Nederlandse historische bronnen 10
(1992)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
II Herhinderingen van bezondere voorvalle ten tijde dat ik tot Rhenooy woonachtig wasIn den jaare 1799 ben ik voor het eerst met oome J. van Os voor vermaak aldaar geweest men ad dien winter de so genaamde vlood gead; men was alstoen nog druk aan het erstellen van de dijke bezich. In 1801 was oome Van Os overleede, reisde met vader in het najaar daar weder na toe en in het voorjaar van 1802 reisde ik andermaal met vader daar eene en bleef er dien zomer om de inkoope van boter te doen, dezelfve af te zende en boek van ontvangste en uitgave houden. Alle drie maanden kwam vader over en was bij Dirk de Jong zijnde de boterinmaaker in de kost; ging des winters voor drie maanden lang na Middelburg tot dat ik getrouwd zijnde aldaar bleef woonende het welke op den 27 april 1806 tot Gellecum onder de hoofmis plaas ad. Het huwelijk wierd door den E.W. Heer pastoor Helsen ingezeegent zijnde de eerste pastoor van Gellecum naar de Reformatie. [blz. 2]Ga naar voetnoota Was men tot Gellecum druk bezich met het afbreeke van het kasteelGa naar voetnoot1. De oude r.c. kerk aldaar was reest van de protestante aan de r.c. met de landeryen overgelevertGa naar voetnoot2. JanGa naar voetnootb Tukker en Dirk van Dijk kerkmeesters zijnde adde reest bij zijn E.W. de amplissimusGa naar voetnoot3 veele poginge aangewent om een pastoor te bekoome maar altijd vrugteloos, omdat den E.W. pastoor van Rhenooy geen afstand van Gellecum wilde doen. Hij was als pastoor van Gellicum gezonde van zijn abdij uit PostelGa naar voetnoot4 en bleef dus pastoor zoo lang hij niet verzonde wierd. Zulks verwekte groote moejelijkheede omdat de abdij gesubpriemeerd was en zijn H.E.W. den amplissimus het eerst vooraf met de geestelijke overheid wilde schikken, maar die van Gellecum ongeduldig zijnde wilde onder deur of boven over maar een pastoor hebbe. Zij adde reest de amplissimus gedreig een jansseniste pastoor te zulle neeme wanneer er niet spoedig in voorzien wierd. Dirk van Dijk ging daarop weder naar Maarse, alleen, anders waare de kerkmeesters gewoont beide te gaan dus Jan Tukker als geen moed hebbende een pastoor te zullen bekoome bleef thuis. Het aandringe van Dirk van Dijk bij den amplissimus en de dreigemente dat zij tot een jansseniste pastoor als dan zouden moete besluite resolveerde den amplissimus, en gaf hem een brief mede voor de E.W. Helse, kapelaan in Utreg, en die ging als toen met Dirk van Dijk meedeGa naar voetnootc [blz. 3] | |
[pagina 172]
| |
als hun pastoor. Zij waare bezonder wellekom, maar Jan Tukker, als dat pluimje niet mede bekoomen hebbe, was gestoord en zijn famielje en aanhang, zijn zwager Willem de Bruin te Ackkooy met zijn broeders Anthonius en Jacobus de Bruin, stookte hem op en verwekte partijen tegen Dirk van Dijk. Jan Tukker bedankte als kerkmeester, en daar hij de administratie ad zo moeste ze hem met moeite tot het doen van rhekening noodzake het welke geschiede. En bleek dat Jan Tukker ƒ1.070, - in kas ad, dewelke hij niet wilde overgeve voorwende dat de gelde van de kerk vermost en verkwist wierd. W.J.(?) de Bruin van Ackkooy ad volmagt van zijn vrouws oom Henriekus van Aalst en die legde beslag op bovengemelde som en zeide het was beter de gelde en goedere te verdeele, want de r.c. van Gellecum kwaame die toe, dan dezelfve te vermosse. Alle minnelijke schikkinge liepen vrugteloos af, en terwijl men een pastoorshuis ad gebouwd zoo waare zij hoog om de gelde verleege. Zij adde met dat huis zich moete haaste omdat Aart Tukker, waar den pastoor een kamer voor zijn wooning ad, dezelfve ad aangezeg om die in drie maande tijds te moete verlaate. Als toen resolveerde men Jan Tukker, naar alles in het werk te hebbe gesteld, ter schikking voor den regtbank te Deijl te betrekke. Veele vriende rhaade zulks af. Ik voor mijn als jongelink zeide als bezondere vriend van pastoor Helse ik zoude hem liever met het geld naar den hel laate vaare dan bij mijn vijande onse [blz. 4] protestantsche regtbank ten offer te koome, want alles zal worde opgezogt om de chatolijke te dwarsboome. Maar niets kon baate, zij zoude het wel klaare want onmogelijk konde de regtbank het vonnis wijzige of Jan Tukker moets de gelde betaale. Zij ginge prosedeere maar juist eer de regtbank tot de hoofzaak kwam, verloore de kerkmeesters reest twee exeptien die vooraf wierde behandelt. Het eerste exeptie was zij pretenddeerde van Jan Tukker interest van het geld, want Jan Tukker bang zijnde dat het hem ook ligt eenige honderde guldens zoude koste presenteerde het geld, maar wilde geen interest geve, en toen wilde zij het geld niet aanneeme. Zulks baarde de tweede exeptie. Daar bestond ook een verzuim van hun advokaat als niet op zijn tijd te hebben geantwoord. Dat baarde weder een regtdag. Eindelijk naardat zulks bij de twee jaare ad geduurt kwam het vonnis. Jan Tukker