| |
| |
| |
Signalementen
Leidse Mores
Leidse Mores; aspecten van taalnormering, onder redactie van Cor van Bree en Ariane van Santen, Leiden 1996. ISBN 90-802290-2-4, Te verkrijgen door overmaking van f 28,50 op postgiro 388 14 47 t.n.v. de Stichting Neerlandistiek Leiden, Postbus 9515, 2300 RA Leiden.
Op 24 februari 1996 werd in Leiden de (vijfde) ‘Letterendag’ gehouden, met als thema ‘Taalnormen’. Vijf sprekers leverden een bijdrage: Marijke van der Wal, Cor van Bree, Frank Jansen, Ariane van Santen en Piet van Sterkenburg. Onder redactie van Van Bree en Van Santen zijn deze voordrachten nu gebundeld: Leidse Mores.
De eerste bijdrage is van Van der Wal: ‘De grammaticus en de schoolmeester: externe taalnormen en taalverandering’. Zij bespreekt een aantal normen die in de 16de, 17de en 18de eeuw een rol gespeeld hebben bij de totstandkoming van de standaardtaal. Onder andere de keuze tussen het verkleinwoordsuffix - jen en -ken, de afwijzing van -j- voor -d- (Leije, poeier), de afwijzing van het pronomen du en de tweeledige negatie (en...niet) en het onderscheid tussen hen en hun. De argumenten die men voor deze normen gebruikte, zijn ongelijk: soms was het de welluidendheid, soms de logica, soms het vermijden van ambiguïteit en soms de symmetrie van het systeem. Of het allemaal veel uitgehaald heeft, valt te betwijfelen. Ik bedoel, of du verdwenen is doordat grammatici het afkeurden, of dat het toch wel verdwenen zou zijn. Van der Wal meent in ieder geval dat de grammatici en de school-meesters wel enige invloed hadden, maar moet ook toegeven dat die mening op weinig gebaseerd is.
De tweede bijdrage is van Van Bree: ‘Taalverandering als normverandering’. In tegenstelling tot Van der Wal spreekt Van Bree vooral over ‘interne’ of ‘endogene’ normen, normen die in het taalgebruik impliciet aanwezig zijn. Hij wil de vraag beantwoorden of ‘taalverandering vanuit hogere normen al dan niet te rechtvaardigen is’. Zijn antwoord is: ja. Die ‘hogere normen’ zijn bijvoorbeeld: ‘handel sociaal zo succesvol mogelijk’, ‘zorg dat je goed begrepen wordt’ en ‘richt je naar de toonaangevende groepen’. Die kunnen overigens wel eens strijdig blijken. Dan zijn er ‘nog hogere normen’ waaraan de veranderingen getoetst kunnen worden, bijvoorbeeld ethische normen als ‘spreek geen onwaarheid’. Eerlijk gezegd ben ik zelf een beetje de weg kwijtgeraakt tussen al die hogere en nog hogere normen. Wie bepaalt trouwens hun hiërarchie?
Frank Jansen leverde de derde bijdrage: ‘De motivering van exogene taalnormen’. Hij vertelt over het Taaladviesoverleg (TAO), een commissie van de Taalunie die de opdracht heeft de talloze taaladviseurs en adviesinstanties zo veel mogelijk op één lijn te brengen. Deze commissie, een soort moeder van alle taaladviseurs, hakt knopen door. Hoe doet ze dat? Wat zijn haar criteria? Jansen heeft het onderzocht. Een veelheid van criteria blijkt gebruikt te worden, nu eens dit en dan weer dat. Onder andere gezaghebbende auteurs, isomorfie, gebruik, etymologie, analogie en welluidendheid. De criteria zijn soms
| |
| |
strijdig en het blijkt onvoorspelbaar welke het dan wint. Jansen trekt de conclusie niet, dus daarom zal ik het maar doen: hoe het advies ook uitpakt, er is altijd wel een passend criterium te vinden waarop het ‘gebaseerd’ is. Ergo: de motivering van die exogene taalnormen is maar flauwekul. Toegegeven, ik weet ook niet hoe het beter kan. Maar ik heb zojuist bij Van Bree geleerd dat duidelijkheid toch wel een ‘hogere norm’ is.
