Nederlandse historische bronnen 10
(1992)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Kroniek uit de Lingestreek (1800-1820)
| |
De rooms-katholieke kerk na 1795Sedert 1727, nadat het Utrechtse schisma een door Rome niet erkende aartsbisschop op de Utrechtse zetel had gebracht en Rome nog enkele vergeefse pogingen had ondernomen een apostolische vicaris geadmitteerd te krijgen, waren de rooms-katholieken in de Republiek onder het directe bestuur gesteld van de Congregatio de Propaganda Fide. De nuntius te Brussel werd aangewezen als superior van de Hollandse Zending, een vooruitgeschoven post om het directe toezicht op de katholieke zending uit te oefenen en als doorgeefluik voor bijzondere zaken te dienen. Om de dagelijkse pastorale en bestuurlijke problemen op te lossen en de routinezaken snel te kunnen afhandelen, werden de bestaande | |
[pagina 164]
| |
aartspriesters opgewaardeerd tot een soort ‘superdekens’ over ressorten, die voor een deel overeenkwamen met de in 1559 ingestelde diocesen. Zij fungeerden als administratief en bestuurlijk tussenpersoon tussen de nuntius en de in de staties werkzame geestelijkheid. In bestuurlijk opzicht kregen zij in subdelegatie een aantal extra bevoegdheden. In 1795 telde de Republiek acht aartspriesterschappen, waaronder het deels extraterritoriale Kleef-Berg. Onder het gezag van de aartspriester van Utrecht vielen ook de staties, die gelegen waren in het vroegere middeleeuwse aartsdiakonaat van Tiel/Arnhem. De vele middeleeuwse parochies waren in het sterk gecalviniseerde rivierengebied teruggebracht tot slechts enkele staties. Behalve Tiel en Culemborg waren dit de Lingedorpen rond Rhenoy. De Bataafse Omwenteling bracht de rooms-katholieken en de andere niet-gereformeerde gezindten de formele gelijkberechtiging, waarnaar zij zo lang hadden uitgekeken. Bij decreet van 5 augustus 1796Ga naar voetnoot1 kwam een eind aan de bevoorrechte positie van de gereformeerde of hervormde kerk. Op dezelfde dag werd door de Nationale Vergadering een commissie ingesteld, die voorstellen moest uitwerken om de scheiding tussen kerk en staat nader te regelen. De gelijkberechtiging bracht met zich mee dat katholieken voortaan konden deelnemen aan het landsbestuur en openbare functies mochten bekleden. Feitelijk werd hiermee een al eerder in gang gezette ontwikkeling staatsrechtelijk bekrachtigd. Sommige katholieken, leken zowel als geestelijken, waren een decennium eerder al verwikkeld geweest in de patriottenbeweging en stortten zich nu dan ook geestdriftig in de landelijke en plaatselijke politiek om de parolen vrijheid en gelijkheid gestalte te geven. Anderen, de naar Den Haag uitgeweken Brusselse nuntius Cesare Brancadoro voorop, sloegen de uit Frankrijk overgewaaide revolutionaire geluiden met bezorgdheid of regelrechte afschuw gade. Was daar de beweging niet ontaard in een agressief vertoon van anti-klerikalisme, culminerend in de godslasterlijke Eredienst van de Rede? Maar zij hadden weinig reden zich over de ontwikkelingen in Holland ongerust te maken: het radicalisme en de daarmee gepaard gaande uitwassen vonden hier te lande geen voedingsbodem. De Utrechtse aartspriester Henricus Berendtzen (1766-1797) had zich in de jaren tachtig ontpopt als een overtuigde patriot, die er niet voor terugschrok in een rondzendbrief de gelovigen op te roepen zich te bekwamen in de wapenhandelGa naar voetnoot2. Maar in 1795 bleek hij daarvan onder de invloed van de gebeurtenissen in Frankrijk genezen. Kort na de Franse inval had hij een coadjutor met recht van opvolging naar eigen keus mogen aanstellen. De door hem gekozen Joannes van Engelen (1797-1810), die zijn studie had voltooid te Dowaai, was politiek een onbeschreven blad. Zijn houding in de affaire van de naasting van de kerk van Gellicum toont dat hij er vooral voor beducht was de hervormden al te zeer voor het hoofd te stoten en de juridische kansen, die de gelijkberechtiging de katholieken bood, niet tot op de bodem wilde benutten. Zijn Hollandse collega Ten | |