moest de gelden geve zonder interest en alle koste waare voor rhekening van de kerk, dus meer verliest als winst. Den E.W. pastoor Van Gestel te Rhenooy bleef van zijn preekstoel beweere dat hij wettige gezonde pastoor van Gellecum bleef en dus de gemeente van Gellecum verplich was bij hem hun Paasche te houde. Het huishoude van de oude Tukker met zijne famielje ging ook niet tot Gellecum meerder te kerke. Het huishoude van Thomas van [blz. 5] Rhoode bleef ook tot Rhenooy ter kerke; anders bleeve de andere r.c. bij hunne kerk te Gellecum. Inthussche klaagde den pastoor van Gellecum bij zijn H.E.W. den amplissimus dat den pastoor van Rhenooy beweerde hij geen wettige pastoor was. Eindelijk kreeg den pastoor van de hooge geestelijke last om van zijn predikstoel af te kondige dat den pastoor van Gellecum eve zoo wettige gezonde is dan hij en zij | |
[pagina 173]
| |
als zoodanig moest erkenne, maar zulks baate niet; die genoemde liede bleve tot Rhenooy hun plichte houde. In 1808 overleed den pastoor Van Gestel tot Rhenooy en ad een zonderlinge begraavenis. Den E.W. pastoor Van Oploo te Beest, als mede van de abdij van Postel zijnde, voerde de directie. Zijn E.W. ad ter begraving verzogt als vriende het bestuur van Rumpt, idem van Ackooy en Rhenooy, die meest alle protestante waaren en waarvan ook de meeste present waare. Dus daar waare zoo veel genoogdigde protestante dan chatolijke. Zij wierde alle naar de begraving een kostelijke maaltijd voorgezet waar den wijn niet bij onbrak. Veele wierde vroylijk en begonne te zinge. Den pastoor Van Oploo ziende dat er misbruik van den wijn was gemaak zeide dat de wijn van den pastoor op was en verzogt bedaarheid want het geen bruiloft was. Zij wierde voor de laaste eer bedank en vertrokke meest allen al lachgende. [blz. 6] Den E.W. pastoor Van Gestel was ook een zonderling man. Hij ad een lezende uitvaartsdienst geleze met intentie voor mijn overleede oom J. van Os. Mijn vader liet hem belet vraage om hem bewuste loon voor die intentie te voldoen en meerder intentien voor dien overleede op te geve. Maar vader kreeg tot antwoord, hij kon hem niet afwachte. Als toen liet vader vraage hoeveel geld zijn E.W. moest hebbe voor de gehoude intentie en kreeg tot antwoord, daar staat geen vast geld op, men geeft zoo veel als men wil. Vader zont hem voor de zelve een Zeeuwsche rijxdaalder en kreeg tot antwoord, zoo is het wel, want ad hij zelfs gekoome dan ad hij meer mede genoome dan gebrogd. Dirk van Dijk, in 1806 bruigom zijnde geworden met Dirkje de Jong woonende te Rhenooy, ad hem van bewuste huwelijk geen kennis gegeve en dus ook geen geboode in de kerk gead, maar volgens de wet driemaal van het raadhuis te Rhenooy, gelijk met mijn kort naardien ook plaas ad, maar ik ad hem, den pastoor, een kaarte laate brenge waarmede ik kennis gaf van gedaane ondertrouw tot Gellecum. Toen wij getrouw waare, zeide den pastoor van het altaar dat onse huwelijke niet wettig waare, omdat wij geen geboode in zijn kerk adde gead, en wel principaal het huwelijk van Dirk van Dijk omdat de bruid tot Rhenooy woonachtig wasGa naar voetnootd. [blz. 7] En hij pastoor daar niest van geweete ad dat ik hem nog kennis met een kaartje ad gegeve en de bruid tot Gellecum hoorde, dus dat was nog iest. Wij waare daar niet onrustig over geworde maar lachte om den pastoor wegens dat gezegde. Bij de geboorte van mijn zoon Fransciskus ging ik hem vraage wanneer het zijn E.W. zoude gelege koome het kind van mijn te doope. Aldaar onverwachts koomende was zijn E.W. bezig met zijn kat af te zette met rood aarde. De neus en mond ad hij reest netjes getheekent en zoude aan de oore begonne hebbe, maar mijn ziende liet hij de kat loope en verzogt ik zou maar dadelijk koome. Wij wierde | |
[pagina 174]
| |
als toen bezondere vriende want de fooi was naar genoege. Wij ontvinge in zijn E.W. plaas den E.W. Heer Jos Bijnens die nu maar als pastoor van Rhenooy etc. zonder Gellecum was gezonde, en daar door konde die van Gellecum tot Rhenooy geen Paasche meer houde. Thomas van Rhoode verkoos als toen geen sacrament te gebruike, de andere oude hun Paasche tot Gellecum, maar ginge meestentijd nog tot Rhenooy ter kerke. In 1809 kreege wij die hooge vloed, naar dat vooraf in january een laage doorbraak ad plaas gead en de dijke boven water bleeve. Zoo was Gellecum wezens [: wegens] zijn Batestyns kaade en de kade van de Helloosche moolens droog gebleve. Den pastoor van Rhenooy stond zijn huis onder water en kon zonder te vaare niet van zijn [blz. 8] huis koome en moest op zijn kelder-kamer woone. Den pastoor Helse van Gellecum kwam hem met den student Van Dam bezoeke en waar zeer verheug dat Gellecum droog was gebleeve, en lachte om de gevange pastoor Bijnens, die hun voorspelde eer de winter voorbij zoude zijn hij ook nog om hun zoude lachgen, en dat zij mogelijk nog wel zoude kunne verlange tot Rhenooy te zijn, daar zij nu zoo mede spotte. Het