De vierde bijdrage in deze bundel is van Ariane van Santen: ‘Lexicale normen’. Ze spreekt over mogelijke maar niet geaccepteerde woorden. Op dit voor morfologen interessante tussengebied tussen enerzijds onmogelijke woorden en anderzijds bestaande woorden is het zinvol het norm-begrip van Renate Bartsch te hanteren. Dit wordt met voorbeelden getoond.
Piet van Sterkenburg leverde de laatste bijdrage: ‘De nieuwe spelling in Leids Groen’. Hij bespreekt vooral het nieuwe Groene Boekje en de kritiek die dat heeft losgemaakt. De selectie van de woorden op basis van een groot computerbestand wordt superieur geacht aan de oude manier van 1866 en 1954, toen intuïtie en willekeur de keuze bepaalden. Ik zie dat niet in, en meen juist dat het bewijs geleverd is dat intuïtie en willekeur tot betere resultaten leiden dan de computer van het Instituut voor Lexicologie. Zo is er wel meer dat niet overtuigt, maar dit stuk van een der belangrijkste auctoren in de spellingverandering mag natuurlijk niet ontbreken in het dossier.
Dat de verschillende bijdragen in deze bundel (mij althans) prikkelen tot discussie en tegenspraak, beschouw ik als een verdienste ervan. Ze zijn geschreven voor een tamelijk ruim publiek, en ook dat zie ik als een verdienste. Er is altijd weer moed voor nodig om in z'n geval zaken weg te laten of te ‘versimpelen’, en toch iets essentieels te zeggen. Deze vijf auteurs zijn daarin goed geslaagd, en dat is een felicitatie waard. Ter navolging!
J.M. van der Horst
| |
Afscheidsbundel Schermer-Vermeer
Bij haar afscheid van de Vakgroep Nederlandse Taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam werd Ina Schermer-Vermeer een bundel met artikelen aangeboden onder de titel Grammaticaal spektakel. Het boek bevat 22 bijdragen van vakgenoten, een lijst van publicaties van Schermer, en een tabula gratulatoria. De bundel wordt ingeleid met een voorwoord van de redactie. Het eerste artikel is van Frida Balk en gaat in op de syntactische karakterisering van de bijzin in Wat Jan lekker vindt is de vraag. Geert Booij behandelt De verhouding tussen derivatie en flexie in het Nederlands. De bijdrage van Hans Broekhuis gaat over Attributief en predikatief gebruikte deelwoorden. Marjolein van Dort-Slijper analyseert morfologische structuren als Kortgerokt en breedgeschouderd. Geen modebeeld maar een morfologische verkenning. A.M. Duinhoven bespreekt in Stopte dan ook! de verandering bij de imperatief. Els Elffers gaat in op De onaccentueerbaarheid van modale partikels. In de bijdrage van Durk Gorter komt het Fries aan de orde: Fries als tweede taal: ‘Praat mar Frysk’? Het artikel van Jadranka Gvozdanovic gaat Over de categorie ‘voorwerp’ in een taal met naamvallen. In Grammaticale status en betekenis van het voltooid deelwoord in het Nederlands van S. de Haan vindt een probleemverkenning plaats. Met met of zonder met? vraagt Wim Honselaar zich af in zijn artikel over de oppositie wel/geen bij het direct object. J.M. van der Horst bespreekt een lastige spellingregel. Geen vorm en toch een functie? is de bijdrage van Theo A.J.M. Janssen, die over modale, temporele, aspectuele en lexematische bijzonderhe- | |
| |
den gaat. Nel Keijsper behandelt Werkwoordbetekenis, negatiehiërarchie
en informatiestructuur: alweer het indirect object. In Haari eigen baasi/j onderzoekt Wim Klooster hoe in structurele en semantische termen dergelijke en aanverwante constructies met zelfkunnen worden beschreven en hoe coreferentialiteit en predikatie zich tot elkaar verhouden. A. Kraak is van de partij met Substantiële versus formale taalbeschrijving: een categoriefout. De bijdrage van J. Luif, Predikaat of argument?, gaat over tot- en als-bepalingen. Het volgende artikel is van Harry Perridon en gaat over Totaliteit. Over het gebruik van de woorden Al(le), heel, ieder en elk. C.J. Ruijgh geeft een Schets van de semantsche samenhang tussen de gebruikswijzen van de Oudgriekse genitief en het Nederlandse voorzetsel van. Judith Schoonenboom licht ons in Over het interpretatieverschil tussen vragende en betrekkelijke bijzinnen. De bijdrage van Jan Stroop gaat over Vlo en vlooien. Arie Verhagen buigt zich over Causatieve en di-transitieve constructies. Ad Welschen bespreekt Een nieuw basistype van de negatieve of-constructie.
