Nederlandse Taalkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse taalkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| ||||||
BoekbeoordelingenNicoline van der Sijs, Leenwoordenboek: De invloed van andere talen op het Nederlands. Den Haag: Sdu Uitgevers, & Antwerpen: Standaard Uitgeverij, 1996. xxxiv + 922 pp., fl. 125. ISBN 90-75566-05-0.1. Nicoline van der Sijs' Leenwoordenboek is een (lees)boek over leenwoorden, geen woordenboek van leenwoorden (echter, cf. infra). Het boek bestaat uit een inleiding over leenwoorden in het algemeen en uit vijf hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk is het hart van het boek, bijna 400 pagina's lang. Het behandelt lexicale elementen die het Nederlands ontleend heeft, gegroepeerd per taal waaruit ze komen. Iedere paragraaf begint met wat cultuurhistorische achtergrond, dan worden de geleende woorden (chronologisch) behandeld, de geleende woorddelen en de geleende uitdrukkingen; er wordt ingegaan op de mate van aanpassing en ‘ingeburgerdheid’ van de ontleende woorden, op hun ‘ontleningsgraad’ (factoren die op een nauw contact wijzen); en ten slotte worden ‘de brontaal als doorgeefluik,’ ‘doorgeefluiken voor de brontaal’ en ‘internationalismen’ behandeld. Het tweede hoofdstuk gaat over klankveranderingen en ‘vormveranderingen’, Van der Sijs' parapluterm voor alle veranderingen in de vorm van een woord die niet aan klankverandering te wijten zijn, zoals lees- en schrijffouten (bv. mammoet, in de spelling mammout, uit Russisch mamont), verkeerde analyses van vreemde woorden (bv. oksaal uit de oudere vorm ('t) doksaal, verkeerd geanalyseerd als 't oksaal), volksetymologie (bv. scheurbeuk, aangepast en ‘zinvol’ gemaakt uit het onbegrijpelijke Middel-Neder-Duits schorbūk), contaminaties (bv. optelefoneren uit opbellen en telefoneren) en allerlei verbasteringen (bv. melaats uit Fra. malade ‘ziek’). Het derde hoofdstuk behandelt ‘tweelingen en meerlingen’, woorden die herhaaldelijk ontleend zijn (bv. studie en studio, tweemaal ontleend uit Lat. studium). Het vierde hoofdstuk gaat over ‘vertalende ontleningen’, vertalingen van vreemde woorden en uitdrukkingen die in gecanoniseerde vorm in het Nederlands vastliggen (bv. deelnemen, naar Lat. parti-cipere; een zwak hebben voor, naar Frans avoir un faible pour). Het laatste hoofdstuk behandelt betekenisveranderingen die woorden bij of na hun ontlening in het Nederlands ondergaan hebben (bv. secretaris, Lat. alleen ‘geheimschrijver’) en over betekenisontleningen, uitbreidingen van de betekenissen van Nederlandse woorden onder invloed van buitenlandse voorbeelden (bv. aanspreken, oorspr. alleen ‘een conversatie beginnen met’, thans ook ‘bevallen’ - dat spreekt mij wel aan - onder invloed van het Duits das spricht mich an). De hoofdstukken II-V tellen bij elkaar een 200 pagina's. Tel daarbij het voorwerk, het notenapparaat (27 pp.), de bibliografie (18 pp.) en de indices, en de Sdu-Standaardcombinatie publiceert een turf van ruim 950 pagina's - over leenwoorden. 2. Cui bonum? In de inleiding zegt de auteur dat het ‘boek is bedoeld voor “de geïnteresseerde leek”, maar ook voor | ||||||
[pagina 156]
| ||||||
taalkundigen en studenten taalkunde.’ En dat brengt mij meteen op de enige echt fundamentele kritiek die ik op dit fabuleuze boek heb: voor wie is het eigenlijk geschreven? Ik ken twee soorten ‘geïnteresseerde leken’. De eerste soort wil leuke verhaaltjes lezen over taal. Maar voor hen is dit een veel te serieus boek. Zij knappen af op de inleiding, waar zij nooit doorkomen, op de uitgebreide taxonomieën en op de opsommingen van woorden die erin thuishoren, op taalkundig jargon - wat is in 's hemelsnaam een morfeem? (dat wordt nergens gedefinieerd) - en op in de redenering overgeslagen stappen die voor een vakman misschien wel, maar voor een leek niet doorzichtig zijn (bv. p. 77, de equatie Lat. < Kelt. Volcae = Germ. Walhōs (dat de leek beslist als [walho:s] zal lezen), zonder enige uitleg; p. 95: ‘Iedere monnik kreeg een afgepaste portie, vandaar spijs, van Latijn spesa uit expensa “het bestede”, letterlijk “het afgewogene, afgepaste”’ - welke leek onderkent de compensatie-rekking en de diftongering ij < ī ← gesloten Latijnse lange ē ?; p. 473 de beschrijving van de schrijffout sullabos (ipv. suttabos) als een vermeende afleiding van sullambanein - welke ‘geïnteresseerde leek’ kent (nog) zoveel Grieks dat hij het n > m-infix doorziet?). Bovendien wordt dit soort lezer vaak ontgoocheld door het ontbreken van leuke verhalen. Als je schrijft: ‘Tegenwoordig wordt matrix voornamelijk gebruikt als wiskundige term voor “geordend systeem van getallen en waarden”, en komt het voor in de samenstelling matrixprinter’ (p. 526), dan moet je toch uitleggen (overigens niet alleen voor de leek!) hoe dat apparaat aan z'n naam komt. Boycotten behandelen en niet kapitein BoycottGa naar eindnoot1, over het Onze Vader spreken en niet over de (of het) Vaderons, dat