ongeluk wilde ook zulks daar het eerste gat zich ad bevange met ijs zoo gaf zulks geen heel hoog water want het vroor dadelijks zoodat de rieviere andermaal ginge vast zitte. Den dooi daar op volgende was zoo streng van reijen en wint dat de rieviere al te spoedig zwolle en het ijs opeen schoof, waardoor boven in de Betuwe twee groote doorbraake kreege, die alles onder water zette, en het water drie voet hooger kwam dan de vloed nog ooit ad geweest. Het pastoriehuis meende men vloedvrij te hebbe gebouw volgens de hoogste vloed aldaar bekent, maar daar kwam nu drie voet water in zoodat den pastoor met de heer Van Dam naar de zolder moest vlugte, en daar het huis zeer bloot aan de slag van het waater stond, was het zelfve in groot gevaar. Den pastoor en de heer Van Dam beve van schrik en wenschte bij Van Vree te Rhenooy te zijn, maar adde geen schuit en het ijs in de [blz. 9] Linge lag ook thussche beide; en evenwel moest er iest tot redding ondernoome worde. Zij begonne op kopere keetels met stokke te kloppe en te roepe: Jan van Vree komt ons redde. Ik kon natuurlijk ten eerste niet koome want mijn stijger was ook te laag en moets eerst voor mijn eige vee zorge. Dat te naaste bij gedaan hebbende liet ik verder de zorg aan Wouter over en voer met Peter Verkolf naar Gellecum, maar het Linge ijs was ons in de weg. Wij moeste lager afvaare om een oope plaas te vinde. Zij zulks ziende vermeende wij niet wilde koome en begonne alle luidkeels ons toe te roepe. Mijn zwaagers riepe ons toe ons vee verdrink komt ons tog redde, want zij adde hun vee voor het huis van den pastoor op den dijk staan en die dijk was 1,5 voet lager dan het huis, zoodat de kleine beeste waarlijk aast niet meer staande konde blijve. En door de steenketting die voor het huis stond ontrent zes voet van het huis konde bij de beeste niet meer koome, omdat zij geen schuit adde, slegts een klein vlotje dat maar een man kon draage. Twee vette varkens waare reest bijkans verzoope, die moeste wij eerst in de schuit werke eer wij den pastoor met den student konne redde. En toen voere wij onder het raam, en den pastoor met | |
[pagina 175]
| |
de H. Hoste en H. Olij en de heer Van Dam baade tot hun midde door de kamer naar het venster en kwaame zoo door het raam in de schuitGa naar voetnoote. [blz. 10] De vlugtelinge die rees bij mijn in huis, bestaande uit de E.W. Heer pastoor Bijnens met zijn meid, heer Van der Kolf met vrouw en kinderen, Jan van Kampe met zijn huishoude, Griet van Roode met haar dochter keeke alle door de raame en vensters. Handerijn van Stappershoef stond beneden bij de ladder op de kelderkamer met haar dochter Lidia om hun te helpe. Zij wierde van alle verwelkom, maar pastoor Bijnens begon al spoedig te lachgen, omdat zij zoo uit dat gelukkig dorp kwaame en nu blijde waare bij den door het water gevange pastoor mede op een kamer konde verblijve. Maar zij adde alstoen weinig te zeggen en dankte God voor hun redding. Wij vertrokken dadelijk weder naar Gellecum om het vee te redden. De stijger daare de jonge beeste op stonde begon weg te drijve. Die sparre slootboomeGa naar voetnoot5 en hordenGa naar voetnoot6 wierde in het pastoorshuis in de voorkamer gedaan en daar wierd het jong vee opgeplaast. In de andere kamer wierd het restand gedaan en de jonge paarde en koeyen op gezet. De oude paarde wierde in de woonkamer gebragt maar moeste in het water blijve staan. Zulks allemaal gedaan zijnde voere wij weder naar het venster en loste de vette varkens door het raam op de stijger. Die beeste adde zich volstrek in de schuit niet verroerd, want zijn E.W. pastoor Helse nog den student Van Dam verklaarde volstrek geen varkens in de schuit [blz. 11] te hebbe ontdekt of gewaar geworden. Mijn vrouws zuster Gerarda voer met ons mede naar huis want dost ook op de pastory te Gellecum niet te blijve. Die nagt, die daar ook op volgde, was allerschrikkelijks, zijnde begonne met een z.-weste storm en met een n.-weste orkaan geëindig. Met inspanning van alle kragte adde zij de achterdeur in de pastory tot Gellecum moete tegenhoude, en zoo de wint niet ad geruimd, onmogelijk kunnen behoude en dan zoude de pastory het ook niet hebben uitgestaan, want dan ad het water door het huis gegolf baare die zeer groot ware. De huise tot Rhenooy in de Achterstraad waare meest alle weg gedreeve, maar zij waare verlaate. Maar in de Middelstraad verdronke in drie huize 18 ziele, die bouwde op hun goede schuit, meenende als er gevaar mogt koome, als dan alle met de schuit naar den dijk te vaare, daar zij ontrent tien roede vandaan waare. Maar ongelukkig, toen zij de schuit meende te gebruike, dreef dezelfve met het zolderraam weg. Zij riepe en schreeuwde om hulp maar daar was geen hulp mogelijk, schoon twee schippers met hun schietschouw, die door den koning van Holland ter redding waaren gezonden, het nog meende te probeere. Maar door alle de dakke van den omgevalle huise en andere goederen was het zoo vol gedreeve, dat zij er niet door konde en het zoo sterk in beweging zijnde en tegenwind ondoen- | |
