Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1
(1996)– [tijdschrift] Nederlandse taalkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
* Over functionele projecties
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als de manier waarop Hoekstra en Zwart daarbij te werk gaan exemplarisch mag heten voor de manier waarop in het algemeen in de generatieve taalkunde met de introductie van functionele projecties wordt omgesprongen (en ik heb sterk de indruk dat dat zo is), dan, zo wil ik hieronder betogen, is er weinig reden de verdere exploratie van de theorie over functionele projecties met vreugde en vertrouwen tegemoet te zien.
Hun betoog over de door hen bedachte functionele projecties laten Hoekstra en Zwart voorafgaan door een meta-beschouwing over de gang van zaken in de generatieve taalkunde. Daar wil ik graag eerst even op ingaan. Die beschouwing openen ze met de bewering: ‘In de generatieve taalkunde zijn de meest spectaculaire resultaten te danken geweest aan het aannemen van een rijkere structuur.’ Deze bewering is m.i. in strijd met de feiten. Ik hoef slechts te wijzen op het echec van de generatieve semantiek met zijn ‘rijkere’ structuur voor Floyd broke the glass (acht inbeddingen). En hoeveel andere veronderstelde puissant-rijke syntactische structuren voor wat aan de oppervlakte als schamele woordgroep verscheen, is niet in de loop der jaren met kracht van argumenten de deur gewezen? Men denke bij voorbeeld aan de geschiedenis van de theorievorming rond nominalisaties, bijvoeglijke bepalingen, bijstellingen e.d. De ‘rijkere structuur’ voor nominalisaties van destijds werd door Chomsky zelf naar het rijk der fabelen verwezen met de zgn. lexicalistische hypothese. En wat blijkt: reeds nu acht hij het nodig die hypothese weer van stal te halen om, waar de theorie over functionele projecties zijns bedunkens toch echt te ver dreigt door te schieten, daaraan een halt toe te roepen (zie Bennis 1994:185). Het is het oude liedje: Zodra er een nieuw mechanisme in de theorie wordt geintroduceerd (transformatie, onderliggende semantische structuur, semantische interpretatieregel, bar-niveaus, functionele projectie) leidt dat kennelijk onvermijdelijk bij sommige taalkundigen tot de enthousiaste gedachte: ‘O, maar dan weet ik er ook nog wel eentje!’. Tenslotte herinner ik in dit verband aan bij voorbeeld de euforie die destijds de introductie van het principe van minimale factorisatie teweeg bracht. Dat werd in de zeventiger jaren toch werkelijk beschouwd als een ‘spectaculair resultaat’ en dit principe beoogt niet een ‘rijkere structuur’, maar legt juist zeer stringente beperkingen op aan de tot dan toe uitbundige structurele beschrijvingen van transformaties. Al met al meen ik dan ook dat de uitspraak van Hoekstra en Zwart (p. 191): ‘De moderne taalkunde laat tal van andere voorbeelden zien waarin een uitbreiding van de structuur tot een vereenvoudiging van de analyse geleid heeft’, zo al waar, dan toch alleen als men kijkt naar de waan van de dag. Voor de lange termijn geldt eerder het tegenovergestelde. Het gegeven citaat van Hoekstra en Zwart wordt vergezeld van een noot (p. 209): Deze ontwikkeling bestaat in de scheikunde en de biologie reeds enkele eeuwen: er worden steeds rijkere structuren voorgesteld. Dit maakt het tevens mogelijk om de algoritmen die deze structuren bewerken simpel te houden. Het is dan ook niet te begrijpen dat vele taalkundigen sceptisch staan tegenover deze ontwikkeling naar rijkere structuren. De scepticus wordt er daarom ten overvloede aan herinnerd dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijna elk serieus syntactisch principe in structurele termen (c-commanderen of directe dominantie) is gedefinieerd. Als scepticus maak ik hierbij graag de volgende kanttekeningen. Dat van die scheikunde en biologie zou ik graag met een eenvoudig en ter zake dienend voorbeeld geadstrueerd zien, dus iets in de trant van een succesrijk voorstel dat een watermolecuul naast de drie ‘lexicale’ atomen ook nog een paar functionele atomen te zien geeft o.i.d. Dat men met rijkere structuren de algoritmen die die structuren bewerken, simpel kan houden, is mij genoegzaam bekend uit de periode van de generatieve semantiek. Hoe simpel werkte ‘Predicate-Raising’ niet! Dat Hoekstra en Zwart met hun opmerking over serieuze syntactische principes, sommige collega's ervan betichten in hun werk niet serieus te zijn, zij hun vergeven, maar niet dat ze het doen voorkomen alsof die principes te maken hebben met rijkere structuur. Principes als de door hen bedoelde, zijn gesteld in termen van structuur en niet in termen van rijkere structuur. Die principes stammen dan ook goeddeels uit een tijd waarin van een proliferatie van (functionele) projecties nog geen sprake was. Het gesuggereerde verband tussen ‘serieuze’ syntactische principes en rijkere structuur wordt wel helemaal kwestieus waar Bennis 1994:185 erop wijst dat juist de proliferatie van functionele projecties de structurele notie ‘regeren’ binnen het minimalistisch kader overbodig maakt, een notie die blijkens de vele syntactische principes waarin zij een rol gespeeld heeft toch wel als zeer serieus mag gelden. Tenslotte wijs ik erop dat het niet de geringsten zijn binnen het generatieve paradigma die zich sceptisch betonen over de wildgroei van functionele projecties. Zo betoogt Lightfoot (1991) dat de introductie van IP en CP als projecties die gelijkwaardig zouden zijn aan die van lexicale categorieën nooit echt beargumenteerd is en duidelijk meer problemen oproept dan oplost. Aan het slot van zijn bijdrage zegt hij o.a.: it should be clear that the fundamental structure of clauses involves substantive empirical issues and cannot be resolved on methodological grounds, and least of all on aesthetic notions about the desirability of symmetry (p. 322). Ik denk dat ik duidelijk kan maken dat deze wijsheid van Lightfoot Hoekstra en Zwart bij het schrijven van hun opstel niet duidelijk voor ogen heeft gestaan.
