Nederlandse Taalkunde. Jaargang 2
(1997)– [tijdschrift] Nederlandse taalkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||
* Grotius' taalbeschouwing in contemporaine context
| ||||||||||||||||||||||
1 InleidendIn de zestiende en zeventiende eeuw toont een divers gezelschap geletterden in verscheidene West-europese landen belangstelling voor taal in het algemeen of voor de moedertaal in het bijzonder. Hun taalopvattingen en -beschrijvingen zijn niet alleen te vinden in geschriften met een taalkundig karakter, zoals grammatica's, maar ook in andersoortige werken, die in de volkstaal of in het Latijn, het internationaal wetenschappelijk communicatiemiddel, werden geschreven. Tot het in taal geïnteresseerde gezelschap van verschillende pluimage moet ook Hugo de Groot (1583-1645) gerekend worden, het Delftse wonderkind, dat in 1594 op elfjarige leeftijd aan de Leidse universiteit ging studeren en later Europese faam verkreeg op het gebied van het internationale recht en de politieke theorie. Eén van zijn vroege werken, de Latijnstalige historische verhandeling Parallelon rerum publicarum, is zo'n niet-taalkundig werk, waarin enige aandacht aan taal wordt besteed. Parallelon werd waarschijnlijk omstreeks 1602 voltooid, dat wil zeggen nadat Grotius zijn voornamelijk filologisch gerichte studie in Leiden had beëindigd en in het internationale centrum voor rechtsgeleerdheid, Orléans, zijn doctoraat in de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||
rechten had verkregen.Ga naar voetnoot1 Het werk, dat een uitvoerige vergelijking tussen de Griekse, Romeinse en Nederlandse staten, politiek, gewoonten en gebruiken biedt, circuleerde vervolgens in manuscriptvorm in kringen rond Grotius. Pas twee eeuwen later werd het met een vertaling uitgegeven door Johan Meerman onder de titel Vergelijking der gemeenebesten. Ondanks het feit dat de tekst in Grotius' tijd ongepubliceerd bleef, is het toch, ook vanuit een taalkundig perspectief, de moeite waard om deze verhandeling in de contemporaine context nader te bezien. Grotius behandelt namelijk naast godsdienst en allerlei takken van geleerdheid ook het verschijnsel taal. Zijn hoofdstuk over taal is van belang voor de historiografie van de taalwetenschap, enerzijds omdat de daar gepresenteerde ideeën bijdragen tot ons inzicht in zeventiende-eeuwse taalopvattingen en anderzijds omdat via Grotius' taalbeschouwing invloeden van bepaalde personen en publicaties zichtbaar worden. Een interessant aspect van de invloedskwestie is de relatie tussen de Latijnstalige en de Nederlandstalige ‘traditie’. Terwijl over het algemeen Latijnstalige geschriften en Nederlandstalige werken binnen verschillende circuits functioneerden, zijn er ook wel aanwijzingen voor wederzijdse beïnvloeding. Grotius' Latijnse tekst is een voorbeeld van het laatste, want bij nadere bestudering wordt invloed vanuit het volkstalige circuit zichtbaar. Ik zal in dit artikel de belangrijkste aspecten van Grotius' taalopvattingen in Parallelon bespreken en de relatie met contemporaine ideeën over taal nagaan. Allereerst zal de vraag worden gesteld of de zo geheten klimaattheorie van belang is geweest voor Grotius' taalbeschouwing (par. 2). Vervolgens zal de plaats van Grotius' opvattingen ten opzichte van verschillende discussies die plaatsvonden binnen het contemporaine standaardisatieproces, worden bepaald (par. 3 en 4). Ook zullen zijn ideeën over de ouderdom en oorsprong van talen en zijn standpunt in de natuur-conventie-kwestie aan de orde komen (par. 5). Tenslotte zullen Grotius' schatplichtigheid aan de in het Nederlands publicerende Simon Stevin (par. 6) en zijn bekendheid met enkele recente, zestiende-eeuwse taalwetenschappelijke ontwikkelingen (par. 7) worden onderzocht. | ||||||||||||||||||||||
2 Parallelon en de klimaattheorieZeer onlangs is in Meijer Drees (1996) aangetoond dat Grotius bekend moet zijn geweest met de klimaattheorie, een hedendaagse benaming voor een complex van opvattingen waarin een causale relatie tussen omgevingsfactoren binnen een bepaald gebied - ligging, bodem- en luchtgesteldheid - en fysieke en mentale eigenschappen van de inwoners wordt aangenomen. Volgens de klimaattheorie, die teruggaat op de antieke medici Hippocrates en Galenus, was de wereld in drie zones verdeeld: naast de gunstigste, gematigde zone, waarin Hippocrates en Galenus zelf leefden, waren de koude, noordelijke en de warme, zuidelijke zones te onderscheiden. Met elke zone correspondeerden bepaalde karaktertrekken en vermogens. Aan | ||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||
bewoners van de noordelijke zone bijvoorbeeld werden niet alleen positieve kenmerken als moed, vrijheidszin en ambachtelijke talenten, maar ook negatieve als domheid, wreedheid en drankzucht toegeschreven. Ook uiterlijke kenmerken van volkeren kregen aandacht, want die zouden volgens de leer van de fysionomie mentale eigenschappen weerspiegelen. De antieke klimaatopvattingen werden in de zestiende eeuw verder uitgewerkt en ook op eigentijdse naties toegepast.Ga naar voetnoot2 Grotius geeft in zijn Parallelon aan dat hij voor wat de zeden van volkeren betreft veel toeschrijft aan de invloed van bodem en luchtstreek en hij verbindt eveneens uiterlijke kenmerken met zeden en aangeboren karaktereigenschappen. Zo wordt een relatie gelegd tussen de rechte gestalte van de Hollanders en hun moed en tussen hun zuivere, wit-rode kleur en hun trouw. Bekende ongunstige Hollandse eigenschappen zoals drankzucht, die gewoonlijk in verband gebracht werd met de kou en vochtigheid van het Hollandse klimaat, worden overigens gerelativeerd. Tegen het vooroordeel dat noordelijke en westelijke volkeren - en dus ook de Hollanders - een beperkt denkvermogen hebben, voert Grotius aan dat een bepaalde groep kan afwijken van de voor een volk geldende regel. Zoals binnen het beschaafde Griekenland de als dom beschouwde Thebanen woonden, zo hebben de Batavieren, de voorouders van de Hollanders, ten opzichte van de andere Germaanse volkeren in schranderheid uitgemunt, een positieve eigenschap die met de ligging van hun gebied aan zee in verband wordt gebracht.Ga naar voetnoot3 Het wekt dan ook geen verbazing dat de typering van de Batavieren en Hollanders bij Grotius uiteindelijk zeer positief uitvalt: ze zijn schrander, moedig, eenvoudig, trouw en eerlijk.Ga naar voetnoot4 De klimaattheorie speelt dus een rol in Parallelon, maar wat ons interesseert is of deze theorie ook voor Grotius' taalbeschouwing van belang is geweest. Dat er in de zestiende en zeventiende eeuw (en zelfs nog later) wel degelijk verbanden zijn gelegd tussen de klimatologische gesteldheid en de taal, laten voorbeelden in Zacharasiewicz (1977) zien. Zo zouden bewoners van noordelijke en zuidelijke streken verschillende articulatorische eigenschappen bezitten: noorderlingen zouden in de koude lucht hun mond niet graag wijd openen in tegenstelling tot zuiderlingen in hun warme klimaat. Als gevolg daarvan bevatten noordelijke talen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||