[pagina 176]
| |
lijk maakte. Het huis storte ook al dadelijk in en de ziele verdronke onder het dak. Zij adde reest een gat in het dak daar Willem de Jong reest door [blz. 12] was gekroope en zijn broeder Jan hem zoude volgen, maar juist op dat ogenblik schijnt het dak te zijn ingevalle, want Willem vond ik buite voor de voordeur verdronken en Jan thussche het dak in. De andere zielen waare op de zolder onder het dak. Een huisje van den oude Van Gameren dat er achter stond en daar zijn dochter met een kind op gebleeve was, is eerder ingestort en beide verdronke. Veel vee was verongeluk. Eenige uit de Dwarsstraat adde zich op een hooymijt en in een notenboom, andere met een klein schouwtje zich gered. Den ambtman D. Bos zijn huis waare veele muure gedeeltelijk ingestord, zoodat zijn edele gestrenge niet in huis dost te blijve, maar kwam met zijn twee zusters en nichte bij mijn in totdat hun huis buiten gevaar was gebragt. Tot s'nagt twaalf uure was het water gewassche en om een uur rees 0,5 voet gevalle, dus ware wij zeker dat de benededijke moeste doorgebrooke zijn. Des voormiddags konde wij reest benede door de huise gaan schoon wij vijf voet water in huis hebbe gead. Mels Bos ad zijn vee daags te vooren in de veerpont gered en zijn daar in dien nagt ook alle behoude gebleeve, want waare met pont naar het veer gevaare en aldaar voor het veer uit wint en slag vast blijve legge. Daar veelen mensche nu behoeftig waare geworde en niet adde om te eete dan dat hun gegeve wierd, zoo moste alle die mensche vertrekke. Daar wierd een schip van Leerdam gezonde om die liede te haale. Ik moest ze vergezelle en zorge dat zij behoorlijk voorzien zoude worde, dus wij scheepteGa naar voetnootf [blz. 13] ons alle in aan het veerhuis. Wij waare reest zoo ver tot achter ons huis, maar het water liep zoo sterk af door de bij mijn huis liggende griende, dat wij het op de Linge niet konde houde. Want geen wint genoeg zijnde konde wij het met de zeyle niet dwinge, en daar er nog 12 à 13 voet water in de griende stond ook geen boom of haak gebruike. Diensvolgens moeste wij voor tij mede door de griende. Wij verloore al spoedig ons roer, dat wierd door het hout uit zijn hange geligt, en daar begon het gejammer, want het water kwam ook binnen de schuit. Al spoedig kwame zij ons met boote en schuitjes ter hulp en roeide het schip weder met ons naar het veer. Toen de schipper zijn roer ersteld ad, wilde hij ons andermaal scheep hebbe maar de meeste waare al niet meer te vinde. Niemand wilde met dat wrakke schip vaare. De schipper vertrok en des anderedaags kwam er een beter schip die hun nu tot Gorinchem moest brengen. Het water was inthussche merkelijk gevalle, zoodat wij weder naar de schuur konde gaan. Dus was de Linge nu vaarbaarder geworde omdat men aan de griende met boome konde afweere. Ik mogt evenwel niet meede gaan maar moest thuis blijve. Tot Gorinchem wierde ze wel behandeld. Drie daage naardien ging ik hun bezoeke, zij waare alle bijeen in de kaserne gehuisvest, die van Gellecum, Akkooy etc. waare bij hun. [blz. 14] Toen al de lijken opgevisch waare wierde zij op het kerkhof tot | |
[pagina 177]
| |
Gellecum begraave, want het kerkhof te Rhenooy stond nog gedeeltelijk onder. Terwijl onse ambtman als hooft van de gemeente genoegzaam den gansche dag die schietschouwers tot redding van zijn vee en goedere ad gebruik en hun des avonds naar het veer liet vaare om aldaar te blijve en den last van de veerman aan hun gedaan te volbrengen, zoo was zulks ongelukkig verkeert, want den ambtman zijn huis in de Achterstraat staande, zoo zoude er kans hebbe geweest om in de beginne die verdronke mensche te redde, omdat zij het als dan voor de wint naar die huise konde vaare, maar op het veer zijnde adde zij de wint dwars tegen, hetgene voor den ambtman een slegte uitvaart baarde, want die hun betrekking verloore adde, beklaagde hem bij den prefek per rekwest aan en de meeste ingezeetene theekenden zulks. Ik en nog eenige weigerde zulks, omdat het tog door zijn toedoen niet ad plaas gead. Den amptman wierd in zijn functie als amptman, regter en dijkgraaf geschorst en eene P.J. Versteege van Deil tot Beest als maire van het ampt aangesteld. Ik wierd daardoor kwade vriend van dien heer en famielje, want zij meende dat ik er de oorzaak van was en zulks was juist en tegenovergestelde, want ik keurde het request, dat door W.J. de Bruin en D. van Dijk was opgesteld, geheel af om rheede er onwaarheede in vermeld stonde. [blz. 15] Met den overgang van het bestuur aan de heer P.J. Versteegen kreege de inwoonders van Rhenooy al spoedig verschil; hij met zijn assessor en rhaade vonde jaars naardien goed om de SteegGa naar voetnoot7 en gemeentens publiek te verhuure, als die goedere aanmerkende als gemeente goedere, en