[pagina 165]
| |
Hulscher toonde zich optimistischer over de democratische gezindheid van het nieuwe bewind en deed in maart 1795 een beroep op de provisionele representanten om de katholieken toe te staan een bisschop te kiezenGa naar voetnoot3. Maar een dergelijke voortvarendheid was aan Rome, waar men meende zijn les uit de gebeurtenissen van zeventig jaar tevoren te hebben geleerd, niet besteed. Het is typerend dat Ten Hulscher onder de eerste de beste aanval van conservatieve zijde retireerde. De onder curatele gestelde Nederlandse katholieken zouden nog meer dan een halve eeuw moeten wachten op eigen bisschoppen. Ondertussen geraakte het katholieke bevolkingsdeel op drift door de afkondiging van de Staatsregeling van 23 april 1798. In het zesde additionele artikel werd de juridische grondslag voor een mogelijke herverdeling van de kerkelijke gebouwen geregeld. De lokale besturen werden gerechtigd om, na een vergelijk tussen de plaatselijke kerkelijke gemeenten, de kerk en pastorie over te dragen aan de gemeente met het grootste aantal lidmatenGa naar voetnoot4. Wel moest het kerkgenootschap aan wie de kerk was toegewezen aan de andere gemeente of gemeenten een naar rato van hun aantal vastgestelde compensatie uitkeren. De hervormden, in 1796 al van hun bevoorrechte positie beroofd, zagen zich nu ook nog bedreigd in hun materiële grondslag, hoewel de kerkgebouwen strikt genomen nooit eigendom waren geweest van de kerkelijke gemeentenGa naar voetnoot5. Overal waar zij een meerderheid vormden, trachtten de katholieken hun claim op de kerkgebouwen te verzilveren. De euforie van de pas gewonnen vrijheid dreef hen soms tot ondernemingen, die tot mislukken waren gedoemd. In vele gevallen slaagden de hervormden er in een dreigende naasting te voorkomen en door gebruik te maken van hun politieke invloed de uitvoering te vertragen. Het katholieke kerkelijke leven omstreeks 1800 maakt een enigszins matte indruk. Grote conflicten werden sinds de kerkscheuring van 1723 angstvallig vermeden. Centra van cultuur en intellectuele vorming ontbraken en internationale contacten bevonden zich op een laag peil. De geestelijken hadden hun opleiding genoten buiten de landsgrenzen, aan de universiteiten van Leuven of Dowaai, maar bleven na hun terugkeer en aanstelling als parochiegeestelijke verder verstoken van contact met het intellectuele milieu. Alles ging zijn gezapige gangetje. Dit beeld geldt natuurlijk vooral voor de maatschappelijke bovenlaag van geestelijken en katholieke notabelen, waarover een en ander bekend is. Over het gewone kerkvolk en zijn religieuze leefwereld zijn tot nog toe weinig studies verschenenGa naar voetnoot6. | |
[pagina 166]
| |
Eén van de eerste daden na de omwenteling was de oprichting van een aantal seminaries, voor de noordelijke provincies te 's-Heerenberg en te Warmond. Door deze eigen priesteropleidingen ontstond voor het eerst weer iets van een eigen kweek gevormd door professoren (deels) van eigen bodem en in een veel nauwer contact met het milieu van herkomst. Hoewel vrij traditioneel waren de opleidingen niet afgesloten voor invloeden van buitenaf: te 's-Heerenberg waren invloeden van de Duitse Verlichting bespeurbaar en Warmond had een enkele professor met soortgelijke ideeën. Maar geestelijken die vertrouwd waren met verlichte opvattingen over tolerantie, de verhouding tussen kerk en staat of met de levensbeschouwelijke ideeën van de Verlichting, vormden eilandjes temidden van hun traditionele medebroeders en verwoordden hun vroomheidsidealen meer in de geest van het jansenistische piëtisme dan dat zij aansloten bij één van de buitenlandse VerlichtingsstromingenGa naar voetnoot7. Er kwamen ook enkele katholieke tijdschriften, waarvan de opmerkelijkste het gematigd verlichte Mengelingen voor Roomsch-Catholijken was, dat van 1807 tot 1814 verscheen. Van geheel andere signatuur was de in 1820 door de Utrechtse aartspriester Gerrit van Nooy in samenwerking met de ultramontaans denkende Joachim George le Sage ten Broek opgerichte ‘Maatschappij tot bevordering van godsdienstige wetenschappen’, die echter het decennium niet zou volmaken. Zolang de katholieke kerk de krachtige leiding van een herstelde hiërarchie ontbeerde, was van een werkelijke doorbraak in maatschappelijk, politiek en cultureel opzicht geen sprake. | |