veel consonantverbindingen en zijn zuidelijke talen rijk aan vocalen.Ga naar voetnoot5 Een klankverandering wordt zelfs verklaard uit de verplaatsing van een volk naar een gebied met een ander klimaat.Ga naar voetnoot6 Uitspraken waaruit dergelijke opvattingen zouden blijken, treffen we niet bij Grotius aan. Hij vermeldt weliswaar dat de uitspraak enigszins de aard en zeden van volkeren doet kennen en dat minder gearticuleerde klanken duiden op ‘wildheid’, dus onbeschaafdheid (Par. 81).Ga naar voetnoot7 Die constatering wordt echter niet verder uitgewerkt of geïllustreerd en er wordt geen expliciet verband gelegd met klimaat of zone. Grotius legt wel bij het signaleren van diversiteit onder sprekers van eenzelfde taal een verband met volkskarakter en zeden, die beide op hun beurt te maken hebben met klimatologische factoren, zoals we eerder zagen. De regionale verschillen in het Grieks bijvoorbeeld geven hem aanleiding op te merken dat de weke klank van de taal van de Ioniërs overeenstemt met het karakter van dat volk. Voor het Latijn constateert hij chronologische verschillen, die hun parallel hebben in veranderde zeden: eerst was het Latijn ongevormd en ruw, vervolgens ernstig en statig en tenslotte teder en verwijfd (Par. 82). Voor de Nederlanden wordt slechts zonder verdere ‘verklaring’ opgemerkt dat er verschillen zijn tussen dicht bij elkaar liggende steden; verschillen die niet op één lijn zijn te stellen met de variatie tussen de dialecten van het Grieks, maar met variatie binnen één bepaald dialect, bijvoorbeeld in het Dorisch. Ter illustratie van de Nederlandse verschillen wordt een bepaalde krachtige eenvoud in de woorden genoemd, die kenmerkend zou zijn voor de streek grenzend aan (West)-Friesland.Ga naar voetnoot8 Uit die vage typering valt op zichzelf niet veel op te maken, maar uit het vervolg zal duidelijk worden dat hiermee kortheid ofwel monosyllabiciteit is bedoeld (zie ook par. 6). Verder worden verschillen in taalzuiverheid gesignaleerd die zijn te relateren aan de mate van omgang met buitenlanders (Par. 82). Samenvattend kunnen we vaststellen dat de klimaattheorie voor Grotius' taalbeschouwing geen evident belang heeft gehad. Die theorie speelt hoogstens indirect een kleine rol, namelijk via de gelegde verbanden tussen taal en volkskarakter of | ||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||
zeden. Verscheidene andere contemporaine discussies en opvattingen hebben wél belangrijke sporen achtergelaten. We moeten ons in dat verband realiseren dat omstreeks 1600 het standaardisatieproces in de Nederlanden in volle gang was. Vanuit een positieve attitude ten opzichte van de moedertaal vond codificatie in spellinggeschriften, grammatica's en woordenboeken plaats. Er waren pleidooien voor en pogingen tot functieuitbreiding, want het Nederlands moest ook gebruikt worden op terreinen waarop het eerder niet gehanteerd werd. Er werd eveneens gehamerd op taalzuivering of purisme, dat bij de taalopbouw als een belangrijk principe gold.Ga naar voetnoot9 | ||||||||||||||||||||||
3 TaalzuiverheidMet zijn opmerking over verschillen in taalzuiverheid roert Grotius een gevoelig onderwerp aan. Al in de eerste gedrukte Nederlandse grammatica, de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst van 1584, had de rederijkerskamer In Liefd' Bloeiende in haar opdracht aan de burgemeesters van Amsterdam de nadruk gelegd op de zuiverheid van ‘onze alghemene Duytsche taal’ en dat zelfde geluid is nog vaak te horen in de zeventiende eeuw.Ga naar voetnoot10 ‘Onze alghemene Duytsche taal’ is een overkoepelende term voor het Nederlands en het Duits samen.Ga naar voetnoot11 De Twe-spraack (1584:317) gaat met de Antwerpse arts Joannes Goropius Becanus (1518-1572), aan wie ze ook op andere punten schatplichtig was, uit van één taal (‘Ick spreeck (...) int ghemeen [= over het algemeen] vande duytse taal, die zelve voor een taal houdende’; cursief MvdW), die evenwel verschillende dialecten kende. Deze taal en daarmee dus ook het Nederlands waren in principe zuiver, onvermengd, maar in de praktijk viel daar wel iets op af te dingen. Dirk Volkertsz. Coornhert (1522-1590) spoorde niet voor niets in zijn voorwoord bij dezelfde Twe-spraack zijn landgenoten aan om het Nederlands te zuiveren van bastaardwoorden. Het ging bij het streven naar taalzuivering om het vervangen van Romaanse leenwoorden; ontlening aan het Duits (in de huidige betekenis), waarmee het Nederlands immers een ‘alghemene Duytse taal’ vormde, werd juist als iets positiefs gezien.Ga naar voetnoot12 Grotius, die eveneens de taal van Duitsers en Nederlanders als dezelfde beschouwt, geeft daarmee dus een opvatting weer die vrij algemeen was in de zestiende en zeventiende eeuw.Ga naar voetnoot13 Hij voegt er als kanttekening aan toe dat de taal van de Duitsers ‘harder’ is, de Nederlandse ‘zachter’ (Par. 82). De hardheid van het Duits en de zachtheid van het Nederlands zouden op het meer respectievelijk min- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||
der geaspireerde kunnen slaan.Ga naar voetnoot14 Ook Grotius hecht belang aan taalzuivering. Hij verwijt zijn tijdgenoten dat zij het echte en zuivere Nederlands bezoedelen met een exotische mengelmoes van woorden. Hij laakt dergelijke schijngeleerdheid en legt de schuld bij het hof en de rechtbanken, wat niet ongebruikelijk was.Ga naar voetnoot15 Coornhert wees eerder beschuldigend in de richting van buitenlandse heren, anderstalige landvoogden en hun hofhouding en Vondel zal bijna een halve eeuw na Grotius de taal van Den Haag en Amsterdam, gesproken door ‘lieden van goede opvoedinghe’ ten voorbeeld stellen met de restrictie ‘indien men der hovelingen en pleiteren onduitsche termen uitsluite’.Ga naar voetnoot16 Bij Grotius zijn naast rechtspraak of advocatuur en hovelingen ook de koophandel en de omgang met vreemde volken de boosdoeners (Par. 85). Taalzuiverheid, die volgens Grotius moet worden nagestreefd, speelt een belangrijke rol in de zestiende- en zeventiende-eeuwse taalopbouw. Taalopbouw vooronderstelt, net als het hele standaardisatieproces, een positieve attitude tegenover de eigen taal en deze wordt eveneens bij Grotius aangetroffen. | ||||||||||||||||||||||