Mijn kennis van de wetenschapsfilosofie leert mij dat het slechts dan geoorloofd is om in wetenschappelijke theorieën een rijkere structuur ten aanzien van een empirisch verschijnsel aan te nemen dan voorheen, als aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hieronder zal ik aannemelijk proberen te maken dat het voorstel van Hoekstra en Zwart voor een (nog) rijkere syntactische structuur van de zin aan geen van deze drie voorwaarden voldoet.
Het voorstel van Hoekstra en Zwart om de functionele projectie CP op te splitsen in twee aparte functionele projecties WhP en TopP voorspelt dat een bijzin ingeleid kan worden door twee voegwoorden. Zoals allang bekend is, is dit inderdaad mogelijk. En de verantwoordingen van dit fenomeen tot nu toe hebben laten zien dat het niet dwingend leidt tot de aanname van een functionele projectie voor ieder van die twee voegwoorden. Zoals Hoekstra en Zwart zelf al opmerken zou het bij die twee voegwoorden bij voorbeeld ook kunnen gaan om een morfologische eenheid, gelijk aan die bij voegwoorden als omdat, doordat etc. Deze mogelijkheid wijzen ze echter af met als argument dat bij nevenschikking het eerste deel van zo'n morfologische eenheid nooit voorwaarts samengetrokken kan worden, terwijl die mogelijkheid bij het door hen voorspelde fenomeen wel mogelijk is. Dat zou moeten blijken uit zinnen als de volgende (p. 193):
Misschien dat mijn beheersing van het standaard-Nederlands tekort schiet, maar ik zou toch haast durven zweren dat zinnen als (1) en (2) in die taal absoluut onmogelijk zijn. Zoals bekend gelden in het standaard-Nederlands bijzinnen met dubbele voegwoorden als gemarkeerd. Ze worden beschouwd als ‘onverzorgde spreektaal’ of ze worden gebruikt (bij voorbeeld in het werk van Reve) als vermakelijkheid. Dat maakt oordelen over de grammaticaliteit van zinnen als (1) en (2) natuurlijk niet eenvoudiger. Bij dit soort dubieus feitenmateriaal is het altijd een uitkomst als er een taal is waarin de relevante feiten duidelijker liggen. Zo mag het bij voorbeeld wel een zegen heten dat de uitgebreide theorievorming over het verschijnsel dat vroeger bekend stond als ‘object-raising’ en nu als ECM, niet empirisch gefundeerd hoeft te worden door experimenten met de Nederlandse hapax Elk meent zijn uil een valk te zijn (Zijn uil wordt door elk gemeend een valk te zijn), maar gemotiveerd kan worden met duidelijke gevallen uit o.a. het Engels als Peter believed the dog to be ill/The dog was believed to be ill by Peter. Welnu, er zijn varianten van het Nederlands waarin bijzinnen ingeleid door twee voegwoorden het normale geval vormen. Zo bij voorbeeld in mijn moedertaal, een Zeeuws dialekt, en ik ben er zeker van dat in die taal zinnen als (1) en (2) onmogelijk zijn. In zinnen als (3) en (4):
kunnen net als in het standaard-Nederlands linksperifere constituenten in het tweede conjunct samengetrokken worden, maar alleen of? Uitgesloten. Als of weggaat, dan gaat a onvermijdelijk mee. Des te meer lijkt het me daarom stug dat in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
standaard-Nederlands (1) en (2) wèl mogelijk zouden zijn. De aloude strategie duidelijke gevallen te laten beslissen over onduidelijke lijkt mij ook hier op haar plaats. Samentrekking levert aldus m.i. geen argument om aan te nemen dat twee voegwoorden aan het begin van een zin twee aparte hoofden vormen met ieder hun eigen projectie. Integendeel. De feiten wijzen er eerder op dat een combinatie van twee voegwoorden als in (3) en (4) van hetzelfde laken een pak is als voegwoorden als voordat etc. Net zoals het tweede deel in dit laatste voegwoord weglaatbaar is, is het tweede voegwoord in constructies als (3) en (4) weglaatbaar.