De dorpen Rhenoy en GellicumTot de invoering van de hervorming waren de kerken van Rhenoy en Gellicum, evenals die van Rumpt en Beesd, geïncorporeerd in de nabijgelegen praemonstratenserabdij van MariënweerdGa naar voetnoot8. De abdij wees telkens een van zijn kanunniken aan als fungerend pastoor. Na het verbod op de uitoefening van de katholieke eredienst en de toewijzing van de kerkgebouwen door de overheid aan de calvinisten werd de zielzorg aanvankelijk door rondtrekkende missionarissen overgenomen. De norbertijnen, die uit Mariënweerd waren verdreven, weken uit naar Postel, vanwaaruit zij reeds spoedig als missionarissen naar hun oude parochies terugkeerden. Hun optreden werd vergemakkelijkt door de aanwezigheid van de katholiek gebleven bezitters van het huis Rhenoy, die hun huiskapel voor de misviering opensteldenGa naar voetnoot9. Uit de wijde omgeving kwamen de katholieken uit Acquoy, Gellicum, Rumpt, Asperen en Leerdam kerken in Rhenoy. Sedert 1650, | |
[pagina 167]
| |
toen een norbertijn van Postel zich blijvend vestigde als pastoor, was er sprake van een statie van Rhenoy, waartoe ook de bovengenoemde plaatsen behoorden. Een poging tot herstel van de abdij tijdens de Franse invasie van 1672-1673 moest na de aftocht van de Fransen worden opgegeven. Ruim anderhalve eeuw is de statie van Rhenoy bediend door kloosterlingen van de abdij van Postel. Na het vertrek in 1815 van Joseph Bijnens was het kennelijk niet meer mogelijk een nieuwe pastoor toegewezen te krijgen uit de ondertussen gesupprimeerde Postelse abdij. Vanaf dat moment zou de statie worden bediend door seculieren. De ongelukkige start met de door de aartspriester aangewezen Adrianus de Groot, tot dan pastoor te Renswoude, wordt in de Herinneringen in hilarische bewoordingen uit de doeken gedaan. Hieruit valt overigens af te leiden, dat het aanzien van de lokale geestelijkheid nog niet zo opgeschroefd was als later in de eeuw tijdens het hoogtepunt van ultramontaanse verheerlijking van de kerk en haar instituties. | |
Het kerkgebouwDe huiskapel van het huis Rhenoy werd spoedig te klein om het toenemende aantal gelovigen tijdens de misviering te bevatten. In het begin van de achttiende eeuw, toen de plakkaten minder streng werden toegepast, ging men er toe over een boerenhuis aan de Achterstraat met financiële steun van de vrouwe van Rhenoy tot schuilkerk te verbouwen. In 1798 werd van katholieke zijde een poging gedaan om met een beroep op het zesde additionele artikel van de op 23 april afgekondigde Staatsregeling de oude kerk van de veel kleinere hervormde gemeente over te nemen. Zoals in vele andere plaatsen vond dit echter geen doorgang, vermoedelijk wegens de weinig rooskleurige perspectieven van de overgebleven kerkelijke goederenGa naar voetnoot10. In 1829 stelde koning Willem 16.000 gulden uit de algemene middelen beschikbaar voor de bouw van een geheel nieuwe kerk en pastorie. Gellicum, dat tot de Hervorming nog een zelfstandige parochie was geweest, werd tijdens de periode van de Hollandse Zending met Rhenoy en omliggende dorpen samengevoegd tot één statie, waarvan de pastoor resideerde te Rhenoy. Zoals ook elders in Gelderland gebeurde, trachtten de roomsen, die in Gellicum de meerderheid van de bevolking uitmaakten, direct na de Omwenteling de hervormde kerk eigenmachtig in bezit te nemen, zonder succes overigens. Zodra de Staatsregeling van 1798 was afgekondigd, werd met inachtneming van de vastgestelde procedures en met behulp van een volledig uit katholieken bestaande municipaliteit opnieuw een poging gedaan. Deze diende een plan tot naasting in onder verwijzing naar het getalsmatige overwicht van de katholiekenGa naar voetnoot11. Volgens opgaaf van de municipaliteit in 1798 bedroeg hun aantal 138, waartegenover | |