zijn gemiste kansen. - Dit laatste kan overigens van doen hebben met het feit dat Van der Sijs vanuit een exclusief Noord-Nederlands standpunt schrijft, wat het boek voor Zuid-Nederlandse leken soms moeilijk zal maken, en wat de niet taalkundig getrainde Zuid-Nederlander op één plaats volkomen in de war zal brengen. Bij de bespreking van de uitspraak van de <g> in energie en ingenieur schrijft Van der Sijs: ‘In Zuid-Nederland vinden we vaker de uitspraak [ch]’ (p. 174). Alle Zuid-Nederlanders gebruiken in de vernederlandste uitspraak echter de stemhebbende spirans [g] en niet de stemloze [x]. De serieus geïnteresseerde leek, die echt wat over leenwoorden wil leren, heeft (deels) dezelfde problemen, maar voor hem is het boek bovendien te discursief en te weinig gestructureerd. Minder dan één pagina over klinkerveranderingen in erfwoorden en oude ontleningen, één pagina over transcripties, in een boek dat uit tientallen talen transcribeert, en geen systematische uitleg over de klankgeschiedenis van de talen waaruit wij ontleenden - vooral dat laatste is nodig voor een goed begrip van de vorm van veel oudere ontleningen. Ik vind het bovendien erg jammer dat iemand die zoveel van leenwoorden afweet, geen hoofdstuk wijdt aan descriptieve vs. prescriptieve houdingen tegenover het leenfenomeen. Is het omdat ze daar, blijkens sommige van haar formuleringen (‘de onjuiste vorm mazurka,’ p. 196; ‘men spreekt dan abusievelijk van de verschillende valuta,’ p. 208), met zichzelf niet over in het reine is? (Gezien wat er wel in het boek staat (cf. infra) moge de lezer deze opmerking relativeren). Het type lezer dat wellicht het meest aan haar werk heeft, is de student taalkunde. Die kan het boek met enige expertise lezen; als hij een beetje inzicht heeft in de gaten in zijn opleiding, kan hijzelf beoordelen waar hij meer uitleg | ||||||
[pagina 157]
| ||||||
nodig heeft; en bovenal: voor hem is dit een inspirerend boek. Wie zich door de techniciteit kan worstelen, merkt dat dit een vaak goed geschreven boek is, niet zonder humor, rijk gedocumenteerd (ik vermeldde reeds de omvang van de documentatie), en boordevol informatie over een fascinerend onderwerp. Want het verhaal van leenwoorden is óók het verhaal van een aspect van de taal waarover de meeste studenten taalkunde in hun opleiding minder te horen krijgen dan wellicht wenselijk is. De typische academische opleiding is geconcentreerd op de structurele aspecten van de taal of op de UG (terminologie naar keuze van de lezer). Dit boek toont met overweldigend feitenmateriaal de inbedding van de Nederlandse taal in de cultuur waarin zij gebruikt wordt, en toont ipso facto aan hoe internationaal die cultuur wel is. Ik denk dus dat een goede student taalkunde het gelukkigst is met dit boek. Ook de taalkundige moet er grote waardering voor hebben, zij het dat er bij twee aspecten ervan kritiek gegeven kan worden. De informatie van dit boek hoort eigenlijk in een etymologisch woordenboek. Het Leenwoordenboek bevat veel te veel lijsten om een goed, genietbaar leesboek te zijn. Het kan als woordenboek gebruikt worden, maar als zodanig is het zeer onhandig: de lezer moet via de indices, en die sturen hem heel vaak naar twee of drie plaatsen in de tekst, waar dan soms wel en soms niet dezelfde informatie herhaald wordt, of waar het woord soms alleen maar als opsommer in een lijst staat. In de huidige constellatie is het Leenwoordenboek echter niet te beschouwen als een wat ongelukkig georganiseerde concurrent van de bestaande etymologische woordenboeken, maar veeleer als een complement daarvan. Want de bestaande etymologische woordenboeken concentreren zich op de vormgeschiedenis en veel minder op de betekenisgeschiedenis van woorden met de daarbij horende culturele informatie; cf. het volgende citaat uit het (overigens in se voortreffelijke) etymologisch woordenboek van De Vries & De Tollenaere (1991:29): ‘Naast de vormgeschiedenis is op bescheiden schaal [mijn klemtoon, GAJT] ook gestreefd naar het betrekken van de betekenisontwikkeling der woorden in het etymologisch onderzoek.’ Maar eigenlijk is dat geen goede politiek. Neem bv. het artikel barbier uit De Vries-De Tollenaere: barbier mnl. barbier ‘wondmeester’ < fra. barbier (1241) < mlat. barbârius, afl. van barba ‘baard’. Het vermelden van de betekenis ‘wondmeester’ maakt dit artikel eigenlijk onbegrijpelijk; het zou pas verstaanbaar zijn als het de werkverdeling tussen een academisch medicinae doctor en een barbier tijdens de middeleeuwen behandelde. Dat soort informatieGa naar eindnoot2 is juist de sterkte van het Leenwoordenboek; ze is alleen lastig toegankelijk. Het tweede punt van kritiek dat ik als taalkundige heb is dat er te veel onnauwkeurigheden in het Leenwoordenboek staan. Nu zijn onnauwkeurigheden het onvermijdelijke gevolg van de immense hoeveelheid materiaal die (op relatief korte tijd) in dit boek verwerkt is, en echte blunders heb ik niet opgemerkt. Je kunt op dergelijke onnauwkeurigheden op tweeGa naar eindnoot3 manieren reageren. Je kunt de eis stellen dat de auteur ‘met de stofkam’ door het hele boek gaat en publicatie uitstelt tot die onnauwkeurigheden er (vrijwel) allemaal uit zijn. M.i. is dit een absoluut verkeerde reactie, want een project van de omvang van het Leenwoordenboek zou daardoor ernstig risico lopen ad kalendas graecas uitgesteld te worden. En dat zou jammer | ||||||