terwijl het ampt van Beest nu was vervalle en Acckooy, Rhenooy, Mariënweerd en Beest een gemeente waare geworde, zoo moeste die goedere ten voordeele van het algemeen verhuurt worde. Beest of de andere adde zulke goedere niet, dus verloore wij 9/10, omdat wij maar 1/10 van de gemeentebevolking uitmaakte. Wij protesteerdeere daartege en beweeze dat het geen gemeente goedere waare, maar landerijen ten behoeve van de bewoonders van Rhenooy, geschonke door een Edele Dame van Rhenooy, en dat die Steeg altijd ad gedient van dien tijd af voor de behoeftige liede, die maar een of ten hoogste twee koeytjes adde en daar voor een prijsje jaarlijk op konde weide, maar niets kon ons bate. Den prefek bleeft bij zijn besluit dat het goedere van de geheele gemeente waare. Wat nu, goede raad was duur. Men opende een intheekening bij de vermoogende en begonne door middel van regchte tegen de gemeente te procedeere. Zulks wonne wij, maar zij appelleerde van den eene regtbank tot den andere. Het laaste vonnis wier tot Parijs gegeve en de inwoonders van Rhenooy kwame weder in het bezit met verlies van den opbrengst van vier jaare. Die gelde waare in de gemeente verbruik en moeste niet worde teruggegeve worde. [blz. 16] Wij adde bealfve dat verlies nog ƒ800, - koste en verteering zodat wij ontrent ƒ2.400, - à ƒ2.600, - daar door schade kwame te lijde. Nu wij die goedere weder in bezit kreege verandere wij den naam en noemde ze de eygendomme van de inwoonders en inboorlinge zijnde tot Rhenooy. | |
[pagina 178]
| |
Den dominiGa naar voetnoot8, den schoolmeester en ik wierde verkoore een wet te maake hoe voortaan met die goedere te leve en op welke wijs die gelde moeste gebruik worde. Wij stelde in kort een wet op bestaande gelijk volg; de wet is breedvoeriger over een en ander. De goedere zoude jaarlijks verpach worde publiek, maar de Steeg uit de hand voor de behoeftige volgens onderling ackkoort met die liede tegen een rhedelijke prijs naar dat de landelijke publiek in verpagting opleverde. Daar moeste twee zaakwaarnemers zijn en jaarlijks een afgaan die weder kon verkoore worde. Bij die verkiezing moets de verantwoording volgen na aftrek van loon en laste. De gelde mogte tot geen andere eindens diene dan per hooft van de inwoonders, inboorlinge zijnde, te bedeele; dus ieder ingeboore ziel, ook inwoonende zijnde, trok jaarlijks eve veel. De behoefte betaalde het weide van hun koeyje daar meede in verrhekening. Deze wet wierd door de meerderheid goedgekeurt dat is den voornaamste inhoudGa naar voetnootg. [blz. 17] Ik en de schoolmeester J. de Vries wierde als administrateure verkoore en ik ben het gebleve tot mijn vertrek naar Middelburg. Ik deed mijn rhekening en verantwoording voor de inwoonders en Dirk van Dijk wierd in mijn plaats verkoore die ik het goede slot van de rhekening betaalde zijnde ruim ƒ70, -. Een arme vrouw met name Maria Soeters ging zweekelijks rond bij de meer vermoogende chatolijke tot haar onderhoud want den armmeester Mels Bos kon haar niet geheel onderhoude volgens zijn zegge. Zij was onder den berg van den amptman zijnde op het publieke pad juist toen een bos met paardeboome uit den berg viel op haar lichaam neder kwam, waardoor zij beide haar beene zoo markelijk ad bezeert dat ze op een stoel moest worde thuis gebragt. Nu kon die vrouw haar gewoone rente niet meer ophaale, verzogt zulks aan Dirk van Dijk het voor haar te gaan doen. Hij kwam eerst bij mijn om het gewoone penningstje, maar ik weigerde zulks om rhede zij nu bezondert aanspraak ad door dat ongeluk geheel van den arme onderhoude te worde, en dus dat Mels Bos nu geheel voor haar moest zorg drage. Dirk van Dijk zeide: Mels Bos zegt zulks niet kan want er niet in cas is. Ik vroeg hem: heb gij zulks ook per verantwoording gezien. Zijn handwoord was: doet hij ooit wel rhekeninge, wij chatolijke weete er ten minste niet van. Waar op ik tegen Dirk van Dijk zeide: zegt dat ik dubbel wilt geve wanneer [blz. 18] hij mijn per verantwoording bewijst dat zulks de waarheid is. Mels Bos zegt hij is aan u geen verantwoording schuldig. Wel, moet het schepsel dan van honger sterve? Neen, zorg daarvoor. Wij moete hem beklaage dat hij geen verantwoording wil doen en dus het mensch liever van honger wilt laate omkoome. Maar gaat mede, wij zulle zijn broeder den amptman daar eerst kennis van geve en zegge dat wij nu genoodzaak worde zijn broeder tot het doen van rhekening te dwinge. Van Dijk ad geen tijd om mede te gaan. Ik ging en vroeg of ik hem geen belet aan deed, want ik mijn | |
[pagina 179]
| |