Bibliografische gegevens: Grammaticaal spektakel. Artikelen aangeboden aan Ina Schermer-Vermeer. Amsterdam, Vakgroep Nederlandse Taalkunde, 1997. viii + 254 blz. ƒ 27,50. Te bestellen door het genoemde bedrag over te maken op postgiro 4771545 van W.G. Klooster, Amsterdam, o.v.v. ‘Grammaticaal Spektakel’.
Jan Nijen Twilhaar
| |
Verwerving van syntactische structuren
Het boek dat hier aan de orde is, Discovering syntax, vormt een wetenschappelijke proeve op het gebied van de sociale wetenschappen, waarin een theoretische uitwerking plaatsvindt van de data die zijn verzameld in het kader van het onderzoeksproject ‘Een grammaticale analyse van de kindertaal’. Het doel van deze studie is de vraag te beantwoorden hoe de ontwikkelingsvolgorde verloopt van de syntactische structuren bij de taalverwerving van het Nederlands. Daarbij gaat het om de verwerving van de eenwoordzin, de zinstructuur en de verbale frase. Er wordt gepoogd een antwoord te vinden op de vraag in welke mate syntaxis aangeboren en modulair is. De auteur gaat ervan uit dat kindertaal bestudeerd moet worden vanuit het psycholinguïstisch perspectief van de volwassenentaal.
Het boek bevat zes hoofdstukken. Hoofdstuk 1 is een introductie. Het tweede hoofdstuk behandelt de verwerving van de eerste vijftig woorden. In hoofdstuk 3 wordt een aantal methodologische onderwerpen aan de orde gesteld in de studie van syntactische ontwikkeling. Het vierde hoofdstuk gaat over de zin, het vijfde over de verbale frase. Het zesde en laatste hoofdstuk richt zich op de validiteit van de Clause Element Index en bevat de theoretische conclusies van de studie. Een van die conclusies is dat de frequentie van een bepaalde volgorde in de taal van de volwassenen verband houdt met het verwervingsmoment van die volgorde in de kindertaal.
Bibliografische gegevens: Johanna Elisabeth Paulina Theresia Schlichting: Discovering syntax. An empirical study in Dutch language acquisition. Nijmegen, Nijmegen University Press, 1996. X + 218 blz. ISBN 90 5710 013 4. De prijs van het boek werd niet vermeld.
Jan Nijen Twilhaar
| |
Bijbelse en mythologische eponiemen
Veel woorden en uitdrukkigen in de Nederlandse taal zijn afgeleid van eigennamen uit de Bijbel en de mythologie. Deze eponiemen werden door C.G.L. Apeldoorn en T. Beijer samengebracht
| |
| |
in het boek Van Achilleshiel tot de toorn van Zeus. Overigens zijn er ook vormen opgenomen die uit de wereld van de godsdienst en de Oudheid stammen. Zoals de titel van het boek al suggereert, zijn de eponiemen alfabetisch geordend. Van de vormen wordt niet alleen vermeld hoe ze zijn ontstaan, maar ook wat hun betekenis is in het hedendaags Nederlands. Wetenschappelijke pretenties heeft dit lexicon niet. Het bevat dan ook geen inleiding, alleen een kort voorwoordje. Het bevat verder een lijst met namen waarbij de uitspraak en de klemtoon zijn aangegeven. Verder is er een gedegen lijst met geraadpleegde literatuur. Het boekje is duidelijk bestemd voor een groot publiek en heeft als doel de lezer op een prettige manier informatie te verschaffen. Vaak weet deze wel waar Abraham de mosterd haalt, maar tast hij in het duister wanneer hij een Gordiaanse knoop moet doorhakken, een Pyrrhusoverwinning heeft behaald of wanneer het zwaard van Damocles boven zijn hoofd hangt.
Bibliografische gegevens: Naam auteur: Van achilleshiel tot de toorn van Zeus. Bijbelse en mythologische eponiemen in de Nederlandse taal. Den Haag, Bzzôh, 1997. 160 blz. ƒ 19,50 ISBN 90 5501 348 X.