[pagina 158]
| ||||||
zijn, want het nadeel van die onnauwkeurigheden weegt beslist niet op tegen de massa's materiaal, de rijke documentatie en de (niet perfecte maar toch) zeer hoge mate van betrouwbaarheid van het Leenwoordenboek. Een veel betere reactie is meehelpen de kwaliteit van dit boek te verbeteren door op- en aanmerkingen uit te werken en aan de auteur door te spelen. Als ik dat zelf zou doen in deze recensie, zou dat een vertekend beeld geven, want bij een boek van deze aard en deze omvang heeft een recensent vele tientallen detail-opmerkingen: een ernstige behandeling daarvan zou noodzakelijk de indruk wekken van een boek vol onnauwkeurigheden. Ik behandel dus slechts een viertal, vrij typische gevallen, een beetje om aan te geven welk soort onnauwkeurigheden de lezer kan verwachten, maar vooral toch omdat de behandeling zal tonen (1) dat een boek als het Leenwoordenboek nooit af en nooit volmaakt kan zijn, (2) dat correctie van dergelijke onvolmaaktheden vaak een enorme hoeveelheid werk en plaats vraagt, en (3) dat het over onnauwkeurigheden veeleer dan over zwaarwegende flaters gaat. (1)‘... de Germanen waren de kunst van het schrijven niet machtig’ (p. 95). Deze formulering veronachtzaamt het (nota bene specifiek Germaanse) runenschrift. Voor de algemene lezer zou ik er bovendien aan toevoegen dat over runen nu een moderne, wetenschappelijk verantwoorde en heel toegankelijke inleiding in het Nederlands bestaat, Philippa & Quak (1994). - De uitlating komt voor in een paragraaf waarin verteld wordt dat onze schrijfcultuur uit de Latijnse stamt, wat klopt: de runen hebben daarop geen invloed gehad. Deze nalatigheid heeft dus geen consequenties voor de gang van het betoog. (2) Op p. 20 stelt Van der Sijs dat het geleende werkwoord kopen als een sterk werkwoord kocht, gekocht vervoegd wordt. DiachroonGa naar eindnoot4 is kopen echter een zwak werkwoord. Uitgaande van een M-Lat. stam caup- plus vermoedelijk (aangezien het om een heel oude ontlening gaat) de uitgang -ta moeten we wel aannemen dat het werkwoord zich al vroeg bij een hele groep van werkwoorden met een stam op stemloze occlusief heeft aangesloten die die occlusief in een fricatief veranderden (Schönfeld 1970: 113). Dat is het enige klankwettig onregelmatige aan het hele werkwoord; de rest is rechttoe-rechtaan: monoftongering van au> ō; verkorting van ō> o voor de ft-cluster; de typisch Nederlandse evolutie van ft> xt, en de verdoffing van de eind-a > ə en de uiteindelijk klankwettige elisie van die sjwa, die in de andere zwakke preterita om morfologisch-functionele reden niet is doorgegaan. - Ik kan me voorstellen dat de auteur in een volgende editie gewoonweg deze flexie zal verzwijgen, liever dan het hele verhaal te doen. (3)‘Na 843 werd het Frankische rijk in drie delen verdeeld. Een daarvan was het Duitse rijk, waaronder de Nederlanden vielen’ (p. 134). Dit is een anachronisme - op dat moment is er nog geen Duits rijk - en het is op twee manieren inaccuraat: wat later het Duitse rijk werd, was weliswaar voornamelijk het oostelijke deel, maar het omvatte ook een flink deel van het middenstuk; anderzijds omvatte het niet de gehele Nederlanden: Kroon-Vlaanderen hoorde bij het westelijke stuk, het latere Frankrijk. - Uiteraard heeft niets van dit alles invloed op haar betoog. (4) Bij het onderscheiden van Hoog-en Neder-Duits doet de auteur natuurlijk het verhaal van de Hoog-Duitse klankverschuiving (p. 231), maar daarbij zegt ze niets over de overgang d> t(en uiteraard ook niets over de tot het Opper-Duits beperkte overgangen b > p en g> k). Deze omissie ontneemt haar de mogelijkheid bij het zinnetje ‘De dollar | ||||||
[pagina 159]
| ||||||
komt (net als de Nederlandse daalder) van Neder-Duits dāler, een verkorting van Joachimsthaler’ (p. 348) de verbazing van de lezer op te heffen.Ga naar eindnoot5 3. Deze recensie heeft het lot gedeeld van vele recensies van goede boeken: datgene wat voor verbetering vatbaar is, krijgt veel meer aandacht dan het goede. Om niet een verkeerde indruk na te laten, besluit ik met een evenwichtiger totaal-evaluatie. Nicoline van der Sijs' Leenwoordenboek is een indrukwekkend boek, waar niemand die op dit ogenblik geïnteresseerd is in de geschiedenis van de Nederlandse woordenschat omheen kan, en dat voor het schrijven van een modern etymologisch woordenboek (waarin uiteraard ook de niet-erfwoordenschat aan bod moet komen) een waardevol hulpmiddel is. Als het geen monumentum aere perennius is, kan