heer den amptman noodzakelijk moest spreeke. Ik moest dadelijk binne koome en verhaalde hem de zaak en kreeg tot antwoord: Ja Melske, Melske, zulks is verkeert. Nu, Van Vree, laat het aan mijn over, ze zal geen gebrek lijde want is er van de groote arme niet in cas, dan kan hij uit de diaake cas suppleere. Zorg er maar niet meer voor. Den zelfde dag des namiddags wierd zij publiek besteld om onderhoude behoorlijk te worde en toen bleef alles stil. Daar bestaad een groote of H. Geestarme, afkomstig reest voor de Reformatie, bestaande in landerijen, die jaarlijks publiek worde verhuurt, maar daar de chatolijke niet van weete waar die gelde blijve. [blz. 19] In het jaar 1815 vertrok onse E.W. pastoor J. Bijnens naar OoerstGa naar voetnoot9, ad verzogt verplaast te worde wegens de oneenigheede in de gemeente. Zulks was aldus veroorzaak. Den pastoor ad twee achtereenvolgende jaare in de gemeente rond geweest tot onderhoud van kerk en pastory, maar ad telkens te weinig op gedaan om het in stand te houde. Den pastoor liet het kerkbestuur bijeen koome en verhaalde dat er moest worde voorzien tot het onderhoud van kerk en huis, want dat hij bij milde gifte uit de gemeente met het plaasegeld niet genoegzaam kon laate erstelle dat hoog nodig was, en dat hij ondervond dat die geene die geve konne het minste gave en het dus onrheedelijk is de last aan de middelstand te laate blijve, en verzogt dus een zeker onderhoud voor het kerk en huis opdat er niet meer zoude gebeeldelt moete worde. Ik deed dadelijk een voorstel, hetwelk algemeen wierd aangenoome, zeggende hun; wij kunnen zulk met het vermeerdere van het plaasegeld vinde, want ik vond het verschil van vijf stuivers te weinig, dat de eerste met de laaste plaas verschilde. De eerste plaase betaalde vijftien stuivers en de laaste tien stuivers per jaar; en stelde voor de eerste plaase op 30 stuivers per jaar te brenge en ieder rij op twee stuivers afgaande te vermindere tot de tien stuivers. Zulks wierd besloote en aan de gemeente ter [blz. 20] kennis gebragt. Ieder kon zijn plaas behoude vermist de verhooging te betaale. En zulks baarde in de gemeente een groote twist. De welhebbende boere begreepe dat zij onregt wierde aangedaan, want zij adde die plaase gekogt op die voorwaarde van daar jaarlijks niet meerder voor te betaale, en waare er dus tege. Den pastoor met kerkmeesters bleve volhoude en de plaase wierde op dien voet verhuurt. Eenige bleve volhoude en wilde geen plaase huure en evenwel hun geweze plaase bezitte. Eenige van die plaase waaren aan handere verhuurt en die wierde van hun plaase afgestoote als schenders van hunne voorouderlijke eigendomme, en daardoor was pastoor en kerkmeesters genoodzaak hun wegens stoornis van den openbaare dienst te beklaage. Zij wierde genoodzaak zich stil te houde en die mensche gerust te laate zitte zonder meer gebruik van hun verlaate plaase te moge neeme, maar andere openstaande te huure of op de vrijplaase te gaan zitte. Ik wierd den man daar zij alles op wilde verhaale en kon met hun in geregt koome, maar was natuurlijk wijzer. Zij konde niet lijde dat een Zeeuwsche hond hun de wet kwam voorschrijve. Bij het vertrekken van den pastoor bedankte ik als kerkmeester, maar wilde zulks | |
[pagina 180]
| |
niet [blz. 21] aanneeme, want hij geen pastoor meer was, en de kerkmeesters verzogte ik zoude aanblijve tot dat de nieuwe pastoor in bediening zoude zijn. Wij kregen al spoedig een nieuwe herder, volgens schrijve van zijn H. Ew. den amplissimus, den wel Eerw. en zeer geleerde Heer De Groot, pastoor tot Renswoude. Dien Ew. Heer kwam te voet vandaar met een oude gepensionneerde militair en zij waare beide alles bealfve nugter. De lange reis, de vermoeidheid ad hun onderweege doen ruste en adde een borrel gedronken, die hun bevangen ad, maar principaal zijn Ew. den pastoor. Ik deed persoonelijk de deur ope en zijn Ew. zeide mijn: hier is u nieuwe pastoor. Kent u mijn niet meer, ik ben die heer, die met u naar Gorinchem zijn gereede toen ik bij pastoor Helsen logeerde in de vacantie, De Groot, en deze is een vriend die uit genegenheid mijn vergezeld, een oud brave chatolijke militair. Ik zeide: Heere, kom binnen, maar ik was onthutseld. De schrik van in zoo een staat den nieuwe pastoor te ontvange was op mijn hart geslaage. Dadelijk liet ik het al de kerkmeesters weete, die ook al spoedig bij mijn waare. Ik liet dadelijk een maaltijd klaar maake en liet den oude militair in de keuke gaan met last aan Wouter van hem alles te geve dat hij verkieze zou, en hem te ondervraage hoe het den pastoor in het Veen gemaak ad, dat de prochianen zekerlijk nu wel blijde zulle zijn dat hun pastoor verplaast is. Houd u of wij rees alles weete, dan zal die praatebol alles juist met smaak wel vertellen, hetgeene ook aan de verwachtingen beantwoorde want zijn tong was los wegens de geproefde spraakwater. [blz. 22] Zijn E.W. den zeer geleerde Heer kon zijn eige leed niet zwijge en bekende openhartig, dat het wel een enkele keer meer op zoo een wijs was voorgevalle. Wij kerkmeesters waare huiverig hem als zoodanig te erkenne en convoyeerde de voornaamste prochiaane des andere daags in de herberg bij L. Verkolf om over het aanneeme van de nieuw pastoor te beraadslaage. Wij waare huiverig om hem niet aan te neeme uit vrees dat