4 Taalattitude en functieuitbreidingWat taalattitude betreft kunnen de Nederlanders naar Grotius' mening nog wel iets van de Grieken en Romeinen leren, die veel zorg aan hun moedertaal besteedden en niet op het standpunt stonden dat alleen het buitenlandse goed is (Par. 82-83). Nederlanders uit voorafgaande eeuwen kunnen eveneens ten voorbeeld worden gesteld: zij eisten met een beroep op oude privileges dat de graven hun verzoeken om geld in de moedertaal tot hen zouden richten. Met die privileges moet wel het Groot Privilege zijn bedoeld, dat Maria van Bourgondië in 1477 de Staten-Generaal had moeten toestaan en waarnaar in de laatste decennia van de zestiende eeuw nog herhaaldelijk werd verwezen (zie Van der Wal 1994b). Dat alles staat in schrille tegenstelling tot de eigentijdse Nederlandse houding tegenover de moedertaal, die Grotius geheel onterecht vindt, gezien de rijkdom en de gebruiksmogelijkheden van de Nederlandse taal. Grotius schaart zich, door het gebruik van de wij-vorm, retorisch onder degenen die hij bekritiseert: wij maken onszelf wijs dat wat wij in het Nederlands te boek stellen, verloren gaat en de vrees om weinig gelezen te worden, weerhoudt ons ervan onze taal uit te breiden (Par. 84). Met die uitbreiding wordt, getuige ook occasionem propagandi sermonis in de Latijnse tekst, functieuitbreiding bedoeld, dat wil zeggen het op nieuwe terreinen gebruik maken van de moedertaal. Nu waren er al herhaaldelijk pleidooien voor functieuitbreiding gehouden. Een belangrijk gebied waarop de moedertaal in plaats van het Latijn gehanteerd zou moeten worden, was dat van de wetenschap. De rederijkerskamer In Liefd' Bloeiende brak al in 1585 in haar, op de grammatica volgende, logica, het Ruygh-bewerp vande Redenkavelingh, een lans voor het gebruik van het Nederlands aan de Leidse | ||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||
universiteit. Tevergeefs, het Latijn handhaafde zijn positie, al werd het Nederlands wel voertaal op de aan de universiteit gelieerde ingenieursschool, die in 1600 werd opgericht door prins Maurits (1567-1625) en Simon Stevin (1548-1620). Stevin was een uitgesproken voorstander van het gebruik van de volkstaal in de wetenschap en publiceerde zelf vrijwel al zijn wetenschappelijke geschriften in het Nederlands. Overigens was al eerder in de zestiende eeuw bewezen dat het gebruik van het Nederlands als wetenschapstaal mogelijk was, onder meer op botanisch, medisch en cartografisch gebied.Ga naar voetnoot17 Grotius noemt in Parallelon Stevin als de eerste die onze taal in belangrijke mate heeft verrijkt door zijn Nederlandstalige wiskundige publicaties. Hij verheelt niet dat hij in een vriendschappelijke relatie tot deze veelzijdige ingenieur en wetenschapper staat (Par. 102).Ga naar voetnoot18 Grotius voert Stevins Wisconstige gedachtenissen, die zowel in het Nederlands als in een Latijnse en Franse vertaling verschenen, als bewijs aan voor de buitengewoon grote geschiktheid van het Nederlands ‘om de eigenschappen van alle dingen uit te drukken’ (Par. 103). Hiermee begeeft hij zich in de discussie over de wetenschapstaal, maar hij gaat nauwelijks in op de daarmee verbonden problematiek van de ontbrekende Nederlandse vakterminologie. Dat probleem voor de functieuitbreiding van het Nederlands kon men oplossen door de bestaande Latijnse of Griekse terminologie te hanteren, al dan niet in de uitgangen aangepast aan het Nederlands, of door nieuwe Nederlandse termen te creëren. Zoals bekend heeft Stevin het laatste gedaan op het gebied van de wiskunde.Ga naar voetnoot19 Grotius stelt de twee keuzemogelijkheden niet aan de orde en merkt slechts op dat men zich niet moet laten afschrikken door nog niet ingeburgerde vaktermen: ook de Griekse en Latijnse termen zijn immers een keer nieuw geweest (Par. 103-104). Na zijn oproep om zaken van algemeen belang in de eigen taal te boek te stellen, brengt Grotius nog enkele overwegingen met betrekking tot de wetenschapstaal naar voren. Het gebruik van de eigen taal zou een belangrijk gevolg hebben, want steeds is de grootste vooruitgang geboekt, wanneer kennis en wetenschap in de dagelijkse landstaal voor allen toegankelijk waren gemaakt (Par. 104). Zo was het bij de Grieken en bij de Romeinen, maar door gebruik te maken van hun taal gaan wij geheel aan dat gegeven voorbij. De Grieken hebben geen tijd verspild met het leren van een andere taal en daaruit is hun rijke oogst op het gebied van de wetenschappen te verklaren. Wij (Grotius sluit weer retorisch zichzelf in) daarentegen zijn onverstandig en gebruiken tijd die aan de beoefening van wetenschappen besteed zou kunnen worden, om talen te leren, die ons niets wijzer maken, terwijl ze ons wel zeer veel jaren kosten (Par. 105). Wat is de reden dat wij de Grieken niet navolgen? Zijn wij misschien bang dat de wetenschappen te algemeen worden en proberen wij zo de toegang ertoe voor geringeren onder onze landgenoten af te grende- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||
len (Par. 105)? De tijdverspilling en het elitaire zijn geluiden die in de tweede helft van de zestiende eeuw en de hele zeventiende eeuw regelmatig zijn te horen, bijvoorbeeld in het Ruygh-bewerp vande Redenkaveling (Ruygh-bewerp 1585:68) en honderd jaar later nog zeer uitvoerig in Adriaan Koerbaghs Bloemhof (Koerbagh 1686:*2r-*3r). Grotius wenst zijn vaderland overigens geluk met het feit dat al een begin gemaakt is met het college geven en het schrijven van wetenschappelijke publicaties in de taal die niet in de scholen, maar in de wieg wordt geleerd (Par. 107). Bij zijn verwijzing naar het college geven in de moedertaal moet hij de praktijk van de al genoemde ingenieursschool op het oog gehad hebben, waar echter geen sprake was van een blijvend succes (in 1670 zou het Nederlands worden vervangen door het Latijn). Grotius kon niet weten hoelang de strijd om het Nederlands als wetenschapstaal nog zou duren. Hij blikt optimistisch vooruit en legt een direct verband tussen de gehanteerde taal en het niveau van wetenschapsbeoefening: als het met het gebruik van de moedertaal zo voortgaat, zal men ongetwijfeld een allervolmaakste kennis van alle wetenschappen verkrijgen (Par. 107).Ga naar voetnoot20 Het lijkt op het eerste gezicht opmerkelijk dat Grotius in een Latijnstalig geschrift zo krachtig voor het publiceren in het Nederlands pleit. Om dit gegeven goed te interpreteren moeten