het in elk geval nog zovele jaren voortreffelijke diensten bewijzen, dat de auteur een tweede druk moet plannen; daarin kan zij dan haar doelgroep beter voor ogen houden en details bijschaven. Wil ze het boek uitbreiden - over leenwoorden valt immers eindeloos veel te zeggen - mag ze dat niet zo grondig doen dat dit reeds enorme boek onpubliceerbaar zou worden. Het Leenwoordenboek is reeds een ‘standaardwerk’ genoemd, door mw. G. van den Bergh, in de inleiding op het nieuwjaarsgeschenk 1997 van de Nederlandse Taalunie, Van der Sijs (1996). Dat N. van der Sijs de prestigieuze opdracht kreeg dit nieuwjaarsgeschenk te schrijven, en dat zij een duidelijke spin-off van het Leenwoordenboek heeft gemaakt, het is allebei toe te juichen. Guy A.J. TopsGa naar voetnoot* | ||||||
Bibliografie
| ||||||
[pagina 160]
| ||||||
M.J. van der Wal, De moedertaal centraal. Standaardisatie-aspecten in de Nederlanden omstreeks 1650. Den Haag: Sdu, 1995 (Nederlandse cultuur in Europese context, 3), ix + 161 blz., ill. ISBN 90-12-08298-6, Prijs ƒ 39,90.Onder de titel ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ verschijnt sinds 1995 een nieuwe reeks over de Nederlandse cultuur en geschiedenis, waarvan dertig delen in het vooruitzicht zijn gesteld. De delen die in de reeks verschijnen, zijn de onderzoeksresultaten van een zogenaamd ‘Prioriteitsprogramma’ met dezelfde naam, een initiatief van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Binnen dit programma is gekozen voor een interdisciplinaire aanpak; vanuit verschillende cultuurwetenschappelijke disciplines wordt onderzoek verricht naar de plaats en functie van de Nederlandse cultuur in internationaal, met name Europees verband. Volgens het wervende vouwblad dat bij de delen is gevoegd, is het project niet alleen van ‘gegarandeerd wetenschappelijk niveau’, maar bovendien ‘alleen al door zijn omvang uniek’. Binnen het ‘miljoenenproject’ wordt ‘eendrachtig’ samengewerkt door ‘een keur van Nederlandse topwetenschappers’, onder meer historici, sociologen, antropologen, filosofen, theologen, antropologen, godsdienstwetenschappers, literatuurwetenschappers, kunsthistorici en theater- en muziekwetenschappers. Kortom, wanneer de serie, die ‘een onmisbare reeks’ belooft te worden, rond de eeuwwisseling compleet zal zijn, is Nederland ‘een hoogwaardig cultureel en historisch overzicht rijker’. Het onderzoek concentreert zich rond vier zogenaamde ‘ijkpunten: 1650, 1800, 1900 en 1950-1970. Elk deel is te beschouwen als een deelonderzoek rond een van de vier ijkpunten. Het project staat onder leiding van een begeleidingscommissie, die tevens hoofdredactie van de serie is. Leden van deze redactie zullen bij ieder ijkpunt een synthese schrijven. De synthese van de deelstudies rond het eerste ijkpunt, 1650, zal worden geschreven door prof. dr. W.Th.M. Frijhoff en prof. dr. M. Spies. De moedertaal centraal van Marijke van der Wal is het derde deel van de reeks en het tweede deel rond het ijkpunt 1650. In dit deel behandelt de schrijfster aspecten van het proces van standaardisering van de Nederlandse taal in de zestiende en, vooral, de zeventiende eeuw. In het boek wordt het veelomvattende standaardisatieproces in de internationale context geplaatst. De doelgroep is bepaald door de opzet van de reeks. De schrijfster richt zich dan ook niet alleen tot de groep van vakgenoten - taalkundigen dan wel neerlandici - maar tot een bredere kring van belangstellenden. Van der Wal heeft in eerdere publicaties laten zien, dat zij ernaar streeft en erin slaagt interne en externe taalgeschiedenis naast elkaar en in onderlinge samenhang te behandelen. Vanuit de overtuiging dat de geschiedschrijving van de Nederlandse taalkunde niet los kan staan van de geschiedenis van de Nederlandse taal, onderzoekt en beschrijft zij verschijnselen in ‘taal èn taalbeschouwing’. Een resultaat van deze aanpak is onder andere de in samenwerking met Cor van Bree geschreven Aulapocket Geschiedenis van het Nederlands (2de dr„ 1994), waarin aan standaardisatie en taalnormering van de Nederlandse taal een prominente plaats is toebedeeld. In De moedertaal centraal staat weliswaar (de geschiedenis van) de Nederlandse taal centraal, maar het gaat in deze studie uitdrukkelijk om externe taalgeschiedenis. Het boek opent met een hoofdstuk waarin een algemene inleiding wordt gegeven over de begrip- | ||||||
[pagina 161]
| ||||||