Sinds Chomsky (1977) geldt als aannemelijk dat Wh-verplaatsing en topicalisatie gevallen zijn van hetzelfde syntactische proces. Dat botst uiteraard met de rijkere structuur van Hoekstra en Zwart volgens welke de CP bestaat uit een WhP en een TopP. Maar wat blijkt: er zijn nieuwe feiten die het onderscheid van die rijkere structuur ondersteunen. Hoekstra en Zwart laten dat zien aan de hand van het volgende paar (p. 194):
Bij Wh-verplaatsing uit een bijzin zijn volgens hen twee voegwoorden aan het begin daarvan mogelijk, bij topicalisatie uit zo'n zin niet. Volgens mij is (7) echter even ongrammaticaal als (8). Maar wat ik hierboven opmerkte over de status van zinnen als (1) en (2) in het standaard-Nederlands, geldt uiteraard ook voor (7) en (8). Derhalve voel ik mij ook hier gerechtigd mijn moedertaal weer in het geding te brengen: Die laat het volgende patroon zien:
Conclusie: zowel bij Wh-verplaatsing uit een bijzin als bij topicalisatie zijn dubbele voegwoorden uitgesloten en of bij het matrixwerkwoord denken is ook uitgesloten. Op basis van deze duidelijke gevallen lijkt mij er het meest voor te zeggen dat ook in het standaard-Nederlands zowel (7) als (8) onmogelijk zijn. Maar zo betogen Hoekstra en Zwart (p. 194), ook al zou het zo zijn dat (7) en (8) beide ongrammaticaal zijn, dan nog is het zo dat (8) ongrammaticaler is dan (7) en dat volgt uit hun theorie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel in mijn ogen het empirisch motiveren van een hypothese met behulp van zinnen die ongrammaticaler zouden zijn dan andere, niet meer dan een testimonium paupertatis mag heten, wil ik er wel in meegaan dat (7) wellicht wat ‘beter klinkt’ dan (8). Maar het lijkt me ook zonneklaar waardoor dat komt: of kan in tegenstelling tot dat nooit voorkomen na een topic:
Het werkwoord denken kan wel vergezeld gaan van een bijzin ingeleid door dat, maar niet door een bijzin ingeleid door of.
Wel kan of in tegenstelling tot dat voorkomen in combinatie met een vraagwoord:
Geen wonder dus dat van de beide ongrammaticale zinnen (7) en (8), (7) beter lijkt dan (8): moedertaalsprekers van het Nederlands weten dat na het matrixwerkwoord denken nooit een bijzin kan volgen ingeleid door het voegwoord of, maar ze weten ook dat in de omgeving van een vraagwoord dat voegwoord voor kan komen, terwijl het na een topic uitgesloten is. Conclusie: Ook bij paren als (7) en (8) gedragen Wh-verplaatsing en topicalisatie zich precies hetzelfde en dat (7) beter klinkt dan (8) behoeft geen omslachtige verklaring zoals Hoekstra en Zwart die in § 3.2. van hun bijdrage pogen te leveren. In die paragraaf observeren ze wat in iedere schoolgrammatica te vinden is: dat bijzinnen ingeleid door het grammaticaal onderschikkend voegwoord dat naar de betekenis gekarakteriseerd kunnen worden als een afhankelijke mededeling en bijzinnen ingeleid door het grammaticaal onderschikkend voegwoord of als een afhankelijke vraag. (Als zo vaak zijn ook de schoolgrammaticale termen afhankelijke vraag en afhankelijke mededeling gebaseerd op enkele duidelijke standaardgevallen (zeggen dat versus vragen of), terwijl ze in vele andere gevallen een veel minder juiste karakterisering geven (Zie Van Bart en Sturm 1987:213-14). Dit (dus verre van heldere) semantische verschil brengt Hoekstra en Zwart ertoe een door of ingeleide bijzin syntactisch te analyseren als een WhP en een bijzin ingeleid door dat als een TopP. Daarbij laten ze wijselijk in het midden wat de daarmee veronderstelde overeenkomst tussen een dat-zin en een topic inhoudt. Mij lijkt dat de dat-zin in bij voorbeeld (14) a meer weg heeft van een comment. Gegeven het minimalistisch kader kan een Wh-element alleen verplaatst worden naar de spec-positie van de WhP. Als we dan vervolgens aannemen dat een TopP het complement is binnen een WhP dan volgt daaruit dat (7) beter is dan (8): na het hoofd van een WhP (of) kan het hoofd van een TopP volgen (dat), maar waar alleen sprake is van topicalisatie zoals in (8) is geen sprake van een WhP en kan of dus nooit voorkomen. Heel mooi. Maar als we de redenering waarop deze verklaring voor het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschil tussen (7) en (8) berust, doorvoeren, zijn we nog niet klaar: Van de veel talrijkere logisch verbindende voegwoorden zorgt bij voorbeeld als ervoor dat semantisch gezien de erdoor ingeleide bijzin een voorwaarde aangeeft, toen een tijdstip of periode, daar een reden etc. Dus moeten de door dergelijke voegwoorden ingeleide bijzinnen syntactisch geanalyseerd worden als resp. een VoorwaardeP, een TijdP etc. En wat te doen met wanneer? Is dat dan een WhP met een TijdP als complement? Kortom, weer zijn we terug bij de generatieve semantiek, toen alles nog mocht, wat zoals inmiddels bekend is wel leuk is, maar uiteindelijk desastreus uitwerkt. Maar Hoekstra en Zwart hebben nog meer pijlen op hun boog om aannemelijk te maken dat topicalisatie iets anders is dan Wh-verplaatsing. Zij wijzen op het bekende feit (p. 196) dat Wh-verplaatsing uit ingebedde vraagzinnen onmogelijk is. Ze laten dat zien aan de hand van de volgende voorbeelden:
Zou nu topicalisatie in dit opzicht van Wh-verplaatsing verschillen, dan zouden de volgende zinnen wèl grammaticaal moeten zijn:
Dat zijn ze duidelijk niet, dus geen verschil en klaar is Kees. In plaats van zo te redeneren voeren Hoekstra en Zwart (p. 197) een type Duitse zin op dat in twee publicaties door verschillende Duitse taalkundigen als grammaticaal wordt beoordeeld:
Dat levert dan een verschil op met Wh-verplaatsing, want die is in het betreffende type onmogelijk:
Omdat mij bekend is hoe sterk het Nederlands en het Duits syntactisch op elkaar lijken, had ik direct zo mijn vermoedens aangaande de grammaticaliteit van (20). Daarom heb ik een dertigtal taalkundig geschoolde studenten, alle moedertaal-sprekers van het Duits en afkomstig uit alle windstreken van de Bondsrepubliek, in verschillende colleges het probleem waar het hier om gaat uitgelegd en zin (20) vervolgens voorgelegd. Unaniem waren ze van oordeel dat (20) net zo ongrammaticaal is als (21). Dat ze wisten waar het om ging en waar ze op moesten letten, bleek uit de contexten die ze bij deze zin bedachten en uit hun opmerkingen dat je daarin wel zou kunnen zeggen:
Op z'n minst kan dus gesteld worden dat (20) in het Duits een onduidelijk geval is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarentegen stellen Hoekstra en Zwart (p. 197): ‘In het Nederlands liggen de feiten minstens zo duidelijk.’ Dat zou huns inziens blijken uit de vertaling van (20) (die ze gemakshalve maar verzwijgen) en uit de volgende paren:
Maar de betreffende a-zinnen zijn duidelijk even ongrammaticaal als de b-zinnen. Dat geven Hoekstra en Zwart indirekt ook toe, waar ze stellen dat er onbetwistbaar een ‘relatief contrast’ is tussen de a- en de b-zinnen. Hoogstens kan dus gesteld worden dat tegenover de ongrammaticale b-zinnen de a-zinnen net als in het Duits onduidelijke gevallen zijn. Wat Hoekstra en Zwart in wezen doen is iets als het volgende: Als een lakmoespapiertje gedoopt in een vloeistof blauw kleurt, hebben we te maken met een base; als onduidelijk is welke kleur het aanneemt, hebben we duidelijk met een zuur te doen. Ik houd het hier liever op het volgende: Zo er al sprake is van een verschil tussen topicalisatie en Wh-verplaatsing in deze gevallen, ligt dat eraan, dat men een topic kan poneren en daar vervolgens een mededeling over ten beste kan geven, maar dat het communicatief niet erg gelukkig mag heten een elliptische vraag te stellen over iets wat je kennelijk niet weet en over dat onbekende vervolgens een stellige bewering te doen. Dat blijkt als men bij voorbeeld (23) vergelijkt met:
Het lijkt me duidelijk dat ook op het terrein van lange Wh-verplaatsing en lange topicalisatie voor de hypothese dat Wh-verplaatsing en topicalisatie verschillende processen zijn, geen eer te behalen valt. Vervolgens voeren Hoekstra en Zwart (p. 198) het volgende paar zinnen op als ondersteuning voor hun hypothese:
(27) bevat volgens hen in de bijzin duidelijk een afhankelijke vraag, maar (28) niet. Hoe is dat te verklaren? Vrij simpel: In (27) is de bijzin een WhP met als hoofd daarvan of en daaronder hangt een TopP met als hoofd daarvan (eventueel) dat. In (28) daarentegen is de bijzin alleen een TopP met als hoofd daarvan dat, dus is daar de interpretatie als afhankelijke vraag uitgesloten. Een paar tegenwerpingen. Ten eerste, (27) bevat semantisch gezien helemaal geen afhankelijke vraag. In (27) en (28) beweert de ik dat hij iets weet. In (28) is dat iets een gebeuren, maar in (27) is dat iets niet een vraag. Daar weet de ik geen vraag, maar hij weet het antwoord op een vraag. Zo bezien zou er dus in de redeneertrant van Hoekstra en Zwart in (27) sprake moeten zijn van een Antwoord-op-een-vraagP en in (28) van een GebeurenP. Deze tegenwerping lijkt wellicht flauwer dan hij is: Een zin de status geven van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een WhP impliceert, ook bij Hoekstra en Zwart, zo blijkt uit hun voorbeelden, dat op zo'n zin een passend antwoord kan volgen. Op (27) valt echter niks te antwoorden en dus doen zij met hun hypothese een verkeerde voorspelling. Vroeger was er een wereldberoemd en veel aangehaald artikel (Kiparksky en Kiparsky 1970) waarin o.a. betoogd werd dat bij de volgende zinnnen:
in (29) de complementzin een S is, maar in (30) een NP (het feit) met een complementzin. De schrijvers daarvan zouden nu dus weer hoge ogen kunnen gooien met de hypothese dat in (29) de bijzin syntactisch gezien een BeweringsP is en in (30) een FeitP. Ten tweede. De verklaring van Hoekstra en Zwart berust op het idee dat het dat in (27) hetzelfde woord is als het dat in (28): Beide dats leiden immers tot de aanname van dezelfde TopP. Maar mijn moedertaal leert me dat dat idee twijfelachtig is:
Al met al lijkt het me ook op dit punt gerechtvaardigd de wat ze zelf noemen ‘gedurfde hypothese’ van Hoekstra en Zwart de deur te wijzen en terug te keren naar het simpeler standpunt dat Wh-verplaatsing en topicalisatie dezelfde processen zijn en dat er werkwoorden zijn die een objectszin selecteren (een CP zo men wil) die (bepaald door de semantiek van die werkwoorden) ingeleid kan worden door één van de twee grammatisch verbindende voegwoorden dat of of en dat die complementzinnen daardoor onderscheiden betekenisaspecten hebben of kunnen hebben. Meer dan dit volgt m.i. niet uit de rijkere-structuur-theorie van Hoekstra en Zwart.