zijn H.E.W. den amplissimus ons geen andere zoude wille zende en ons met Gellecum vereenige. Zijn E.W. kon niet gaan naar Rumpt, zoo beefde hij of moest eerst een borrel hebbe. Dat was zijn E.W. gewoonte, als hij uitging, voor de kwade lugt en dampe. Na lange delibiratien voor en tegen nam de gemeente genoege zoo als wij kerkmeesters het goedvonde. Wij naame zijn E.W. aan op deze volgende voorwaarde, zijn E.W. nam ook volkoome genoege daarin. Ten eerste zijn E.W. deed nu en voor altoos afstand van de pastory zoodra wij zijn E.W. beschonke zaage of zijn plich als pastoor daardoor niet kon vervulle. Zijn E.W. zoude in deze of voortaan nooit meer de betoverde beleze nog in de stalle het vee beleze, want zulks ad hij te Renswou uit nood om middel van bestaan te vinden maar gedaan. Zijn E.W. zoude in huis geen genever gebruike of zou half met water zijn gemengdGa naar voetnooth. | |
[pagina 181]
| |
[blz. 23] Den derde dag vertrok den pastoor met drie waagens om zijn goed te haale, daar een kerkmeester mede ree om acht op zijn persoon te slaan. Dien zelfde morge vertrok ik met de andere kerkmeester van Rhenooy, H.K. van Gameren, naar zijn H.E.W. den amplissimus te Maarse om kennis van het voorgevalle te geve, en was het mogelijk ons van dien pastoor te ontslaan. Maar alle onse poginge waare vrugteloos. Een zaak wierd mijn toevertrouw: een gesloote brief moest ik bewaaren en zoodraa ik dacht den pastoor is dronke, dan moest ik hem dien brief overhandige met geheimhouding; en wanneer zijn E.W. weder dronke naar dien tijd mogt bevonde worde, dan ad ik slegts maar een brief aan zijn E.W. te schrijve, dan zou zijn H.E.W. hem den pastori uit koome zette en een waardiger pastoor mede brenge. Wij ginge ongetroost weg en rheede des andere daags naar huis want wij verwachte dien avond nog den pastoor met zijn huishoude. Wij zate in de pastory bij een goed vuur en wij hoorde in de verte de zweepe klappe, toen dachte wij zij koome nabij, en gingen in de voordeur staan. Maar wij ontdekte maar twee wagens die ard rheede en dachte; zij zijn het niet. Maar ja wel, Dirk van Dijk met zijn waage en de knegt van Verhaak, Willem van Akkooy, was zijn waage naar huis brenge en kwam in persoon bij ons. Daar begonne zij te verhaale hoe den pastoor gulzigweg onderweege dubbel zijn portie van de [blz. 24] gedronke borrels ad door zijn keelgat gejaag, zoodat hij rees naar de derde kapelGa naar voetnoot10 niet meer op den rijbank kon zitte. Hij zat op de waage van Dirk van Dijk en zeide: gij zijt een braaf man, gij weet wat een fatsoenlijk man toekomt, maar die Van Vree bevald mijn niet, hij drink nooit geen genever en zijn collega, dien oude veerman ook niet, dus dat kunne nooit mijn manne van verkeer zijn. Zijn E.W. moets plad op zijn broek binnen de waage zitte uit vrees hij anders buite de waage zou getuimel hebben. Toen zij tot Kuilenburg aan het veer kwame lag zijn E.W. rees in het strooi. Den veerman Hottermans zeide: Van Dijk, wat heef u op u waage in het strooi legge? Ziet maar eens goed, zeide Van Dijk. Wel, dat is een zwijn, het is den pastoor van Renswou. Verzuip hem in de Lek, hij is niet meer waard, ik ken hem maar al te goed. En is dien u pastoor geworde? Hoe is zulks mogelijk. Laat hem daar en rijd alsdan naar huis, want gij kunt er niets dan verdriet van hebbe. Zij rheede door tot Renswou zonder kapelletjes meer aan te doen. Den pastoor met zijn meid adde s'nagt alles ingepak, want om 4 uure zoude de waagens voorkoome. Zij logeerden in het Bie logement en hoorde dien avond zoo veel, dat zij resolveerde zijn E.W. aldaar te laate blijve, en rheede alle weg voorbij den pastori. Zij wierde naar geroepe van tog terug te keere, maar de zweep antwoorde voorwaarsGa naar voetnooti. [blz. 25] Den pastoor De Groot liet zich altoen dadelijk naar Maarse brenge bij zijn H.E.W. den amplissimus, die verwondert was zulks te zien, omdat zijn H. | |
[pagina 182]
| |
E.W. met ons daags te voore was overeengekoome, en zeide tegen pastoor De Groot: Gij hebt u zekerlijk weder dronke gedronke en dan adde zij regt u daar te laate. Morge zal ik de rheede wel weete. Komt alsdan hier, dan weet ik wat te doen. Inthussche ad een expresse van ons per missive zijn H.E.W. van het voorgevalle onderricht en den pastoor De Groot wierd geschorst in zijn functien. Zijn pastory was inthussche rees van een andere heer voorzien, en zijn E.W. moest rondzwermen zonder geld en dus nugter weg, kreeg een kappellaanie in een ander missie. Onse expresse bracht een brief van zijn H.E.W. mede die gansch niet aangenaam was, waarop wij weder dadelijk antwoorde. Dat het stof niet van de voete zoude hoeve geschud te worde als wij van zijn H.E.W. een zendeling adde moge ontvange, die maar eenigzins aannemelijk was, en dat wij zijn E.W. adde aangenoome, maar dat zijn E.W. vrijwillig afstand van ad gedaan wegens zijn overtreding in de sterke drank, maar dat wij zeer ootmoedig verzogte een