pen standaardisatie en standaardtaal. In het tweede hoofdstuk wordt de Europese context geschetst, waarbij achtereenvolgens wordt beschreven hoe het standaardisatieproces in Italië, Frankrijk, Engeland en Duitsland is verlopen. Het standaardisatieproces in de Nederlanden komt vervolgens uitvoerig aan bod in hoofdstuk 3. In hoofdstuk 4 wordt nader ingegaan op de taalattitude, dat wil zeggen de oordelen over taal en talen en de houding tegenover het Nederlands. Het gebruik van het Nederlands als wetenschapstaal naast en in concurrentie met andere talen (met name Latijn) staat centraal in hoofdstuk 5, waarbij aan de hand van een casus (Nederlandse muziektermen) het probleem van de vakterminologie wordt behandeld. Ten slotte wordt in hoofdstuk 6 een slotbeschouwing gegeven, waarbij ook kort wordt vooruitgeblikt naar het vervolg van het standaardisatieproces in Nederland (niet: de Nederlanden). Het boek wordt afgesloten met noten, een literatuurlijst, een personenen titelregister en drie bijlagen. Deze bijlagen (een bibliografie van zeventiende-eeuwse vertalingen, een bibliografie van Nederlandstalige wetenschappelijke publicaties en een lijst van Nederlandse muziektermen van Joan Albert Ban) hebben vooral betrekking op de hoofdstukken 4 en 5. Van der Wal definieert het begrip standaardisatie globaal als ‘het proces waarbij uit een toestand van dialectverscheidenheid een eenheidstaal ontstaat’ (p. 1). De volgende aspecten van het proces van standaardisering stelt zij in haar boek aan de orde: de groei naar een nationale eenheidstaal, de vastlegging ervan in grammatica's en woordenboeken, het gebruik van de landstaal op verschillende gebieden van wetenschap en cultuur en de geleidelijke acceptatie van de zich ontwikkelende standaardtaal door steeds grotere groepen van de bevolking. Bij haar beschrijving van het proces van standaardisering gaat Van der Wal uit van de volgende vier kenmerken: selectie, codificatie, functieuitbreiding en acceptatie. Deze onderscheiding is ontleend aan een publicatie van Einar Haugen (‘Dialect, language, nation’, 1966). Wanneer er sprake is van een standaardiseringsproces, moet aan al deze kenmerken worden voldaan. Een voorwaarde voor het optreden van deze vier kenmerken is een positieve attitude jegens de desbetreffende taal. De ontwikkeling van het Nederlands als cultuurtaal heeft vooral in de zestiende en zeventiende eeuw plaatsgevonden. De zestiende eeuw wordt gekenmerkt door ‘het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands’. De bekende factoren die bij dit streven een rol hebben gespeeld, zijn humanisme/renaissance, reformatie en een opkomend nationaal bewustzijn. Vooral in de hoofdstukken 2 tot en met 4 dringt zich de vergelijking op met het klassieke, maar blijkbaar nog niet verouderde werk van L. van den Branden, waarop Van der Wal steunt bij de beschrijving van dit tijdvak. Uitgaande van de periode omstreeks 1650 gaat Van der Wal in haar boek echter verder in de tijd. Bovendien verwerkt zij ook nieuwe inzichten in haar behandeling van het onderwerp. De moedertaal centraal is dan ook in mijn ogen in zekere zin te beschouwen als een vervolg op Van den Brandens Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16de eeuw (1956) en had als (onder)titel mee kunnen krijgen: ‘De selectie, codificatie, functieuitbreiding en acceptatie van het standaard-Nederlands in de 16de en 17de eeuw’. Anders dan Van den Branden, die zijn boek afsloot met een ‘overzicht van de gelijkaardige stromingen in Italië, Frankrijk, Engeland en Duitsland tot het einde van de 16de eeuw’, laat Van | ||||||
[pagina 162]
| ||||||
der Wal een hoofdstuk over ‘de Europese context’ (hfdst. 2) voorafgaan aan haar behandeling van het standaardisatieproces in de Nederlanden. In beide gevallen komen zo vergelijkenderwijs verschillen en overeenkomsten tussen de verschillende landen aan het licht. De volgorde waarin ze worden genoemd, is chronologisch: zo groeit in Italië al in de eerste helft van de vijftiende eeuw een positieve attitude ten opzichte van de eigen taal, terwijl dat elders eerst in de loop van de zestiende eeuw gebeurt. Het is de verdienste van Van der Wal, dat zij aan de hand van de genoemde vier criteria de gegevens veel strakker en overzichtelijker presenteert en duidelijker het belang van het een en ander aangeeft dan Van den Branden, bovendien in veel korter bestek. Ze wijst er bijvoorbeeld op, dat het voor de codificatie bevorderlijk is, wanneer een instelling als de Académie Française zich er actief mee bemoeit. Daarnaast is het gunstig voor de acceptatie van een eenheidstaal, wanneer er in het gebied waar deze taal wordt gesproken, naast een groeiende taalkundige eenheid reeds een staatkundige eenheid bestaat. Ook de fasering die het standaardisatieproces in alle gevallen doorloopt, weet Van der Wal heel inzichtelijk te beschrijven aan de hand van de kenmerken selectie, codificatie, functieuitbreiding en acceptatie. De vorming van een eenheidstaal vanuit een situatie van dialectverscheidenheid impliceert selectie. In de eerste fase wordt een dialect geselecteerd (selectie op ‘macroniveau’) en gaat dit zich door functieuitbreiding onderscheiden van de andere dialecten. In de tweede fase vindt codificatie plaats alsook selectie op ‘microniveau’ tussen de verschillende (vooral fonologische en morfologische) taalvormen. In de derde fase verspreidt de (in eerste instantie geschreven) standaardtaal zich over een groter gebied. In de vierde en laatste fase is