we ons realiseren dat het stimuleren van het Nederlands als wetenschapstaal geen pleidooi voor het uitsluitend in de moedertaal publiceren hoefde in te houden. Zowel aan het gebruik van het Nederlands als aan dat van het Latijn zaten voor- en nadelen. Tegenover de toegankelijkheid van publicaties in de moedertaal voor degenen die het Latijn niet machtig waren, stond het voordeel van het Latijn als internationaal communicatiemiddel, dat wetenschappers in heel Europa in staat stelde om elkaars werk te lezen.Ga naar voetnoot21 Waar het Latijn voor de ene categorie lezers een barrière was, was het Nederlands dat voor de andere groep. Het is dan ook niet verwonderlijk dat niet alleen Latijnstalige wetenschappelijke geschriften in het Nederlands werden vertaald, maar ook Nederlandse werken in het Latijn. Zo werden bijvoorbeeld Stevins belangrijke Wisconstige gedachtenissen (1605-1608) door Willebrord Snellius in het Latijn vertaald en werd Stevins Havenvinding (1599), een publicatie over de navigatie op zee, wereldkundig gemaakt met een Latijnse vertaling van de hand van de jonge Grotius zelf. Wil men het Nederlands op allerlei terreinen, waaronder dat van de wetenschap, hanteren, dan moet deze taal aan kwalitatieve eisen voldoen. Zonder dit verband expliciet te leggen, komt Grotius in zijn taalbeschouwend hoofdstuk over de ouderdom van talen, één van de criteria voor hun beoordeling, te spreken. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||
5 Ouderdom en oorsprong van talen en natuur versus conventieTalen werden in de zestiende en zeventiende eeuw beoordeeld naar fonetische, morfologische en lexicale kenmerken.Ga naar voetnoot22 Ook functionele criteria als leerbaarheid en de geschiktheid om als medium voor de wetenschap te dienen speelden een rol. Daarnaast was ouderdom een bijzonder belangrijk kwaliteitscriterium: immers hoe ouder de taal, des te meer deze de kwaliteiten van de eerste, ongetwijfeld volmaakte, taal bewaard zou hebben. Grotius blijkt over kennis van zaken te beschikken, wanneer hij vermeldt dat iemand uit de zuidelijke Nederlanden zijn eigen taal, door deze figuur Cimbrisch genoemd, nadrukkelijk heeft durven aanprijzen en zelfs heeft beweerd dat de Hebreeuwse taal ervan afstamt (Par. 85). Het is duidelijk dat hier alleen maar Goropius Becanus kan zijn bedoeld, die zowel in zijn historiewerk Origines Antwerpianae (1569) als in zijn posthuum verschenen Opera (1580) het Nederlands (en Duits), waarvoor hij afwisselend de benamingen lingua Cimmerica, Cimbrica of Teutonica gebruikte, als de oudste en beste taal ter wereld beschouwde. Grotius begeeft zich hier in een discussie die al eeuwen werd gevoerd en die ook in de zeventiende eeuw wordt voortgezet. De vraag was of het Hebreeuws danwel enige andere taal als de eerste, oorspronkelijke taal moest worden beschouwd. De Twe-spraack (1584: 103-104) gaf de opvatting van Becanus weer, maar ging niet verder op de ouderdomskwestie in. Velen aarzelden, zelfs wanneer ze hun moedertaal een warm hart toedroegen, om deze boven het Hebreeuws te stellen. Het hoogst bereikbare leek voor hen dat het Nederlands ná het Hebreeuws de oudste taal zou zijn of dat beide talen de oudste waren. Abraham van der Mijle (1558-1637) beargumenteerde in zijn Lingua Belgica (1612) het eerste standpunt uitvoerig. Later werd de tweede opvatting onder meer bij Johan de Brune de Oude (1588-1658) aangetroffen (zie Van der Wal 1990:55-57). Van der Mijle's standpunt werd overgenomen door Arend van Slichtenhorst (ca. 1615-1657), die in 1653 met een sneer naar ‘de scherpzinnighe beuzelaer Goropius Becanus’ nadrukkelijk het idee dat het Nederlands ouder dan het Hebreeuws zou zijn, verwierp als iets wat ‘van alle verstandighe, en mede van de boeken Mosis, word gewraekt en wedergesprooken’ (Van Slichtenhorst 1653:23). Ook de dominee-grammaticus Petrus Leupenius (1607-1670) wees in datzelfde jaar ‘het gevoelen der geener die voorgeeven dat onse Neederduitsche (=Nederlandse M.W.) taal de eerste en oudste soude weesen’ nadrukkelijk af (Leupenius 1653:20). Grotius moet ook aan de kant van de sceptici geplaatst worden: hij meent dat Becanus met zijn ouderdomsthese de goede zaak van de Nederlandse taal niet heeft bevorderd. Zijn kritische houding ten opzichte van Becanus roept de vraag op wat Grotius' eigen opvatting over de ouderdom van talen was. We treffen in Parallelon beweringen aan die onverenigbaar lijken. Aan de ene kant noemt Grotius en passant het Hebreeuws de oudste bestaande taal (‘de oudste die 'er is’ Par. 85), aan de andere kant beweert hij dat zijn eigen taal (waarvan hij zegt dat ze gelijk is aan de Duitse) de vroegste tijden (de ‘Oudheid’) het best vertegenwoordigde, de grootste | ||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||
verspreiding kende en niet teruggevoerd kon worden op een andere taal (Par. 86).Ga naar voetnoot23 Zowel de aangevoerde ouderdom als het verspreidingsgebied zijn kenmerken van goede talen, die we ook elders, bijvoorbeeld in de Twe-spraack (1584:53), tegenkomen. Als het Nederlands volgens Grotius niet van een andere taal afstamt en bovendien wat ouderdom of de weergave van de oudste toestand betreft zo goed scoort, komt zijn opvatting dan niet in de buurt van Becanus' ideeën? Zijn opmerkingen over de oorsprong van taal wijzen in een andere richting. Volgens Grotius is de aarde na de zondvloed onder de overlevenden verdeeld, die, toen zij uitgroeiden tot diverse volkeren, van ongearticuleerde geluiden een taal gemaakt hebben en wel door ‘den drang der noodwendigheid’, die allen voelden (Par. 87).Ga naar voetnoot24 Zij zouden woorden hebben uitgevonden en namen voor dingen hebben bedacht. Daardoor kregen de klanken, die in eerdere instantie een onbestemde betekenis hadden, een bepaalde betekenis. Die oorsprong van taal zou geplaatst moeten worden in de periode dat er voor het eerst steden gebouwd en wetten gemaakt werden. Talen en staten, de twee bindmiddelen van de menselijke samenlevingen, zouden, zo concludeert hij, tegelijkertijd ontstaan zijn (Par. 87-88). Taal is dus een menselijk product, gemaakt toen er behoefte aan ontstond. Wij hebben taal te danken aan het inzicht van onze voorouders; het gedurende vele eeuwen heersende idee van een goddelijke gave wordt niet eens genoemd. Omdat volkeren verschillende capaciteiten toonden bij het ‘maken’ van taal, zou taal als maatstaf voor het verstand van een volk kunnen dienen: de natie die de meest geschikte woorden verzonnen heeft om zaken uit te drukken zou ook de wijste zijn (Par. 81). Helaas vermeldt Grotius