Jan Nijen Twilhaar
| |
Terugblik op de RND
In het vierde Dialectenboek, Nooit verloren werk, wordt teruggekeken op de Reeks Nederlandse Dialectatlassen, die in de periode 1925-1982 voor het hele Nederlandse taalgebied werd gemaakt. Het boek begint met een zeer uitgebreide inleiding van Siemon Reker, waarin hij onder meer de geschiedenis van de RND schetst. De andere auteurs die aan het woord komen over deze reeks, zijn achtereenvolgens: Johan Anthierens Over broken Brugs en zaligmakend Vlaams, J. Goossens met de vraag Wat
heeft de RND de dialectoloog in 1997 nog te vertellen?, A. Weijnen over de tijd waarin hij Voor Blancquaert op onderzoek ging, Rob Belemans en Gert Reynders Op de motor door het Zuidlimburgse dialectlandschap, Rien Floris over Jo Daan in ‘Een dialect moet je horen’, en tenslotte H. Wubs over Professor A. Sassen. In het tweede deel van deze bundel wordt door een groot aantal taalkundigen voor alle regio's van het Nederlandse taalgebied een tweetal zinnetjes gegeven in het voor de desbetreffende regio's gebruikelijke spellingsysteem. Daarnaast voegden de auteurs een derde zinnetje naar eigen keuze toe. Verder geeft Har Brok een overzicht van de Reynaert vertalingen in dialect, terwijl H. van de Wijngaard een wegwijzer verstrekt voor publicaties en instituten en instellingen. Alles bij elkaar vormen al deze bijdragen een interessante en gevarieerde bundel.
Bibliografische gegevens: H.H.A. van de Wijngaard en R. Belemans (red.): Nooit verloren werk. Terugblik op de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (1925-1982). Groesbeek, Stichting Nederlandse Dialecten, 1997. 184 blz. ƒ 25,- (plus ƒ 5,- portokosten) ISBN 90 73869 04 8.
Jan Nijen Twilhaar
| |
Woordenboek Baskisch-Nederlands/Nederlands-Baskisch
In zijn uitstekende boek Taal: het grote avontuur merkt Hans Joachim Störig op dat het Baskisch ‘tot dusver aan alle pogingen weerstand geboden heeft om het bij een of andere familie of groep onder te brengen’. Deze duizenden jaren oude taal is van onbekende oorsprong en behoort niet tot de groep der Indo-europese talen. Het Baskisch is eeuwenlang alleen via Franse en Spaanse beschrijvingen toegankelijk geweest voor niet-Basken. Pas in 1989 verscheen het eerste Baskisch-Engelse woordenboek. Met de publicatie van Baskisch- | |
| |
Nederlands/Nederlands-Baskisch van W.H. Jansen is het Nederlands de vierde taal in de wereld die een blik biedt op de Baskische taal.
Het woordenboek bevat 11000 Baskische en 9000 Nederlandse trefwoorden. De artikelen in de beide woordenlijsten bevatten geen grammaticale gegevens over de desbetreffende woorden, maar geven uitsluitend de lemmata en de bijbehorende pendant in de andere taal. Het boek bevat een uiteenzetting van de uitspraak van het Baskisch, terwijl de woordenlijsten worden voorafgegaan door een gebruiksaanwijzing.
Bibliografische gegevens: W.H. Jansen: Baskisch-Nederlands / Nederlands-Baskisch. Plaats van uitgave en uitgever zijn niet vermeld, 1996. XVI + 301 blz. ƒ 39,50,- ISBN 90 9010017 2.
Jan Nijen Twilhaar
| |
De sturende werking van het werkwoord in vragen
In gesprekken doen mensen vaak verslag van hun sociale interactie met anderen. Hoe hoorders deze beschreven ‘interpersoonlijke gebeurtenis’ interpreteren in termen van de oorzaak van die gebeurtenis (de ‘causale attributie’), is mede afhankelijk van het type werkwoord dat voor die beschrijving wordt gebruikt. Semin & Fielder (1988) onderscheiden in dit verband twee typen ‘interpersoonlijke werkwoorden’, actiewerkwoorden, die een concrete handeling of toestand aanduiden (bijv. kussen, helpen, amuseren), en toestandswerkwoorden, die een gemoedstoestand aanduiden (bijv. houden van, haten). Uit onderzoek van Semin en Fiedler blijkt dat de werkwoorden die gebruikt worden om concrete handelingen aan te duiden, andere inferenties uidokken m.b.t. de beschreven interpersoonlijke gebeurtenis dan werkwoorden die emoties en gemoedstoestanden uitdrukken, vooral als ze in geïsoleerde zinnen worden aangeboden.