er ten slotte sprake van een vrij algemeen gesproken standaardtaal. Van der Wal laat vervolgens zien, dat al vanaf het begin van het proces van standaardisatie in de Nederlanden, vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw, drie van de genoemde kenmerken zijn aan te wijzen: selectie, codificatie en functieuitbreiding. Wat de selectie op macroniveau binnen het Nederlandse taalgebied betreft, worden de oostelijke dialectkenmerken in deze periode uit de zich vormende standaardtaal geweerd. Omstreeks het midden van de zeventiende eeuw is duidelijk geworden, dat deze is gevormd uit het Hollands met zuidelijke elementen. De codificatie vindt in deze periode haar weerslag in woordenboeken, met name het Dictionarium Teutonico-latinum (1574) van Cornelis Kiliaan, orthografieën, triviumgrammatica's, te beginnen met de Twe-spraeck van de Nederduitsche letterkunst (1584), en allerhande andere taalbeschouwingen. Na de splitsing van noord en zuid, waarbij het breekpunt wordt gevormd door de val van Antwerpen in 1585, is er niet slechts sprake van een verschuiving van het politieke en economische overwicht van zuid naar noord (zie hierboven), maar zelfs van uitsluiting van de Zuidelijke Nederlanden van het proces van standaardisering. Afgezien van de eerste spellingboekjes en woordenboeken verschijnen deze grammaticale geschriften dan ook alle in de noordelijke Nederlanden. Van der Wal constateert, dat rond het ijkpunt 1650 ‘op het gebied van codificatie een zekere consolidatie is bereikt’. Dit blijkt mede uit het feit dat er na het verschijnen van Petrus Leupenius' Aanmerkingen op de Neederduitsche taale (1653) in de zeventiende eeuw geen spraakkunsten meer worden gepubliceerd. Functieuitbreiding tenslotte zien we vooral in het gebruik van de volkstaal op het gebied van de wetenschap. | ||||||
[pagina 163]
| ||||||
Interessant - vanuit het oogpunt van functieuitbreiding, maar vooral vanuit dat van het vierde kenmerk van het standaardisatieproces: acceptatie - is het verslag van het kleinschalige onderzoek naar de Nederlandse vakterminologie, in het bijzonder de Nederlandse muziektermen (§ 5.3 en 5.4). Als ergens duidelijk wordt hoezeer in de behandelde periode sommigen ‘de moedertaal centraal’ stelden, dan is het wel in de pogingen die zijn ondernomen om gevestigde terminologie, bestaande uit leenwoorden (vooral uit het Grieks en Latijn), over te zetten in Nederlandstalige terminologie. Het spreekt voor zich, dat dit slechts mogelijk was in een klimaat van een zeer positieve attitude ten opzichte van de eigen taal. Hoewel men op verschillende vakgebieden heeft getracht de gebruikelijke, internationale termen te vernederlandsen, zijn alleen de ‘verdietsingen’ op wiskundig gebied van Simon Stevin en Jacob Willemsz. Verroten geslaagd en voor een groot deel ook nu nog in gebruik (p. 87-89): o.a. evenwijdig (parallellus), meetkunde (geometria), noemer (nominator), omtrek (peripheria), stelling(propositio), wiskunde (mathematica), wortel (radix). De voorstellen die Joan Albert Ban op musicologisch terrein heeft gedaan, zijn echter slechts door een enkeling aanvaard en overgenomen. Hierbij zal het internationale karakter van het Nederlandse muziekleven in de zeventiende en achttiende eeuw een rol hebben gespeeld. Veelzeggend is dat een bekende tijdgenoot van Ban als Constantijn Huygens weliswaar welwillend tegenover het initiatief stond, maar toch ook te kennen gaf, dat hij zonder verklarende woordenlijst niet met de Nederlandse termen uit de voeten kon (p. 94). Zoals P.W. Klein al heeft geconstateerd (‘Driemaal de Nederlandse cultuur’, Historisch Nieuwsblad5/1(1996), 39-40), was er voor Van der Wal reden genoeg om zich bij haar deelonderzoek te richten op de periode rond het ijkpunt 1650, en is de Europese context in haar studie goed uit de verf gekomen. Het boek weet een leek als Klein, zoals deze zelf toegeeft, tot nadenken te prikkelen en stelt inhoudelijk dan ook niet teleur. Bij de uiterlijke verzorging ervan kan wel een enkele kritische kanttekening worden geplaatst. Afgezien van de in mijn ogen niet bijzonder fraaie vormgeving van het omslag is het namelijk spijtig te moeten constateren, dat een corrector uit de laatste drukproeven nog heel wat slordigheden had kunnen halen, die niet aan de auteur zijn toe te schrijven. Bij een prestigieus project als dat waarvan deze publicatie deel uitmaakt, zou men mijns inziens een zorgvuldiger redactioneel bewerkte uitgave mogen verwachten. Hoewel de door de uitgeverij bijgevoegde folder, waaruit in de eerste alinea van deze bespreking is geciteerd, bij mij aanvankelijk enig wantrouwen had gewekt (goede wijn behoeft immers geen krans?), verdient de schrijfster overigens alle lof. Marijke van der Wal heeft met haar bijdrage aan het ‘ijkpuntenproject’ een vlot geschreven werk geleverd, dat voor een breed publiek toegankelijk is en bovendien ook voor vakgenoten voldoende interessante, nieuwe informatie biedt.