hierbij niet, wat die geschiktheid van woorden precies inhoudt. Later noemt hij echter kortheid als een belangrijk criterium (zie par. 6). Naar aanleiding van de kwestie van het ontstaan van taal neemt Grotius eveneens een helder standpunt in de discussie over de natuurlijke of de conventionele relatie tussen woorden en de aangeduide objecten in, een discussie die al vanaf Plato's Kratylos wordt gevoerd.Ga naar voetnoot25 Grotius is overduidelijk de conventie-opvatting toegedaan en voert argumenten aan tegen de natuur-opvatting. Als er sprake zou zijn van een natuurlijke relatie, zouden alle volken dezelfde taal hebben, aangezien dezelfde zaken zich overal bevinden. Ook zou men één zaak niet met verschillende woorden kunnen aanduiden. De consequentie zou dus, in onze bewoordingen, afwezigheid van synonymie zijn. Eén woord zou evenmin meerdere betekenissen kunnen hebben, wat inhoudt dat ambiguïteit eveneens niet zou bestaan. Slechts in één opzicht komt de natuur er aan te pas. De menselijke schranderheid bootst ‘de natuur zelve der dingen’ na bij het afleiden van het ene woord uit het andere en het verbinden van woorden met elkaar (Par. 88). Afleiding en samenstelling worden dus gepresenteerd als handelingen, waarbij de stand van zaken in de werkelijkheid wordt | ||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||
afgebeeld. Ik merk hier op dat Stevin eveneens een bepaalde natuurlijke relatie tussen het woord en de aangeduide zaak veronderstelde. Hij beweerde dat complexe zaken in de werkelijkheid door samenstellingen in taal werden weergegeven (en dat niet-complexe zaken in de werkelijkheid correspondeerden met eensyllabige woorden in taal). Grotius voert ambiguïteit en synonymie in taal aan tegen de natuur-opvatting, zonder in positieve of negatieve zin over deze eigenschappen van taal te spreken. Ambiguïteit werd door verscheidene zestiende- en zeventiende-eeuwers als een negatief kenmerk beschouwd. Becanus bijvoorbeeld, die kritiek had op de vele ambiguïteiten in het Hebreeuws, nam aan dat in de oorspronkelijke taal geen ambiguïteit voorkwam. Ook de wiskundige en bouwkundige Jacob Willemsz. Verroten (1599 - na 1638) nam een één-op-één verhouding tussen woord en betekenis aan en veronderstelde afwezigheid van synonymie en ambiguïteit in de door Stevin veronderstelde ‘wijzentijd’, een onbestemde periode in het verleden waarin allerlei wetenschappen tot grote bloei zouden zijn gekomen.Ga naar voetnoot26 Grotius presenteert zijn ideeën over de oorsprong van taal zonder naar bronnen te verwijzen, wat niet betekent dat die er niet waren. Voorzover ik het nu kan zien, vertonen zijn uiteenzettingen opvallende overeenkomsten met beweringen uit de oudheid over deze materie. Al in Plato's Protagoras wordt het standpunt aangetroffen dat taal een product is van menselijk vernuft en gerelateerd moet worden aan het ontstaan van samenlevingen. De opvatting dat taal tegelijkertijd op diverse plaatsen is ontstaan, wordt in een antieke bron uit de eerste eeuw voor Christus, te weten de algemene geschiedenis van Diodorus Siculus, als een bekende ‘theorie’ naar voren gebracht. Een recente weergave van die theorie zoals die bij Diodorus Siculus is te vinden, luidt: Starting from a vocal expression that was meaningless and confused, they [men] gradually articulated words and agreed on a token for every object, so that there was an accepted form of communication. This happened separately in many different places, and therefore there exist forms of speech (dialektoi) of diverse kinds (Lepschy 1994:22). De meeste elementen uit Grotius' verklaring komen in dit citaat voor: de eerste, betekenisloze geluiden, de uitvinding van tekens en het ontstaan van taal op verschillende plaatsen. De parallellie is zodanig dat een zekere schatplichtigheid aan klassieke teksten bij Grotius wel verondersteld mag worden. Wat betekent Grotius' opvatting over het ontstaan van taal nu voor de, in zijn tijd netelige, vraag welke taal de oudste was, voor de positie van het Hebreeuws en voor die van het Nederlands of van wat hij de lingua Germanica noemt, net als Duyts in de Twe-spraack, de benaming voor het Nederlands en het Duits samen? Terzijde merken wij op dat Grotius' Germaans dus niet dezelfde inhoud heeft als de hedendaagse term. In het vervolg wordt Germaans steeds in die afwijkende betekenis | ||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||
gebruikt.Ga naar voetnoot27 Wanneer er na de zondvloed verschillende talen op verschillende plaatsen, tegelijk met de staten, zijn ontstaan of, beter gezegd, gemaakt, zou dat dan niet impliceren dat we over verscheidene ‘oudste’ talen moeten spreken? Grotius geeft daarover geen uitsluitsel en laat zijn lezers zitten met de eerder gesignaleerde tegenstrijdigheid: volgens de ene opmerking zou het Hebreeuws, volgens de andere het Nederlands (of Germaans) de oudste taal zijn. Aan het eind van zijn leven heeft Grotius een heel ander licht op de vraag naar de oudste taal geworpen door te stellen dat geen van de bestaande talen als de eerste en oorspronkelijke taal beschouwd kan worden. De eerste taal zou zijn opgegaan in latere talen (zie Borst 1957-1963: 1298). | ||||||||||||||||||||||
6 De voortreffelijkheid van onze taal: monosyllabiciteit en samenstellingenEen algemene beschouwing over de manier waarop taal werkt, moet de lezer uiteindelijk overtuigen van de voortreffelijkheid van de moedertaal. Grotius zet uiteen dat de gedaante van de dingen gewaarwordingen in onze geest vormen, die op hun beurt uitgedrukt worden door woorden, die een samenstel van uitgesproken letters zijn. Evenals het snel kunnen bevatten van zaken een voortreffelijk kenmerk van onze geest is, zo is het ook een belangrijk pluspunt van een taal als zij de denkbeelden in een zo kort mogelijke tijd kan meedelen. Men bespaart tijd wanneer zaken met weinig tekens kenbaar worden gemaakt. Omwille van de kortheid zou Grotius wel elk woord uit één letter willen laten bestaan, wat uiteraard niet mogelijk is. De optie die daar het dichtst bij komt is dat werkwoorden en de voornaamste naamwoorden een grondwoord of wortel hebben van één lettergreep (Par. 96). Het interessante van zijn opmerking over éénlettergrepigheid is dat Grotius niet de eerste was die monosyllabiciteit als een ideaal zag. Becanus had monosyllabiciteit bij de oorspronkelijke taal verondersteld en dit kenmerk en het woordvormend vermogen als voortreffelijke taaleigenschappen gepresenteerd. Dat gebeurde ook in de Twe-spraack. Simon Stevin maakte monosyllabiciteit samen met het vermogen