Een belangrijke hypothese in het minimalistische programma is dat de syntactische kenmerken in de specificeerder- en hoofdpositie van functionele projecties sterk of zwak kunnen zijn. Zijn ze sterk dan dwingen ze zichtbare verplaatsing van resp. een woordgroep of een lexicaal hoofd af, d.w.z. op het niveau van de S-structuur; zijn ze zwak, dan dwingen ze slechts onzichtbare verplaatsing af op het niveau van LF. Uit wat ik hierover tot nu toe gelezen heb, komt naar voren dat het kennelijk niet van node wordt geacht onafhankelijke evidentie voor het sterk of zwak zijn van een kenmerk te geven. Steeds weer blijft het bij de eenvoudige constatering ‘Hier hebben we te maken met zichtbare verplaatsing dus moet er wel sprake zijn van een sterk kenmerk; hier geen verplaatsing dus zwak’. En als verplaatsing optioneel is, dan is het kenmerk sterk als er verplaatst wordt en zwak als niet. Dat laatste wijst volgens Hoekstra en Zwart (hoewel optionele verplaatsing onmogelijk is volgens het minimalistisch programma) niet op een zwakte van de hypothese, maar is een gewenste uitkomst gegeven het Chomskyaans mentalisme, dat een dergelijke distantie tussen taal en grammatica veronderstelt (p. 203). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve dat ik niet vermag in te zien dat die distantie groter zou zijn als een grammatica (ook) twee versies van een parameter kan bevatten, dan wanneer dat niet zo zou zijn, lijkt het me zo, dat vanuit het oogpunt van meer algemene spelregels in de wetenschap het wensenpakket hier toch iets anders ligt: Hoe restrictiever, hoe beter, want hoe controleerbaarder. Stellen dat een verschijnsel onmogelijk is, om het vervolgens, als het toch blijkt te bestaan, een andere naam te geven, behoort daarin evenmin tot de wenselijkheden. Ook bij Hoekstra en Zwart blijkt nergens uit dat sterk en zwak niet gewoon twee andere namen zijn voor wel of niet verplaatsen. Zo constateren ze (p. 200) met betrekking tot Wh-verplaatsing: ‘Deze verplaatsing is in het Nederlands altijd zichtbaar, dus het N-kenmerk van Wh is sterk’. Nu is deze uitspraak ook nog eens in strijd met de feiten, want zoals bekend zijn er in het Nederlands perfekte vraagwoordvragen mogelijk waarbij van Wh-verplaatsing geen sprake is:
Maar met deze feiten kunnen Hoekstra en Zwart niet uit de voeten omdat ze ‘aannemen dat verplaatsing nooit optioneel is (een belangrijke stelling van het minimalistische programma)’ (p. 200). Daarom wijzen ze in dit verband slechts op het contrast tussen (35) en (36):
Dat is hier echter totaal niet op zijn plaats, want in (35) is geen sprake van een echte vraag: Iemand die oprecht aan een ander vraagt wat hijzelf ziet, moet snel naar de dokter. (35) is een uitroep van verbazing met als betekenis iets als ‘Ik geloof mijn ogen niet’. En in dergelijke uitroepen is Wh-verplaatsing, om voor mij niet duidelijke redenen (als ik me niet laat verleiden tot de ‘verklaring’ dat in deze gevallen kennelijk sprake is van een bizonder sterk N-kenmerk), inderdaad verplicht:
Overigens, als iemand tegen mij zegt: Jij ziet volgens mij scheel en ik versta hem niet goed, dan kan ik perfect met (36) vragen wat hij nou precies zei, want dan stel ik een echte vraag. (Iets vergelijkbaars geldt voor (38).) Het eventuele tegenargument dat het bij zinnen als (33) en (34) niet om echte vragen gaat, maar om zogenaamde ‘echo-vragen’, snijdt in dit geval geen hout. Ook de varianten van die zinnen mét wh-verplaatsing kunnen de functie van echo-vraag vervullen. Derhalve kunnen feiten als (33) en (34) niet terzijde geschoven worden met het argument dat ze een communicatieve functie hebben die de varianten ervan met wh-verplaatsing ontberen. Dat die varianten ook nog een andere functie kunnen vervullen (die van ‘echte’ vraag) legt hier geen gewicht in de schaal. In een schoolsituatie kan de vraag Wat is de hoofdstad van Belgie? een functie vervullen die de variant ervan zonder Wh-verplaatsing niet kan vervullen (namelijk ‘kennis afvra- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen’). Ik kan me niet voorstellen dat een generatief syntacticus omwille van dat feit voor die zin en de variant ervan verschillende syntactische eigenschappen zou willen poneren. Zo ergens, dan blijkt m.i. hier wel de nietszeggendheid van de hypothese over sterke en zwakke kenmerken. Normaal is het zo, dat wanneer iemand empirische gegevens naar voren brengt die een door een collega verdedigde hypothese in een kwaad daglicht stellen, zulks voor collega en hypothese zacht gezegd niet bepaald leuk is. In dit geval echter hoeft niets Hoekstra en Zwart van kleur te doen verschieten: Ze hoeven slechts te poneren dat het Nederlands bij Wh-verplaatsing niet alleen een sterk N-kenmerk tot zijn beschikking heeft, maar ook een zwak. En dat maakt het, zoal we al gezien hebben, alleen maar mooier want gegeven het Chomskyaans mentalisme is het juist zeer gewenst dat een grammatica ook beide mogelijkheden van een parameter kan vertonen. Nog bonter maken m.i. Hoekstra en Zwart het waar het gaat om topicalisatie. Ook deze verplaatsing moet uiteraard verplicht zijn, maar is dat kennelijk niet, zo laten ze aan de hand van het volgende paar zien (p. 200):