J.A.M. Komen
Adres van de auteur: Jacob Obrecht-straat 79 hs, 1071 KK Amsterdam. | ||||||
Per van der Wijst, Politeness in Requests and Negotiations, Academisch Proefschrift K.U.B. 1996. Dordrecht: ICG Printing. ISBN 90-9010155-1, iv + 253 bladzijden.‘Geef even een knaak,’ hoorde ik achter | ||||||
[pagina 164]
| ||||||
me, op het Centraal Station van Amsterdam. Het kwam uit de mond van een shabby geklede, maar niet ongeschoren jonge man. Hij keek mij een beetje spottend aan. Ik was aanvankelijk verbaasd. Bij het scenario ‘bedelen’ stelde ik mij iets anders voor: eerder iets in de trant van een uitgestoken plastic bekertje, en de bijbehorende smekende ogen met de onuitgesproken uitnodiging er iets in te gooien. Maar bij nader inzien vond ik het een slimme zet van de bedelaar in kwestie. Door het gebruik van de gebiedende wijs en het woord ‘even’, deed hij voorkomen alsof het om een kleine moeite ging, alsof hij bij wijze van spreken om een vuurtje vroeg, en alsof ik hem al jaren kende, zoals een huisgenoot je vraagt de krant aan te reiken. En ik ging volledig door de knieën: deze man wist de variabelen Macht, Sociale afstand en Zwaarte van het verzoek zo perfect te manipuleren dat ik niet meer kon weigeren. Een goed gevoel voor een knaak. Niet duur. Over deze kwestie, het formuleren van verzoeken en andere gezichtsbedreigende taalhandelingen, gaat het in het proefschrift van Per van der Wijst. Deze dissertatie, die uiterst helder en logisch van opzet is, valt in wezen uiteen in twee delen. In het eerste deel vergelijkt Van der Wijst de verzoekstrategieën van Nederlanders met die van Fransen en die van leerders van het Frans. In het tweede deel focust hij op gezichtsbedreigende handelingen in Nederlandstalige onderhandelingen. Het proefschrift valt op door de zorg die besteed is aan de verantwoording van de onderzoeksvragen, het design en de consequentie waarmee Van der Wijst zijn hypotheses tracht te toetsen. Theoretisch gaat Van der Wijst echter af en toe ‘wat kort door de bocht’, en het is op dit punt dat er af en toe toch wat aan te merken valt op zijn boek. Zo gaat hij in het hele proefschrift de discussie over de relatie tussen directheid en beleefdheid voortdurend uit de weg, en blijft het waarom van het onderscheiden van bepaalde categorieën vaak achterwege. In het eerste deel kopieert Van der Wijst in eerste instantie andermans onderzoeksdesign, dat, had hij het zelf vormgegeven, gegarandeerd veel sterker van opzet zou zijn geweest. Het perceptie-experiment van Clark en Schunk (1980) is vertaald naar het Nederlands en het Frans. Van der Wijst heeft een groep proefpersonen een set kaarten met verzoekstrategieën voorgelegd, en hen gevraagd deze in volgorde van beleefdheid en van conventionaliteit te leggen. Het betreft twee situaties: een onbekende de weg naar het station vragen (geringe gezichtsbedreiging), en een personeelschef vragen naar het waarom van het ontslag van een collega (grote gezichtsbedreiging). Het blijkt nu dat de verschillen tussen de Fransen en de Nederlanders niet zo groot zijn wat de perceptie van beleefdheid of conventionaliteit betreft. Van der Wijst constateert met verbazing dat de in het Nederlands beleefdere optie, de constructie met mogen, conventioneler is dan in het Frans. Omdat het vooroordeel wil dat Fransen meer hechten aan beleefdheid en formaliteit dan de Nederlanders, zou je verwachten dat het juist de Fransen zijn die de beleefdere optie als meer conventioneel beschouwen. Maar als we in ogenschouw nemen dat de door Van der Wijst voorgelegde uitingen in het Frans alle zijn geconstrueerd middels de vraagvorm ‘inversie’, en als we weten dat deze vraagvorm in gesproken taal veel minder vaak voorkomt, dan is het zeer wel mogelijk dat een Fransman me serait-il permis de vous demander als hyperbeleefd ervaart, en daarom als minder gepast. Met andere woorden: de beide stapels kaartjes zijn niet zonder meer vergelijkbaar. Het Franse register dat gebruikt | ||||||
[pagina 165]
| ||||||
wordt, is van een andere orde dan het Nederlandse register. Verder is het zo dat de voorgelegde situatie (een nog onbekende manager vragen waarom hij de secretaresse ontslagen heeft) van dien aard is, dat het zeer waarschijnlijk is dat Fransen, gezien hun gevoeligheid voor machtsverhoudingen, deze taaldaad in werkelijkheid niet eens zouden durven uitvoeren. Maar de ‘opting out’-optie stond op geen enkel kaartje. Zoals Van der Wijst zelf al aangeeft, zijn er talloos veel mogelijkheden om in boven-genoemde situaties een verzoek te formuleren. Van der Wijst heeft echter slechts vijf grondvormen van verzoeken door zijn proefpersonen laten beoordelen (alle gebaseerd op modale werkwoorden)Ga naar eindnoot1. Gezien dit beperkte scala dat Van der Wijst zijn proefpersonen heeft voorgelegd, kan er van enige generaliseerbaarheid van zijn conclusies geen sprake zijn. Van der Wijst heeft dan ook besloten zijn onderzoek voort te zetten middels een productie-onderzoek, waarin hij proefpersonen gevraagd heeft een verzoek te formuleren naar aanleiding van een concrete situatie (DCT-onderzoek). In dit gedeelte leunt Van der Wijst op het baanbrekende CCSARP-project (Blum-Kulka c.s. 1989), maar hij leunt slechts op een uitgeklede versie van dit onderzoek: hij bestudeert alleen de ‘internal modifiers’ en ‘supportive moves’ in een verzoek (bijv. het gebruik van even of misschien), die hij aanvult met een selectie uit de mogelijke hoofdstrategieën uit het onderzoek van CCSARP. Maar niet alle: alleen de mogelijke invullingen