om samenstellingen en afleidingen te vormen zelfs tot kernpunt van zijn taalevaluatie. In zijn ‘Uytspraeck van de weerdicheyt der Duytsche tael’ van 1586 stelde hij dat in een taal kortheid nodig was om het denken goed weer te geven en dat die kortheid het best tot stand kon komen door afzonderlijke, enkelvoudige zaken met éénsyllabige woorden aan te duiden. Het economische van dit monosyllabisch principe wordt ook door Stevin benadrukt: minder is onmogelijk en meer is nutteloos. De monosyllabische woorden moesten ook geschikt zijn voor het vormen van samenstellingen en afleidingen, zodat daarmee complexe zaken konden worden weergegeven. In Stevins eigen woorden (Stevin 1955-1966, I:88), die worden gevolgd door mijn modern Nederlandse vertaling: Anghesien wy duer t'behulp van tong, lippen, tanden, verhemelt, keel, bycans oneindelicke verscheyden eensilbighe gheluyden connen uyten, soo ist billich dat wy yder ynckel saeck een eensilbich gheluyt toe-eyghenen (want min is onmueghelick, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||
meer is onnut) ende van sulcker aert, dat sy de Tsaemvoughing bequamelick lijden, op dat wy daer duer niet alleen de ghemeene dinghen, maer oock de wonderlicke die de Natuer daghelicx baert, bevallick ende verstaenlick uytbeelden mueghen. Anders gezegd: eenvoud en complexheid in de natuur zouden corresponderen met eenvoud en complexheid in de taal. Ook Grotius meent dat we in taal niet genoeg hebben aan monosyllabische grondwoorden of wortelsGa naar voetnoot28: Intusschen, daar het getal der dingen oneindig is, en, hoe stellig en bepaald het ook uit de handen der Natuur kome, door het menschelijk verstand en de kunst evenwel altoos in 't onmeetelijke aanwast en zich ontwikkelt: zoo is het deswegen noodig, dat 'er een afleiding en verbinding der woorden bijkomen (Par. 96; cursief MvdW). De overeenkomst met Stevin, tot in de formuleringen, is treffend. Grotius prijst het Nederlands, waarin bijna alle oorspronkelijke woorden éénsyllabig zijn. Wanneer dat niet het geval is, is er een verklaring voor. Zo zou men bij naamwoorden en werkwoorden die uit meerdere syllaben schijnen te bestaan, de oorspronkelijke éne lettergreep in meerdere hebben gesplitst om de uitspraak te verzachten (Par. 99). De verbazingwekkende kortheid van woorden die in de Germaanse en dus ook in de Nederlandse taal in het algemeen valt te signaleren, komt in het bijzonder in de taal van Noord-Holland voor, een gewest dat de taal zuiverder dan andere landstreken bewaart (Par. 99-100). Dit moet wel de krachtige eenvoud zijn die eerder door Grotius voor de streek grenzend aan West-Friesland werd opgemerkt (zie par. 2). De opmerking is treffend, omdat ook Stevin, vanwege de monosyllabische woorden vaar, moer, broer, zus (tegenover vader, moeder, broeder, suster in de overige Nederlandse dialecten), in zijn Wisconstige gedachtenissen (1605-1608) het dialect van Noord-Holland als het beste Nederlands van zijn tijd beschouwt (zie Stevin 1605-1608, I:24). De waarde van een taal vindt Grotius ten nauwste samenhangen met de in die taal mogelijke afleidingen en samenstellingen (Par. 97). Hiermee sluit hij, zonder dat te zeggen, nauw aan bij Stevin, die talen beoordeelde op kortheid en het gemak waarmee samenstellingen en afleidingen gevormd konden worden. Naast deze twee structurele eigenschappen noemt Stevin nog twee functionele kwaliteiten, te weten | ||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||
geschiktheid voor wetenschappelijk werk en het vermogen om emoties uit te drukken en mensen te overtuigen. Volgens Stevin beantwoordt het Nederlands het meest van alle talen aan deze vier eigenschappen van een ideale taal. Om de kortheid van het Nederlands te bewijzen verzamelde hij statistisch materiaal. Zijn lijsten met 742 monosyllabische Nederlandse werkwoorden zoals Ic acht, blijf etc. en met 1428 monosyllabische Nederlandse naamwoorden zoals ampt, bed, bloot, bril etc. staan tegenover respectievelijk 5 Latijnse werkwoorden en geen enkel werkwoord in het Grieks en tegenover 158 Latijnse en 220 Griekse voorbeelden. De talrijke Nederlandse monosyllabische woorden kunnen naar Stevins oordeel heel gemakkelijk samenstellingen vormen, waardoor het Nederlands zeer geschikt is om de werkelijkheid weer te geven. Het Latijn en Grieks scoren lager dan het Nederlands: ze hebben veel minder monosyllabische woorden en alleen het Grieks bezit de mogelijkheid om samenstellingen en afleidingen te vormen, een mogelijkheid die evenwel geringer is dan die van het Nederlands. Grotius neemt precies hetzelfde standpunt in (Par. 97-98). Hij ziet de kortheid - net als Stevin - als een geschikt uitgangspunt voor woordvorming (Par. 100). Hij maakt ook een vergelijking met het Grieks en Latijn, waar de aaneenkoppeling van lange woorden, naar zijn mening, iets wanstaltigs oplevert. In het Nederlands kunnen echter gemakkelijk vier, vijf, of zelfs meer woorden aaneengeschakeld worden; met als resultaat een woord van niet meer dan even zo veel syllaben (Par. 100). Het blijft niet bij deze overeenkomsten tussen Grotius en Stevin. Ook de regel die Grotius formuleert voor het vormen van samenstellingen (zie Par. 100), stemt overeen met die van Stevin. Stevin stek dat nieuwe samenstellingen heel gemakkelijk begrepen kunnen worden, uitgaande van de regel dat het eerste element de bepaling en het tweede de kern is. Hij illustreerde dit met voorbeelden als putwater - waterput en jachthondt - hondjacht.Ga naar voetnoot29 Grotius voegt hieraan toe dat deze regel ook geldt bij samenstellingen van meer dan twee woorden. Hij benadrukt ook dat er geen speciaal vernuft voor nodig is om nieuwe samenstellingen te creëeren. Het is een vermogen dat men zich eigen heeft gemaakt tijdens het taalverwervingsproces. Het procédé is in feite zo eenvoudig dat spelende kinderen zich vaak zulke nieuwe woorden, die onmiddellijk begrepen worden, laten ontvallen (Par. 101). Het kan geen toeval zijn dat Stevin in verband met samenstellingen al eerder uitvoeriger had verwezen naar spelende kinderen, namelijk in zijn Dialectike van 1585. Vergelijk het volgende citaat, met mijn toelichtende vertalingGa naar voetnoot30: (..) de Kinderen die noch op de strate spelen, maecken t'samegevouchde woorden daer alle de Oude Gheleerden van d'ander Natien, in de hare niet machtich en sijn mede deur te gheraecken, als TOPWEER (...) SCHAETSTYT, KYFBAL, ende duysent dierghelijcke (...). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||