Kennelijk gaat het toch iets te ver om ook (40) ongrammaticaal te verklaren. Het probleem wordt opgelost door te concluderen ‘dat dat[in (40)] het kenmerk [topic] mist.’ (p. 200). Enige verdere evidentie daarvoor ontbreekt en ik zou ook echt niet weten hoe die zou moeten luiden. De zwakte van de hypothese over sterke en zwakke kenmerken komt ook weer naar voren als Hoekstra en Zwart overgaan tot de bespreking van de V-kenmerken bij Wh-verplaatsing en topicalisatie (p. 201). Terugverwijzend naar voorbeeld (35) stellen ze dat bij Wh-verplaatsing ook sprake is van V-verplaatsing. Dit hangt nu ineens niet meer samen met het bekende feit dat in Nederlandse hoofdzinnen altijd sprake is van een voor-pv, nee: ‘Deze verplaatsing hangt blijkbaar nauw samen met het vraagkarakter van de zin’. En dat kan dan ‘verklaard’ worden door aan te nemen dat ook het V-kenmerk van een WhP sterk is, waardoor de V-verplaatsing afgedwongen wordt. Maar waarom zou de V-verplaatsing in vragende hoofdzinnen samenhangen met het vraagkarakter ervan? In niet-vragende hoofdzinnen is toch ook sprake van V-verplaatsing? En daarenboven, in afhankelijke vraagwoordvragen is er geen sprake van V-verplaatsing:
Daar zal dus dan het V-kenmerk van WhP wel zwak zijn, neem ik aan. Ook het V-kenmerk van een TopP is sterk, stellen Hoekstra en Zwart aan de hand van (39) vast. Maar dan moeten we aannemen dat in bijzinnen, voor zover daarin topicalisatie mogelijk is, dat kenmerk juist weer zwak is:
Maar nee het is nog mooier: Volgens Hoekstra en Zwart is er in (42) geen sprake | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van topicalisatie, maar van het feit ‘dat adverbia op meerdere plaatsen in de structuur gegenereerd kunnen worden’ (p. 207). Dit illustreren ze o.a. met de volgende zin die m.i. in tegenstelling tot (42) duidelijk ongrammaticaal is:
Met dat op verschillende plaatsen genereren van adverbia is dus duidelijk niet alles gezegd wat hier relevant zou zijn. Dat in het Nederlands het V-kenmerk van zowel WhP als TopP sterk is (althans in hoofdzinnen) wordt volgens Hoekstra en Zwart niet afgedwongen door het minimalistische programma (p. 210) en dus verwachten ze variatie. En jawel, in het Engels en enkele Vlaamse dialekten is bij Wh-verplaatsing wel sprake van V-verplaatsing, maar bij topicalisatie niet, daar is dus sprake van een TopP met een zwak V-kenmerk. Zit ik er nou naast of heb ik gelijk als ik stel dat hier slechts sprake zou zijn van een echte verklaring als er onafhankelijke evidentie zou bestaan die erop wijst dat het V-kenmerk van een TopP, voor zover dat enige inhoud heeft, in het Nederlands anders van karakter is dan in het Engels? Zolang dergelijke evidentie niet gegeven wordt, lijkt me hier toch alleen maar sprake van een herformulering van bekende observaties in de nieuwe termen ‘zwak’ en ‘sterk’. Op p. 202 betogen Hoekstra en Zwart dat alleen het minimalistische programma en hun hypothese dat er sprake is van een aparte WhP en TopP in een zinsstructuur, de mogelijkheid bieden de besproken variatie op principiële manier te analyseren en niet per stipulatie af te leiden. Ik zie niet in dat er in hun betoog sprake is van meer dan een stipulatie. Volgens Hoekstra en Zwart (voetnoot 14, p. 210) verraadt een stipulatie zijn aard doordat hij maar voor één geval werkt. Dat is m.i. niet juist. Een stipulatie kan op veel meer dan één geval betrekking hebben: Er zijn bij voorbeeld zeer uiteenlopende situaties waarin men met twee woorden moet spreken. Voor zover mij bekend, is een stipulatie een voorschrift waarvoor geen redengeving voor handen is: Bij voorbeeld: Elke zin bevat een subject. Zo bezien is het voorstel van Hoekstra en Zwart niet meer dan een stipulatie. Het is volgens mij juist het stipulerende karakter van de hypothese over sterke en zwakke kenmerken dat mij in staat stelt om hetzelfde resultaat te bereiken, zonder de aanname van een aparte WhP en TopP. Niets verbiedt mij om aan te nemen dat in het Engels en het Vlaams het V-kenmerk van de CP sterk is als de specificeerder ervan gevuld is met een Wh-element en zwak als het met een Topic is gevuld, maar in het Nederlands in hoofdzinnen in beide gevallen sterk en in bijzinnen in beide gevallen zwak. Ook zo beschrijf ik wat er te observeren is, maar ook niet meer. Wat de Vlaamse dialekten betreft, merken Hoekstra en Zwart tenslotte nog op (p. 203) dat de daarin geobserveerde Engelse volgorde Topic-Subject-Persoonsvorm niet verplicht is. Ook de Nederlandse hoofdzinsvolgordeTopic-Persoonsvorm-Subject is er mogelijk. Conclusie? Jawel: die Vlamingen hebben zowel de zwakke als de sterke variant van het V-kenmerk van de TopP in hun hoofd. Die Vlamingen kunnen dus kiezen, oftewel ze hebben twee opties tot hun beschikking. Was niet ‘een belangrijke stelling’ van het minimalistische programma dat verplaatsing nooit optioneel is? Overigens is uit de literatuur allang bekend dat ook in het Engels de Nederland- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
se volgorde Topic-Persoonsvorm-Subject mogelijk is. Jackendoff (1973:346-47), wijst op zinnen met een getopicaliseerde richtingsbepaling als:
Wordt de inversie in deze zinnen bewerkstelligd doordat het V-kenmerk van Top sterk is indien Top een richtingsbepaling bevat? Je zou haast medelijden krijgen met kinderen die het Engels als moedertaal moeten verwerven.