ander pastoor van zijn H.E.W. etc. Het duurde wel wat lang eer wij een ander kreege. Maar wij kreege ook een uitstek en wierde dus dubbel schadeloos gesteld, want zijn H.E.W. was overtuig dat wij naar plich adde gehandel. Want wij adde zijn H.E.W. ook geschreve, dat wij er geen schuld aan hadde, maar dat onse voerliede het niet op hun geweete dorsten te neeme van 600 ziele aan de prooi van Satan over te levere. Het dug hun beeter zonder pastoor te weeze [blz. 26] en een dronkaart in schande te laate dan zulke groote ergenis aan onse protestandische broeders te geve, temeer daar wij van de abdij nooit geen dronkaars adde ontvange of die schandaale adde gegeve. Wij waare met onse nieuwe pastoor niet lang verheugd, want door de aanhoudende reegens, die wij in 1816 adde, waardoor ons land geheel onder water regende, zoo adde veele mensche dagelijks in het nat gewerk om nog wat gras voor hun beeste te bekoome om ze in het leve te houde, waaruit spoedig een aansteekende ziekte op volgende was, zoodat Rhenooy alleen in twee jaare tijds 1816 en 1817 21 ziele verloor en de andere dorpe naar advenant. Dus bleve van 220 ziele dat Rhenooy telde 200 over, omdat er een bij geboore was, dus wierde wij getiend, en onse E.W. pastoor Allard was mede het offer van het volbrenge zijner plich. Zijn E.W. overleed in 1817 toen de ziekte geen voorgang meer ad. Mijn dochter Eva en naardien mijn vrouw hebben beide ten volle bedient geweest ook van de ziekte. In dien thusschentijd dat wij zonder pastoor waare viele die van Rumpt ons af en ginge een plan formeere om zelfs een pastoor te bekoome. Zij adde reest de fonse bijeen, maar nog geen huis of kerk. Zijn H.E.W. zond ons als pastoor den E.W. Heer C. Kuppens, die veele famielje in Rumpt ad; en zijn broeder P.J. Kuppens de voornaamste aldaar was die het werk ad begonne en ook zoude hebbe ten einde gebragt, maar het door de benoeming van zijn E.W. broeder de stand [blz. 27] van pastoor en kerk te Rumpt in de steek [liet] zitte, en daar kwam toen niets meer van. Zijn E.W. pastoor C. Kuppens wierd naderhand gedwarsboomt door Jan. H. Tukker van Gellecum, want die van Rumpt kwame veel meer dan in voorige jaare naar de kerk te Rhenooy, en daar het voetpad van Rumpt langs Tukker zijn | |
[pagina 183]
| |
bouwland lag, zoo wierd veel van zijn aldaar opstaande winterkoorn vertrap. Hij begon met een diepe sloot te graave aan het einde van die akkers en dus den overgang geheel te belette. Zulks deede het kerkvolk naar Rhenooy merkelijk verminderen en verwekte moejelijkheede en klagte. Maar Jan Tukker wist het door vriende zoo ver te brenge dat de gemeente van Rumpt verplich wierd met hem in schikking te koome. Daar wierd altoen een pad van zijn land afgegraave, het welke jaarlijk door de gemeente van Deil moest worde gezant. Men graafde de kempjes alstoen ook af, maar die schikking ad eerst plaas toen de E.W. heer M. van Leek pastoor van Rhenooy was. Die zelfde Jan Henderikse Tukker was waarlijk in alle deele op zijn voordeel bedacht. Het was tot Gellecum in gebruik om tot Bommel den tiend te pachte ten voordeele van het dorp Gellecum. Jan Tukker ad dezelfve gepagt en men vermeende dat hij zulks voor het dorp van Gellecum ad gedaan, gelijk jaarlijks plaas ad. Maar hij verklaarde dezelfve voor eige rhekening te hebbe gedaan en ad hem dus goedkoop. Daar viel [blz. 28] gemor over vergezeld van drie gementen, maar niemand dost iest kwaads tegen hem te onderneeme. Zijn zwager tot Ackooy, W.J. de Bruin, ad aldaar mede de tient gekogt, en daar was nooit geen tiend van aardappelen gevordert geworde. Dus was er bij den verkoop ook niet eens om gedagt. Maar hij heeft de bouwlieden aldaar genoodzaak wegens de aardappeltiend te akkordeeren met zijnGa naar voetnoot11.
Mijn arrebeider Wouter Thomassen van Stappershoef plagt altijd een haantje in het vegte te zijn. Jan H. Tukker ad zijn knegts opgemaak om al het volk te Rhenooy met de kermis de herberg te doen ruime. Wouter, die met zijn koektent daar voorstond, zag dat al het volk de herberg verlaate en ging er toen in en vroeg: Wat is hier te doen. Het staat u niet mooy die mensche weg te jaage. Jaag mijn weg als je durf. Dadelijk wierde ze handgemeen en Wouter ad al spoedig den oudste knegt onderlegge, en lag met zijn hand om Wouter zijn hals. Den andere knegt kwam zijn maat ter hulp en deet niet anders dan met de punt van zijn mes Wouter over zijn rug door de kleedere snijde, zoo dat Wouter 72 sneede in zijn hemd ad en 4 die door het vlees waare gegaan. Maar de hand van zijn kameraad was bijkans alf doorgesneede, [blz. 29] die twee maande lang met die hant gespalk heef moet loope eer hij was geneeze. Wouter heeft naar dien tijd niet meer durfve vegte maar ging altijd eene. De politie wierd ook strenger. Kardoes, ook een vegtersbaas, ad eerst drie maande gevannis ondergaan en ten tweede maale een volle jaar moete zitte bromme en vogt naardien ook niet meer. |
|