[pagina 168]
| |
slechts tachtig hervormden stondenGa naar voetnoot12. Dit ging niet zonder verzet van de zijde van de hervormden, die de naasting trachtten te verhinderen door de procedure te traineren en tegen alles bezwaarschriften in te dienen bij de nationale overheid. De bezwaren van de hervormden werden terzijde geschoven door de Eerste Kamer, die bij besluit van 1 mei de oude kerk toewees aan de katholieke gemeente. Wel moesten de hervormden worden gecompenseerd met een naar rato van hun aantal vastgesteld bedrag. Dezen wensten zich daar echter niet bij neer te leggen en dienden een reeks nieuwe bezwaarschriften in bij het Staatsbewind om de naasting ongedaan te maken. Tegelijkertijd poogden zij langs een achterdeur de Utrechtse aartspriester Van Engelen voor hun karretje te spannen. Deze ontving een schrijven van een zekere J. Baesten te 's-Gravenhage, die er namens de Binnenlandse Commissie op aandrong de katholieken te Gellicum te dwingen tot een minnelijke schikking met de hervormdenGa naar voetnoot13. Van Engelen, die kort daarvoor bezoek had ontvangen van twee Gellicumse parochianen, die hem van de voorgenomen naasting op de hoogte hadden gebracht, was hiertoe niet ongenegen. In zijn antwoord van 27 november schrijft hij dat hij van harte wenst dat de katholieken van hun pretentie afzien ‘om alle haatelijkheeden en aversie voor te komen’ en bovendien, omdat de huidige statie van Rhenoy toch al zo weinig omvangrijk is en die van Gellicum ‘maar ruim een snaphaanschoot daarvan verwijderd zijn’. Ook de pastoor van Rhenoy, de norbertijn Andreas van Gestel, toonde zich weinig gelukkig met de naasting. Hij is daar geheel buiten gelaten en heeft het zijn parochianen te Gellicum ook afgeraden. Nu vreest hij meer dan ooit ‘dat een ander zal in de broek scheyten (sit verbo venia) en ik zal moeten uytlekken’Ga naar voetnoot14. Tot overmaat van ramp beginnen andere tot zijn statie behorende vlekken, als Acquoy en Rumpt, nu ook soortgelijke geluiden te laten horen, zodat van zijn toch al karige jaargeld van 130 gulden - daarbij niet inbegrepen de schenkingen van boter en vlees in slachttijd - onaanvaardbaar weinig zal overblijvenGa naar voetnoot15. De Gellicumse katholieken bleven met de rechtlijnigheid van koppige boeren vasthouden aan hun goede recht. Zij negeerden de ‘aanmaaningen, motieven en instructien tot vreede, vrindschap en broederlijke verstandhouding met de reformeerden’ van de aartspriester, die volgens hen helemaal niet in het geding waren. Zij konden niet geloven dat het Staatsbewind een voor hen ongunstige beslissing zou nemenGa naar voetnoot16. Hun vertrouwen in de overheid werd niet beschaamd, want er is nooit een beslissing ten gunste van de hervormden gekomen. De kerk is tot de dag van | |
[pagina 169]
| |
vandaag in bezit gebleven van de katholieke gemeente. Eenmaal verzekerd van een kerkgebouw wendden de kerkmeesters zich tot de aartspriester met het verzoek om een eigen pastoor. In de Herinneringen wordt in een curieuze passage hierover bericht. Als zij door de aartspriester kennelijk aan het lijntje worden gehouden, schrikken zij er niet voor terug om de druk wat op te voeren door het dreigement een ‘jansenistische’, dat is oud-katholieke pastoor aan te zoeken. Klaarblijkelijk verwachtte men dat de idee alleen al bij de kerkelijke autoriteiten, achtervolgd door het trauma van het schisma van de Oud Bisschoppelijke Cleresie uit 1723, wel zou leiden tot de gewenste toegeving. Duidelijk is ook dat Cornelius Jansenius, als geboren Acquoyer een zoon van de streek, in de ogen van de eenvoudige gelovigen veel minder dan voor de theologisch geschoolde kerkleiders de boeman was van een verderfelijke kerkscheuring. In het algemeen valt op hoe zelfstandig de kerkmeesters in die tijd - trouwens als bekend ook elders - optreden tegenover de kerkelijke autoriteiten, wat voor een deel kan worden verklaard uit het ontbreken van een bisschoppelijke hiërarchie. | |