In de laatste paragraaf van hun bijdrage gaan Hoekstra en Zwart in op een probleem dat ze met hun hypothese zelf gecreëerd hebben: Als de CP niet één projectie is, maar bestaat uit een WhP met in zijn complement een TopP, waarom kunnen de Spec-posities van die beide functionele projecties dan nooit beide bezet zijn, zoals blijkt uit (45) (p. 204):
Om dit probleem op te lossen doen Hoekstra en Zwart o.a. een beroep op Weerman 1989 waarin volgens hen een analyse van topicalisatiestructuren wordt gegeven, waaruit zou volgen dat een topic altijd eerste zinselement moet zijn. Hier is sprake van onzorgvuldig lezen: Weerman beargumenteert dat een topic een apart zinsdeel is dat niet via de regels van X-bar verbonden is met de zinsstructuur waarin het een zinsdeelfunctie heeft (zie bij voorbeeld Weerman 1989:68). Op die manier kan Weerman o.a. verklaren waarom zinnen als (46) ongrammaticaal zijn:
Immers in zijn analyse moet het topic dat nieuwe boek van me verbonden worden met de erop volgende zin door een lege Wh-operator aan het begin van die zin, dus kan die positie niet gelijktijdig door een Wh-woord (wanneer) bezet worden. In de analyse van Weerman is het topic dus niet ‘eerste zinselement’, maar, zoals Hoekstra en Zwart het zelf verderop ook noemen ‘een satelliet’. En eerst als men dat idee serieus neemt, dan volgt daaruit, zoals Hoekstra en Zwart stellen, dat een topic altijd (links-)perifeer moet zijn t.o.v. de zin waar het bij hoort: Dat kan niet anders, want zo'n topic gaat als een aparte constructie aan die zin vooraf. En dan volgt dus ook dat zinnen als (45) ongrammaticaal zijn: ze bevatten een niet-perifeer topic. Maar de analyse van Weerman brengt Hoekstra en Zwart op een andere manier weer in de problemen: Waarom is een zin als (46) ongrammaticaal: Die bevat een linksperifeer topic en onder de hypothese van Hoekstra en Zwart moet de daarop volgende zin wel een WhP zijn: die begint met een vraagwoord. Dus bevat die WhP als complement ook een TopP. Waarom kan het topic van (46) dan niet met die zin verbonden worden via een lege operator in die TopP? Immers de analyse van Weerman voorspelt alleen dat een topic linksperifeer moet zijn, niet per se dat ook de daarbij behorende operator perifeer moet zijn. Hoekstra en Zwart zien eraan voorbij dat hun bewering dat een topic altijd ‘eer- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ste zinselement’ moet zijn, gelogenstraft wordt door zinnen met een directe rede:
Weerman komt in ieder geval de eer toe dat hij dit probleem wel gezien heeft en zich er kopzorgen over maakt (zie o.a. Weerman 1989:67). Bovendien heeft o.a. Neeleman (1990) er al op gewezen dat zinnen van het type (45) b in bepaalde gevallen wel degelijk mogelijk zijn:
Hoe fraai wordt hiermee de theorie van Hoekstra en Zwart niet ondersteund! Nee dus, want dan zou het betoog ten aanzien van de ongrammaticaliteit van de zinnen (45) weer in het water vallen. Dus volgen Hoekstra en Zwart hier (voetnoot 13, p. 210) Neelemans voorstel dat bij zinnen als (48) geen sprake is van topicalisatie, maar van ‘Focus Scrambling’. Als reden daarvoor geven ze: ‘Normale topicalisatie heeft geen focus scrambling nodig om grammaticaal te hoeven zijn’. Voor zover ik het begrijp, staat hier zoiets als ‘Wat normaal is is niet abnormaal’. Voor zover dat inhoud heeft, wordt dat weer weersproken door zinnen als (46), waarin sprake is van volstrekt ‘normale’ (perifere) topicalisatie die zonder focus scrambling toch ongrammaticaal is (of ‘hoeft te zijn’). Zoals gezegd sjoemelen Hoekstra en Zwart waar het gaat om de syntactische status van een topic, want behalve ‘eerste zinselement’ noemen ze een topic in een ander verband ‘een satelliet’ (p. 205). Dat een topic zo'n satelliet is, zou volgens hen blijken uit de grammaticaliteit van een zin als (49).
