinetti eveneens die zo karakteristieke tweekantigheid of misschien beter gezegd dubbelzinnigheid van deze periode. Hij gebruikte daarvoor toen het treffende beeld van twee ineengestrengelde byzantijnse ringen. Persoonlijk ben ik ervan overtuigd geraakt dat, thematisch gesproken, dit dualis- | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
me als een van de grondtrekken van de ‘fin-de-siècle’ kan worden aangemerkt. Het aanwijzen van dergelijke dubbelzinnigheden in de teksten zelf zou het begrip ‘fin de siècle’ naar mijn mening dan ook zeker kunnen verhelderen en nader invullen. In het algemeen zou ik hier willen pleiten, evenals Van Halsema dit met klem in zijn oratie heeft gedaan, voor een literair-historische bepaling van het Nederlandse ‘fin de siècle’ op basis van empirisch onderzoek; geen fenomenologisch natte-vinger-werk meer. En dat wil wat mij betreft in de eerste plaats zeggen, onderzoek naar de teksten zelf en in de tweede plaats onderzoek naar de relatie daarvan tot de bredere cultuurhistorische context. Ik denk wat dit eerste aangaat, dan niet alleen aan die teksten die in de loop der jaren tot de canon zijn gaan behoren, maar ook aan titels die nu tot de tweede of derde garnituur worden gerekend. Vaak gaat het daarbij om werk dat, juist misschien door een zeker gebrek aan kwaliteit, de voor die tijd karakteristieke procedees treffend demonstreert. Bovendien hebben nogal wat nu compleet vergeten boeken, zoals Bel laat zien, in het literaire leven van toen een belangrijke rol gespeeld. Reconstructie van de literaire receptie gedurende die periode lijkt me dan ook een onmisbare component van onderzoek. Het bestuderen van de teksten zou ik verder niet beperkt willen zien tot de thematische aanpak, waartoe de meeste literatuurhistorici zich tot dusver grotendeels hebben bepaald. Stijl- en structuuranalyse vormen noodzakelijke componenten van het beeld. Evenmin zou ik het onderzoek willen toespitsen op het verhalend proza. Dat dit vaak gebeurd is, ook door ondergetekende, komt wellicht omdat daarin zaken als thematiek en persoonstypering gemakkelijker uit de verf komen of in elk geval eenvoudiger zijn aan te wijzen. Epiek, lyriek en dramatiek zouden bij de beeldvorming van deze periode gelijkelijk en in samenhang betrokken moeten worden. Dat laatste lijkt me van des te meer belang, aangezien tegen het eind van de negentiende eeuw de genres elkaar bij vlagen gaan raken of zich zelfs met elkaar gaan vermengen. Zo balanceren sommige korte prozastukken van Van Deyssel op de rand van de poëzie en laat Heijermans in die tijd werk zien dat het midden houdt tussen drama en verhalend proza. Wat de bredere culturele context betreft, ligt het gegeven de, al dan niet verborgen, visies in de werken, voor de hand om te gaan kijken naar eventuele relaties met (pseudo-) religieuze en filosofische stromingen uit de tijd zelf, toen vigerende vaak ideologisch gekleurde wetenschappelijke theorieën aangaande de mens (de vrouw) en nieuwe maatschappijvisies die mede in het kader van de gemeenschapskunst actueel waren. Verder vraagt de positie van de Nederlandse letterkunde ten opzichte van het buitenland aandacht. Met name de verhouding tot de Franse literatuur vormt een vruchtbaar terrein van onderzoek. De fascinatie voor de Franse literatuur was, zoals voor ongeveer alles wat daar op cultureel gebied vandaan kwam, bijzonder groot. De ontwikkeling van de roman en het drama in Nederland is zonder de Franse literatuur nauwelijks denkbaar. Niettemin lijkt het Franse ‘décadence’-concept in Nederland niet erg wortel te hebben geschoten. Wat namen de Nederlandse schrijvers nu over? en wat lieten ze willens en wetens liggen? Het antwoord op de tweede vraag is zeker zo interessant als dat op de eerste, ik verwijs nog maar eens naar Van Halsema. Dat de antwoorden op vragen naar relaties met de context meestal beperkt zullen blijven tot het signaleren van bepaalde congruentieverschijnselen en maar zelden zullen leiden tot het aanwijzen van specifieke invloeden of oorzaken spreekt voor zich en is boven al ter sprake gekomen. | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
Al deze mooie plannen postuleren de bruikbaarheid van het begrip ‘fin de siècle’. En inderdaad zou ik die bruikbaarheid, mits het begrip niet wordt verengd tot decadentie, willen verdedigen. Een overkoepelende term als ‘fin de siècle’ biedt de mogelijkheid om te laten zien in hoeverre de literaire produkten uit deze periode deel uit maken van een geheel. En die mogelijk gaat verloren wanneer men de literatuur alleen maar blijft beschouwen als een verzameling -ismen, die dan nog vaak in oppositie tot elkaar worden gedefinieerd. De eenvoudige constatering dat één en dezelfde auteur, zoals bijvoorbeeld Couperus, zich kris-kras door die verschillende stromingen, richtingen en genres heen beweegt, pleit er op zich al voor een zekere mate van samenhang te veronderstellen. Het op zoek gaan naar die samenhang kan ook leiden tot het formuleren van nieuwe, vruchtbare vragen. Zo zou bijvoorbeeld een antwoord op de vraag naar het symboolgebruik en de metaforiek in de Nederlandse ‘fin-de-siècle’-literatuur wellicht kunnen laten zien dat het symbolistische sprookje en de naturalistische roman nog niet zover van elkaar verwijderd zijn, als nu meestal wordt aangenomen. Tenslotte biedt het hanteren van zo'n ‘fin-de-siècle’-concept ook mogelijkheden met het oog op de beschrijving van latere twintigste-eeuwse ontwikkelingen in het kader van avantgarde en modernisme. Zo'n overkoepelend concept lijkt me hanteerbaarder om als vergelijkingsmateriaal voor het vervolg van de literatuurgeschiedenis te dienen, dan een conglomeraat van onderscheiden eindnegentiendeeeuwse richtingen en stromingen. Wanneer Ibsch in haar artikel over de plaats van de decadentie in de literaire evolutie stelt: ‘In ons concrete geval heeft de literatuurhistoricus de taak en de mogelijkheid om de Decadentie als een literaire manifestatie tussen Realisme/Naturalisme enerzijds en Modernisme anderzijds te beschouwen waarbij hij dan ook nog voor de additionele opgave staat om het Symbolisme (eventueel de Jugendstil) van de Decadentie zo goed mogelijk af te grenzen’ (Ibsch 1985, 14), dan kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat het hier meer om een gedachte-constructie handelt dan om een voorstelbaar resultaat van empirisch onderzoek. Zo'n vergelijking van het ‘fin de siècle’ als geheel met de latere literaire ontwikkelingen tot aan de tweede wereldoorlog zou ook gemakkelijker zichtbaar kunnen maken welke aspecten van die periode in het twintigste-eeuw modernisme op een of andere wijze worden gecontinueerd: het ideaal van gemeenschapskunst, bijvoorbeeld, en de belangstelling voor het metafysische. Een onderneming als ‘De Stijl’ illustreert, naast alle vernieuwende elementen, duidelijk deze twee doorlopende lijnen. ‘Fin de siècle’ biedt blijkbaar ook mogelijkheden voor een nieuw begin. En dat lijkt mij in veel opzichten een goede gedachte om mee te eindigen.
M.G. Kemperink | |||||||||||||||
BibliografieGa naar eind*
| |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
|
|