van de ‘preparatory condition’, de performatieven, en het ‘want statement’ (dat plotseling een ‘vraagvorm’ is geworden), maar niet de imperatief, niet de suggestie, noch de hints. Van der Wijst legt niet uit waarom hij voor deze arbitraire selectie heeft gekozen. De uitkomsten van dit productieonderzoek zijn niet opzienbarend. De Fransen zijn gevoeliger voor machtsafstand, en leerders hebben meer moeite met de socio-pragmatische en pragmalinguistische transfer dan near-natives (als we studenten Frans tegenwoordig nog zo mogen noemen!), die zich grotendeels aan de Franse voorkeuren blijken te kunnen aanpassen. Het is jammer dat Van der Wijst naar aanleiding van de uitkomsten van het productie-onderzoek niet nogmaals het perceptie-onderzoek heeft uitgevoerd: het zou interessant zijn te weten welke uitingen van leerders in de ogen van natives als aanvaardbaar of als ongepast worden aangemerkt. Het tweede deel van het proefschrift is veruit het interessantst: Van der Wijst test de houdbaarheid van de Beleefdheidstheorie van Brown & Levinson, door op een corpus onderhandelingsgesprekken een aantal relevante onderzoeksvragen los te laten. Zo is het zeer de moeite waard om te weten of de som van de variabelen Macht, Sociale Afstand en Zwaarte van het Verzoek een louter lineaire functie is, zoals Brown en Levinson in hun beroemde formule suggereren. Hetzelfde geldt voor de vraag of elke vorm van respectbeleefdheid zonder meer beleefder is dan welke vorm van solidariteitsbeleefdheid dan ook. Ook dat wordt door Brown en Levinson verondersteld. Om dit en meer te toetsen, heeft Van der Wijst een aantal ervaren onderhandelaars uitgenodigd mee te werken aan het Kelley/Vd Wijst onderhandelspel. De 28 transcripties dienden als corpus voor het testen van de hypotheses. Machtsverhouding en Sociale afstand waren variabelen die per onderhandeling verschilden, en ook per uiting, zoals Van der Wijst heeft laten vaststellen door een jury die elke uiting heeft beoordeeld. Gezien de grilligheid van de theorie | ||||||
[pagina 166]
| ||||||
van Brown & Levinson, is het onderzoek zeker ambitieus te noemen, maar Van der Wijst is bijzonder helder en logisch in zijn verantwoording. Zijn aanpak is verdedigbaar, en ondanks het bombardement aan statistische onderbouwing, goed te volgen. Het is alleen jammer dat het zicht op zijn corpus, de onderhandelingsgesprekken, een weinig vertroebelt en op de achtergrond geraakt: hij bespreekt de uitingen in het corpus enkel in zoverre ze zich laten passen in het grillige en wazig geformuleerde keurslijf van strategieën dat Brown & Levinson voorstellen; de vraag is maar net of er niet meer aan de hand is, of de definities van Brown & Levinson eenduidig genoeg zijn om alle uitingen op vast te kunnen pinnen. Van der Wijst heeft het toch geprobeerd, en deze onderneming is moedig te noemen, vooral omdat tot nu toe slechts weinigen zich eraan gewaagd hebben. Van der Wijst gebruikt het Verb Response Mode systeem van Stiles (1981) om de gezichtsbedreigende handelingen te selecteren, gevolg gevend aan Brown & Levinsons assumptie dat beleefdheid slechts een rol speelt bij gezichtsbedreigende handelingen. Dat is al een hele poos juist maar de vraag: de discussie over ‘Face Flattering Acts’ gaat Van der Wijst niet aan. Maar ook bij alle andere speech acts speelt Face een rol. Dat Van der Wijst de in deze taalhandelingen gebruikte strategieën niet bestudeert, is verklaarbaar gezien zijn wens het model van Brown & Levinson te toetsen, maar het zou heel goed kunnen dat zijn resultaten juist aan dit feit zijn toe te schrijven. Wellicht is het juist daarom dat de analyse van de geselecteerde taaluitingen zo weinig oplevert: beleefdheid heeft op meer dan alleen gezichts bedreiging betrekking. Van der Wijst is zelf ook teleurgesteld te moeten merken dat zijn poging niets oplevert. Hij maakt dan plotseling een heel vreemde wending: hij bekijkt in plaats van de afzonderlijke uitingen ineens het gemiddelde strategiegebruik per spreker: en plotseling blijkt de variantie wel verklaarbaar. Althans volgens het gebruikte statistische model, niet echt door Van der Wijst. Hij heeft plotseling significante uitkomsten, maar hij kan er niet zo veel mee. Mij verwondert deze onverwachte verandering van perspectief ten zeerste: omdat Van der Wijst zich terecht afvraagt of Machtsafstand, Sociale Afstand en Zwaarte van Verzoek wel constant blijven gedurende de interactie, is het op één hoop gooien van de door de Spreker gebruikte strategieën zeer gevaarlijk. Van der Wijst merkt luchtigjes op dat naar aanleiding van deze move de hypotheses niet veranderen, maar dat waag ik toch te betwijfelen. Al met al is, ondanks het statistische mijnenveld dat Van der Wijst om zijn data en onderzoeksvragen heeft gelegd, dit tweede deel het spannendste deel in zijn boek, dat fascineert omdat Van der Wijst een van de eersten is die de theorie van Brown & Levinson op hardheid heeft durven toetsen. Grappig is daarom dat Van der Wijst zelf een grote dosis respectbeleefdheid aan de dag legt als hij verklaart dat hij in zijn onderzoek de beleefdheidstheorie niet heeft kunnen bevestigen: ‘Dit ligt zeer waarschijnlijk niet aan de theorie zelf, maar aan de assumpties die gemaakt moesten worden om de theorie überhaupt te kunnen toetsen.’ Ikzelf zou, na mijn les met bovengenoemde bedelaar geleerd te hebben, de eerbiedwaardige Brown en Levinson toevoegen: ‘Wees nou 'ns effe concreter’. Margot van MulkenGa naar eindnoot* | ||||||
Bibliografie
| ||||||
[pagina 167]
| ||||||
|
|