De auteurDe samensteller van de Herinneringen, Johannes Josephus van Vree, verwijst in zijn relaas regelmatig naar zijn Zeeuwse herkomst. Hij werd ca. 1786 geboren te Middelburg als zoon van Johannes Josephus van Vree en Pieternella Cornelia BrielsGa naar voetnoot17. Zijn grootvader, Franciscus Jacobus van Vree, een Zuid-Nederlander, was in de achttiende eeuw om onbekende redenen uitgeweken naar Staats-Vlaanderen en vandaar naar Middelburg. Johannes Josephus sr. dreef te Middelburg een groothandel in boter, die hij deels opkocht bij de boeren in de omgeving van Rhenoy. Hoe deze handelscontacten tot stand waren gekomen, vermeldt zijn zoon niet, misschien waren gevoelens van solidariteit met de geloofsgenoten mede in het geding, daar de katholieken hier een grote minderheid of soms zelfs een meerderheid vormden. Mocht dit zo zijn, dan is hier sprake van een vroeg voorbeeld van verzuiling. Zoals uit het kroniekje blijkt, vergezelde de jonge Johannes Josephus zijn oom Joannes van Os en na diens dood zijn vader op hun inkoopreizen voor de zaak naar de dorpen Rhenoy en Gellicum. In 1802 vestigde hij zich vast te Rhenoy als inkoopagent voor zijn vader. Hij maakte er kennis met Maria Catharina van Wijck, dochter van een welgestelde boer te Gellicum. Op 27 april 1806 trouwde hij haar in de (genaaste) kerk van de kort tevoren opgerichte rooms-katholieke statie van GellicumGa naar voetnoot18. Hij werd rentmeester van F.J.A. baron | |
[pagina 170]
| |
Speyart van Woerden, eigenaar van het huis Rhenoy, waarvan hij een van de bijgebouwen betrok. Uit zijn correspondentie met diens zuster (?) P.J. van Steenhardt, geboren barones Speyart van Woerden, uit 1825 blijkt dat hij dat ambt kort tevoren had overgedragenGa naar voetnoot19. Omstreeks 1829 keerde hij met zijn vrouw terug naar Middelburg, mogelijk om de boterhandel van zijn overleden vader over te nemen. Zijn zaken daar gedijden echter minder voorspoedig, zodat zijn schoonfamilie meermalen moest bijspringenGa naar voetnoot20. In 1849 overleed hij, korte tijd erna gevolgd door zijn vrouw. Op 8 februari 1807 zag zijn oudste zoon Franciscus Jacobus te Rhenoy het levenslicht. Deze zou na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland de eerste bisschop van Haarlem worden (1853-1861). Vermoedelijk is het handschriftje van de Herinneringen via hem bewaard gebleven. Hoe het terecht is gekomen in de verzameling archivalia, historische aantekeningen en handschriften, die berustten in de seminaries van het aartsbisdom Utrecht te Apeldoorn en Rijsenburg, is niet duidelijk. Mogelijk is het in handen gekomen van J.H. Hofman, pastoor te Everdingen en redacteur van het in 1875 opgerichte kerkhistorische tijdschrift Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, waarvan hij zelf een groot gedeelte volschreef. Deze verzamelde naar de gewoonte van die tijd alle interessante documenten waar hij de hand op kon leggen, leende deze soms van eigenaren van archieven zonder ze ooit terug te bezorgen, en liet uiteindelijk alles na aan de bibliotheek van het klein seminarie te Apeldoorn. Ook in het groot seminarie te Rijsenburg bevond zich een dergelijke verzameling van membra disiecta. Blijkens een brief van een neefje van de bisschop aan een pastoor (Hofman, Van de Leemkolk?) uit 1877 was een aantal documenten over de familie Van Vree in het bezit van de toenmalige president van het seminarieGa naar voetnoot21. Hoe dan ook, uiteindelijk is het handschriftje in 1975 met alle andere archivalia en documenten, die bij de opheffing van de beide seminaries werden aangetroffen, door het aartsbisdom in bewaring gegeven bij het Rijksarchief in Utrecht. Deze verzameling is als één collectie onder de verzamelnaam ‘collectie Rijsenburg’ beschrevenGa naar voetnoot22. Het kroniekje is door Johannes Josephus van Vree eigenhandigGa naar voetnoot23 neergeschreven op een aantal velletjes handgeschept papier, verticaal gelinieerd en dus vermoedelijk verwijderd uit een van diens boekhoudkundige schriften. De afmetingen zijn 15,8 × 19,8 cm, het aantal beschreven bladzijden bedraagt 29. |
|