Wordt een gebeurtenis beschreven m.b.v. een actiewerkwoord (bijv. ‘Jan kust Marie’), dan leggen hoorders de oorzaak van die gebeurtenis veelal bij het subject van de zin. Is een toestandswerkwoord gebruikt (bijv. ‘Jan houdt van Marie’), dan leggen hoorders de oorzaak doorgaans bij het object van de zin. Christianne de Poot bouwt in haar hier gesignaleerde promotie-onderzoek op dit inzicht voort. Ze stelt dat als een interpersoonlijke gebeurtenis zowel met een actiewerkwoord als met een toestandswerkwoord kan worden beschreven, dan de gesprekspartner die een vraag over deze gebeurtenis wil stellen, ook de mogelijkheid heeft te kiezen tussen deze twee typen werkwoorden. Als Marie haar man Piet controleert (actie) omdat ze hem kennelijk niet vertrouwt (toestand), dan kan dit bevraagd worden met een actiewerkwoord (‘Waarom controleer je Piet?’) of met een toestandswerkwoord (‘Waarom wantrouw je Piet?’). En de kwestie is dan in hoeverre vragen met een bepaald werkwoordtype systematisch bepaalde antwoorden uitlokken.
De Poot heeft een aantal experimenten uitgevoerd die betrekking hebben op de volgende vragen: (a) wat is de invloed van vraag en antwoord op het uiteindelijke attributie-oordeel van degene die de beschrijving levert, (b) wat is de invloed van vraag en antwoord op het attributie-oordeel van derden, (c) is men zich bewust van de invloed die de beschrijvingskeuze heeft op de interpretatie door derden, en (d) wat is de invloed van gespreksdoel en voorinformatie op de vraagkeuze van proefpersonen in de ingebeelde rol van zedenrechercheur die een vrouw moet ondervragen die aangifte doet van verkrachting?
Het blijkt nu dat als een vraag ingaat op een concrete handeling die tijdens de gebeurtenis werd uitgevoerd, het ant- | |
| |
woord zich vooral richt op de handelende persoon en in relatief concrete termen wordt geformuleerd. Richt de vraag zich echter op de gemoedstoestanden en emoties die aan de handeling ten grondslag lagen, dan richt het antwoord zich vooral op het object van de vraagzin en wordt het antwoord in relatief abstracte termen geformuleerd.
Het blijkt nu dat de interpretatie van de gebeurtenis van degene die de beschrijving levert niet beïnvloed wordt door de wijze waarop hij/zij de vraag heeft beantwoord. De beschrijving van de gebeurtenis is dus geen reflectie van het beeld dat de beschrijver zelf van die gebeurtenis heeft, maar wel een reflectie van de formulering van die vraag. En aangezien de keuze van het werkwoord voor de beschrijving van invloed is op de interpretatie van de beschreven gebeurtenis door de hoorder, betekent dit dat de hoorder zijn eigen interpretatie stuurt door de wijze waarop hij/zij vraagt naar die gebeurtenis. Maar ook degenen die direct of indirect kennis nemen van de beschrijving, worden beïnvloed door de wijze waarop de vraag geformuleerd is. Aangenomen dat deze resultaten ook geldig zijn voor het leven buiten het laboratorium, dan betekent dat bijvoorbeeld dat de werkwoordskeuze van de politie-agent van invloed is op de verslaggeving van een gebeurtenis door de verdachte. Dit stuurt dan niet alleen de interpretatie van deze gebeurtenissen door de agent, maar ook die van de rechter, die voortbouwt op het verslag van de agent.
Met dit onderzoek wordt een nieuw licht geworpen op de notie ‘sturende vraag’. En het heeft belangwekkende consequenties voor politie- en recht-bankverhoren, journalistieke interviews, psychotherapie, bevolkingsonderzoek, e.d.
Christianne de Poot. De Sturende Werking van het Werkwoord in de Vraag. 1996. Diss. Vrije Universiteit.
Hanneke Houtkoop-Steenstra
|
|