topweer ‘tolweer’, schaetstyt ‘schaatstijd’, kyfbal ‘een bal waarover men kijft’, en duizend dergelijke woorden meer). Ook Grotius' opmerking dat een vertaler vier of vijf woorden nodig zou hebben om een nieuw samengesteld Nederlands woord van twee syllaben weer te geven (Par. 101), heeft een parallel in Stevins vergelijking van het Nederlandse topweer ‘een goede tijd om te tollen’ met Latijnse, Franse en Spaanse vertalingen (Commodum tempus trocho ludendi; Temps commode de toupier; Tiempo oportuno para peonçar). Tenslotte lijkt Grotius' conclusie dat [in een samenstelling MW!] de namen van dingen ook de definitie ervan bevatten (‘de naamen der dingen voeren de bepaaling (=definitie) der dingen met zich’), sterk op de opmerking van Stevin ‘overmidts der dinghen namen daer duer oock haer corte bepalinghen sijn’ (Stevin 1955-1966, I:82). Volgens Grotius is deze eigenschap heel nuttig in de wetenschap, in het bijzonder in de wiskunde, waar ondubbelzinnige woorden vereist zijn (Par. 102).Ga naar voetnoot31 De opvattingen over de voortreffelijkheid van de Nederlandse taal geven niet alleen een beeld van Grotius' taalbeschouwing, maar laten eveneens overduidelijk de overeenkomsten in de opvattingen van Grotius en die van Stevin zien. Grotius heeft de invloed ondergaan van Stevins ideeën, die deze al in publicaties van 1585 en 1586 had geformuleerd.Ga naar voetnoot32 De evidente invloed van het Nederlandstalige circuit, in de persoon van Stevin, moet ons echter niet doen vergeten dat Grotius ook het Latijnstalige circuit goed kende. Hij schreef zijn Parallelon nadat hij aan de Leidse universiteit had gestudeerd, waar veel beroemde wetenschappers, zoals Josephus Justus Scaliger, Franciscus Raphelengius en Bonaventura Vulcanius, hoogleraar waren. Grotius blijkt in zijn geschrift op de hoogte te zijn van een aantal relatief nieuwe taalkundige ontdekkingen die Leidse wetenschappers in hun correspondentie en hun Latijnse publicaties bespraken. | ||||||||||||||||||||||
7 De verspreiding en verwantschap van talen: Gotisch en PerzischGrotius meende dat de in vroegste tijden op verschillende plaatsen ontstane talen hun gebied op verschillende manieren hadden uitgebreid: door veroveringen, door kolonisatie of doordat sommige naties meer gecharmeerd waren van de taal van hun buren dan van hun eigen taal (Par. 88). Hij is niet de enige in zijn tijd die ten onrechte aannam dat de Germaanse of Nederlandse taal zich vroeger over een bijzonder groot gebied had verspreid. Ook in zijn foutieve opvattingen over de woorden die het Nederlands en het Latijn gemeenschappelijk hebben, bevindt hij zich in het gezelschap van onder meer de auteurs van de Twe-spraack en Stevin. De Romeinen zouden woorden als rectus ‘recht’, calvus ‘kaal’, herus ‘heer’, carrus ‘kar’, puteus ‘put’, boja ‘keten, boei’, bestia ‘beest’ etc. aan het Germaans hebben ontleend onder toevoeging van een Latijnse uitgang aan de Germaanse pendanten (Par. 90). Dat zou | ||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||
de meest waarschijnlijke toedracht van het ontleningsproces zijn, waarschijnlijker dan ontlening waarbij uitgangen verloren gingen. Grotius blijkt dus geen idee te hebben van afslijting van onbeklemtoonde syllaben in het algemeen en van uitgangen in het bijzonder, net zo min trouwens als velen van zijn tijdgenoten.Ga naar voetnoot33 Bij zijn bespreking van de verspreiding van de Germaanse taal komen het Krimgotisch en het Perzisch aan de orde. Dat is interessant, omdat belangrijke gegevens met betrekking tot deze twee talen pas in de tweede helft van de zestiende eeuw ontdekt waren en geleidelijk bij wetenschappers bekend waren geraakt. Nadat het belangrijkste Gotische handschrift, de Codex Argenteus, door Georgius Cassander en Cornelius Gualtherus omstreeks het midden van de zestiende eeuw was herontdekt, circuleerden afschriften van Gotische tekstfragmenten onder geleerden. Becanus nam in zijn Origines Antwerpianae fragmenten uit de Codex Argenteus op. Ghislain de Busbecq (1522-1592), gezant in Constantinopel, ontdekte dat op de Krim nog een vorm van Gotisch werd gesproken.Ga naar voetnoot34 De Krimgotische woorden die hij had opgetekend, werden opgesomd in Bonaventura Vulcanius' boek over het Gotisch, getiteld De literis & lingua Getarum sive Gothorum van 1597. Grotius blijkt bekend te zijn met de aanwezigheid op de Krim van een Germaanse taal, waarvan hij aannam dat het Nederlands was. Hij merkt namelijk op dat daar de taal en diverse eigenschappen van de Hollanders, te weten netheid en schranderheid, worden aangetroffen, wat hij verklaart door emigratie te veronderstellen (Par. 92). De verspreiding van het Nederlands zou zelfs verder gegaan zijn dan de Krim. Grotius is stellig in zijn opmerkingen over de verwantschap tussen het Perzisch en het Germaans: er zijn zulke opvallende overeenkomsten tussen beide talen dat een vermenging van de twee volken in het verleden moet hebben plaatsgevonden. Daarom moeten óf de Perzen het grondgebied van onze voorouders hebben veroverd óf onze voorouders dat van de Perzen (Par. 94). Wat het waarschijnlijkst is, zegt Grotius aan deskundigen over te laten. Wanneer hij echter over de gemeenschappelijke woorden spreekt, blijkt hij de Nederlandse woorden toch als de oorspronkelijke te beschouwen, gezien de formulering ‘de woorden, die wij van de Persiaanen, of eigentlijker de Persiaanen van ons ontleend hebben’ (Par. 94-95). Bij die overeenkomsten gaat het niet om zeldzame woorden, maar om woorden die in iedere taal als de meest noodzakelijke beschouwd worden - in hedendaagse terminologie: woorden die tot de centrale woordenschat behoren. Grotius geeft daar niet onmiddellijk voorbeelden van, maar verwijst allereerst naar de vijf boeken van Mozes (de Pentateuch) in het Perzisch (over deze verwijzing straks meer). Hij signaleert vervolgens dat de Grieken hun woord voor vader en moeder en de Romeinen hun woord voor broeder aan de Perzen hebben ontleend. De Latijnse woorden cista ‘kist’, dens ‘tand’, labium ‘lip’, mustum ‘most, wijn’, mors ‘dood’, novus ‘nieuw’ zouden eveneens een Perzische oorsprong hebben. Over deze laatste voorbeelden merkt Grotius en passant op dat deze alle, ‘levi mutatione’, dus met een geringe verande- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||