Ze redeneren: in deze zin is niet de dat-zin object van zich afvragen, maar de lege operator voor heeft die het topic met de volgende zin verbindt. (Hier wordt de analyse van Weerman dus echt serieus genomen.) Derhalve is de keuze van dat niet bepaald door het matrixwerkwoord, maar door de contekst en dus mogelijk als aan (49) een zin voorafgaat als Het bleek wel dat Jan LGB gelezen had (voetnoot 15, p. 210). Afgezien van de m.i. twijfelachtige grammaticale status van (49), hadden Hoekstra en Zwart hier toch wel wat meer feiten onder de loep mogen nemen, want als iemand tegen mij zegt: Het is nog niet honderd procent zeker of Jan ook uitgenodigd wordt, kan ik m.i. niet riposteren met:
Ook hier is dus weer sprake van een slordig omspringen met empirisch materiaal en het te snel trekken van een conclusie. In hun laatste paragraaf gaan Hoekstra en Zwart ook nog in op de ‘beperkingen op topicalisatie in ingebedde zinnen’ (p. 206). Zoals uit hun betoog blijkt, levert hun hypothese over een aparte WhP en TopP ook hier geen nieuwe inzichten: Dat een topic niet aan het begin van een bijzin voor kan komen, verklaren ze wederom met de satelliethypothese van Weerman. De ongrammaticaliteit van (51): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vloeit dus in hun ogen voort (p. 206) uit het feit dat ‘dat boek een satelliet [is]’ en dat ‘satellieten perifeer moeten zijn’. Ook hier weer geen woord over zinnen in de directe rede als (47). Zoals al opgemerkt (bij voorbeeldzin (43)) achten Hoekstra en Zwart een zin als (52) grammaticaal:
Uit de literatuur over adverbiale bepalingen blijkt dat heel wat taalkundigen net als ik daar anders over denken. Maar afgezien daarvan, jammer genoeg kan hun nieuwe theorie de eventuele mogelijkheid van (52) niet verklaren. Het minimalistisch programma maakt zulks om bepaalde redenen (uitgelegd op p. 206) onmogelijk. Daarom grijpen Hoekstra en Zwart hier terug naar het aloude idee ‘dat adverbia op meerdere plaatsen in de structuur gegenereerd kunnen worden’ (p. 207). Hoe vaak dat ook al betoogd is, in mijn herinnering werd de mogelijkheid van (52) daarbij nooit genoemd. Wel werpt huns inziens hun hypothese ‘nieuw licht’ (p. 207) op de status van het aanwijzend voornaamwoord dat aangetroffen wordt in topicalisatiestructuren als (53):
De veronderstelling dat het bij zo'n demonstrativum zou gaan om ‘een zichtbare variant’ van de lege topic-operator, blijkt namelijk volgens hun analyse onjuist. Hun analyse leidt tot de hypothese dat die in (53) net als Jan een satelliet is en dat dus in het Nederlands ‘multiple links-dislocatie’ mogelijk is. Hoewel Bennis (1995) zich ook niet bepaald geïmponeerd toont door de hypotheses van Hoekstra en Zwart omtrent topicalisatie, prijst hij de hypothese over ‘multiple links-dislocatie’ als ‘nieuw’ (voetnoot 7 op p. 247). Maar zelfs dat is teveel eer, want zij is al te vinden in mijn door Bennis destijds zo grondig besproken proefschrift (Sturm 1986, § 9.8). Aan het feit dat deze hypothese voor hen problematisch is, omdat de veronderstelde satelliet die in (53) een niet-perifeer topic is, gaan Hoekstra en Zwart voorbij. Ook over het verschijnsel topic-drop en anakolouth, waarmee het artikel besluit, brengt de analyse van Hoekstra en Zwart niets aan het licht wat niet allang bekend was, om van nieuwe verklaringen maar te zwijgen.
Mijn conclusie is ten eerste dat er in de generatieve theorievorming nog steeds in bepaalde gevallen wel zeer nonchalant omgegaan wordt met het relevante empirische materiaal. Ten tweede dat, als het artikel van Hoekstra en Zwart exemplarisch mag heten voor de manier waarop binnen het minimalistisch programma getheoretiseerd wordt met behulp van functionele projecties, duidelijk is dat die niets aan het licht brengen dat niet al bekend was, verkeerde voorspellingen doen en een soort verklaringen mogelijk maken waarvan m.i. alleen maar gezegd kan worden dat ze de oude problemen in nieuwe woorden beschrijven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is mij dan ook verre van duidelijk waarom de proliferatie van functionele projecties door niet-sceptici binnen de generatieve taalkunde met zoveel gejuich wordt ontvangen. Tenzij Lightfoot (1991) gelijk heeft, dat wat betreft hypotheses over de syntactische structuur van zinnen besluit met: It is by no means obvious what the ‘optimal hypothesis’ is in this regard, unless, with the fashion-mongers, we define optimal as socially dominant. By that definition CP-IP has it all, but for no good reason that anybody has spelled out. Als dat zo is, is wellicht ook voor Hoekstra en Zwarts WhP-TopP een gouden toekomst weggelegdGa naar voetnoot1. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|