ring, ‘Germanica, Persica, Latina’, Germaans, Perzisch en Latijn, zijn (Par. 63; 95).Ga naar voetnoot35 Germaans-Latijns-Perzische overeenkomsten zijn voor de hedendaagse taalbeschouwer met kennis van de Indo-europese taalfamilie geen verrassing. Van de door Grotius opgesomde voorbeelden behoren dens, labium, mors en novus tot de gemeenschappelijke Indo-europese woordenschat en datzelfde geldt voor de niet genoemde, maar wel aangeduide voorbeelden, het Griekse pater ‘vader’, mèter ‘moeder’ en het Latijnse frater ‘broeder’. De niet vermelde Perzische pendanten zijn respectievelijk dandan, lab, murd, nau, phedar, madar, berader. Cista ‘kist’ en mustum ‘most’ (Perzisch: casti en must) heeft het Nederlands ontleend aan het Latijn.Ga naar voetnoot36 Grotius legt hier dus juiste verbanden en de vraag rijst hoe zijn constateringen zich verhouden tot de taalwetenschappelijke kennis van zijn tijd. Grotius' korte verwijzing naar de vijf boeken van Mozes in het Perzisch, die zonder achtergrondkennis niet te begrijpen is, is in dit verband van belang. Begin zestiende eeuw was er in Europa nog nauwelijks enige kennis van de lingua Persica, zoals het Perzisch werd genoemd. Dat veranderde snel toen in 1584 Franciscus Raphelengius (1539-1597), een kenner van oosterse talen, een Pentateuch in handen kreeg die in 1546 was uitgegeven door een joodse drukkerij in Constantinopel.Ga naar voetnoot37 Het was een polyglot, waarin rondom de centrale tekst in het Hebreeuws versies in drie andere oosterse talen, waaronder het Perzisch, waren afgedrukt. De Perzische vertaling van Jacob ben Joseph Tâvus was, zoals gebruikelijk bij de Iraanse joden, geschreven in een Hebreeuws alfabet, dat was uitgebreid met enkele diacritische tekens voor specifiek Perzische klanken. Achter die Hebreeuwse letters ontdekte Raphelengius een taal die verrassende lexicale overeenkomsten vertoonde met het Nederlands.Ga naar voetnoot38 Raphelengius stelde verscheidene collega-wetenschappers op de hoogte van zijn ontdekking. Hij schreef onmiddellijk naar de latinist Justus Lipsius (1547-1606), die toentertijd niet veel aandacht aan deze gegevens besteedde.Ga naar voetnoot39 Scaliger (1540-1609), Lipsius' opvolger in Leiden en Grotius' belangrijkste leermeester, had veel belangstelling voor het Perzisch: hij heeft zich er intensief mee beziggehouden, in het bijzonder ook toen hij de wetenschappelijke erfenis van de in 1597 overleden Raphelengius beheerde.Ga naar voetnoot40 Bonaventura Vulcanius (1538-1614), die de leerstoel Grieks bekleedde en eveneens een leermeester van Grotius was, nam een lijstje Per- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||
zische woorden en het begin van het boek Genesis in de Perzische vertaling op in zijn al genoemde boek over het Gotisch (zie Vulcanius 1597: 87-88). Dit boek werd in 1597 uitgegeven door het Leidse filiaal van de drukkerij van Plantijn, dat wil zeggen door Franciscus Raphelengius, die tevens universiteitsdrukker was, en schoonzoon van de bekende Antwerpse drukker Christoffel Plantijn. De wetenschappelijke wereld was klein. Vulcanius had zijn Perzische gegevens van Raphelengius zelf gekregen, wat hij ook uitdrukkelijk vermeldt door op te merken dat zijn lijstje slechts een paar voorbeelden bevat van woorden die in het Perzisch en de ‘Teutonica lingua’ overeenkomen, tegenover de vele andere die Raphelengius had verzameld. In de late zestiende eeuw was dus kennis van het Perzisch aanwezig in Leidse wetenschappelijke kringen. Daar moet Grotius zijn informatie over het Perzisch vandaan hebben gehaald. Met deze constatering is de vraag nog niet beantwoord uit welke bron hij precies heeft geput. Scaliger zou de aandacht van zijn student op het Perzisch en de overeenkomsten met het Nederlands gevestigd kunnen hebben. Grotius kan ook de Perzische gegevens hebben leren kennen uit publicaties of wetenschappelijke correspondenties. Wanneer ik de Perzische voorbeelden in Raphelengius' brief aan Lipsius en die in Vulcanius' lijst in De literis & lingua Getarum sive Gothorum vergelijk, signaleer ik dat slechts een enkel woord dat Grotius noemt, overeenkomt met de woorden in de brief aan Lipsius, terwijl al zijn voorbeelden zijn terug te vinden bij Vulcanius.Ga naar voetnoot41 Zonder het belang van eventuele mondelinge communicatie te onderschatten, zou ik daaruit willen concluderen dat Grotius zijn Perzische gegevens waarschijnlijk aan Vulcanius dankte. Vanuit ons hedendaags perspectief kunnen we ons afvragen of de gelegde verbanden tussen het Perzisch en de ‘Teutonica lingua’ of de ‘Germanica lingua’ een vroeg inzicht in de Indo-europese taalfamilie impliceerden. Hoewel in de zestiende en zeventiende eeuw veel gegevens naar voren kwamen die achteraf bezien in die richting wijzen, moeten we toch constateren dat hier nog slechts relaties tussen een beperkt aantal talen werden opgemerkt en dat een systematische vergelijking, zelfs van een geringe aantal talen, ontbrak. | ||||||||||||||||||||||
8 ConclusiesGrotius' vroege opvattingen over taal laten zien dat hij in menig opzicht een kind van zijn tijd was. Hij begaf zich in discussies over de zuiverheid van de Nederlandse taal, had een duidelijk standpunt over de functieuitbreiding van het Nederlands en was op de hoogte van Becanus' ideeën. In zijn opvattingen over de oorsprong van taal sluit hij aan bij niet genoemde klassieke bronnen. In de natuur-conventie-kwestie is hij een aanhanger van de conventie-opvatting en presenteert hij argumenten tegen een natuurlijke relatie tussen woorden en zaken. Zijn beschouwing over samenstellingen en zijn standpunt over monosyllabiciteit laten invloed van Stevin zien, wat opnieuw een voorbeeld is van de nog altijd niet voldoende belichte doorwerking van Stevin bij tijdgenoten. Uit Parallelon is ook op te maken dat Grotius bekend was met recente taalwetenschappelijke ontdekkingen op het gebied van het Gotisch en het Perzisch; ontdekkingen die verbreid en besproken werden in het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||
Latijnstalige circuit. Uit Grotius' taalopvattingen in Parallelon wordt duidelijk dat hij zich in twee werelden bevond: hij was vertrouwd met de latinistische humanistische geleerdenkring en met de niet-latinistische kring (die hier vertegenwoordigd wordt door Stevin). Taalgegevens en ideeën over taal ontleende hij aan beide groepen. Grotius positieve houding ten opzichte van de eigen taal, die tot uiting komt in het pleiten voor wetenschap in de moedertaal, zou niet afnemen. Vele jaren later bracht hij zijn pleidooi voor functie-uitbreiding in praktijk met het schrijven van verhandelingen over het recht in het Nederlands en het scheppen van een Nederlandstalige rechtsterminologie.Ga naar voetnoot42 Parallelon laat ook zien dat de basis voor die latere bijdrage al in zijn jeugdwerk aanwezig was. | ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||
|
|