Nederlandse historische bronnen 8
(1989)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VI]
| |
1 Bruins als Kommissar für die Notenausgabe bei der Reichsbank.
| |
[pagina 1]
| |
I Inleiding‘De reactie van den heer [minister van financiën] Köhler was zeer aangenaam. Hij zeide, dat hij wist, dat van Duitsche zijde men mij [Bruins] voor verschillende dingen dankbaar moest zijn en hij voegde er zelfs aan toe: “Wij weten dat gij een goed vriend van Duitschland zijt”, waarop ik antwoordde, dat ik het liever zoo zou willen zeggen, dat ik als Hollander geheel zonder eigen landsbelang sta tegenover het reparatievraagstuk en voor zoover ik hier enig belang voor oogen had, dit alleen kon zijn het herstel van Europa zoowel economisch als wat de goede betrekkingen en de rust in ons werelddeel aangaan’Ga naar voetnoot1.
Terwijl de generatie van onze grootouders een in Berlijn geschreven dagboek associeerde met diep gedecolleteerde ontboezemingen uit een demonische metropool, doet een dergelijk boek ons in eerste instantie denken aan de bloeiperiode van de ‘Goldenen Zwanzigern’, die ons bewonderenswaardiger voorkomt dan de Nederlandse cultuur in die tijd. Toen was, zoals het treffend is genoemd, ons geestelijk leven zo ‘vredig, ordelijk en duf’ als het bestaan in een christelijk meisjesinternaatGa naar voetnoot2. Nee, dan het ongeremde, om niet te zeggen exuberante en gewelddadige Berlijn van voor 1933! Het vooroorlogse Nederland was ook in buitenlandse ogen zo saai als ‘mijnheer’ Pieter Peeperkorn, de rentenierende koffiekoning met de onlesbare dorst uit Der Zauberberg, die ‘keineswegs der Mann [war], logische Verwirrung in die Welt zu tragen’. Maar ons provincialisme moet ook niet worden overdreven. Zelfs Thomas Mann kon niet ontkennen dat Peeperkorn, een slaaf van de geneugten des levens en een heerszieke nul, behalve een vermogen ook talent had, tenminste een talent voor hartstocht die culmineerde in zelfdestructie, een eigenschap die toch onmogelijk als christelijk-conservatief kan worden gekarakteriseerd. Bovendien is ook het beeld van Weimar als glansperiode een gedachtenconstructie van na de tweede wereldoorlog. Deze gerichte poging om terug te grijpen op een door Hitler onderbroken geschiedenis van de Duitse geest is een vorm van selectieve cultuurgeschiedenis, omdat zij zich niet oriënteert op wat de jaren twintig kenmerkte, maar op datgene van het democratische Duitsland van toen wat nu het behouden waard lijktGa naar voetnoot3. De belangrijkste kunstuitingen van Weimar waren niet typisch voor het culturele leven tijdens de republiek, maar scheppingen van buitenstaandersGa naar voetnoot4. Na de Duitse nederlaag van 1918 en de stichting van de republiek won niet de culturele maar de economische elite zowel aan politiek als aan sociaal prestige. | |
[pagina 2]
| |
Voor Heinrich Mann kwam de industrie zelfs als werkelijke winnaar te voorschijn uit de eerste wereldoorlog en de naweeën ervan: Das Ergebnis der deutschen Kämpfe, Begeisterungen und Nöte von 1914 bis 1925 ist, daß die Macht aus den Händen des Adels und des Militärs in die der Industriellen übergegangen ist. ... Die einzigen erfolgreichen Revolutionäre sind die GrossindustriellenGa naar voetnoot5. Mannen als Stinnes of Flick werden toen in sommige opzichten zelfs de culturele helden van de dagGa naar voetnoot6. Zoals tijdens de crisis van na 1929 duidelijk zou blijken, was de economische en politieke macht van de grootindustriëlen niet gefundeerd op de rentabiliteit van de eigen ondernemingen, maar was de economie van Weimar in het algemeen gegrondvest op de wankele basis van Amerikaanse kredietverlening aan Duitsland. De werkelijke overwinnaars waren de Verenigde Staten die sinds 1917 kapitaal exporteerden. Alhoewel Amerika afzag van een sterke formele betrokkenheid bij Europese aangelegenheden, kreeg Wall Street door middel van zijn internationale kredietverlening toch grote invloed in Midden-Europa. Deze Amerikaanse kredietstroom had dr. G. Stresemann, de minister van buitenlandse zaken, op het oog toen hij op het hoogtepunt van de conjunctuur opmerkte, dat zijn land niet alleen militair, maar ook in financieel opzicht ‘entwaffnet’ was en om die reden ‘in den letzten Jahren von gepumptem Gelde gelebt’ hadGa naar voetnoot7. De Amerikaanse banken waren er toe bereid geweest Duitsland op de been te brengen en te houden, nadat in 1924 met de invoering van het Dawesplan de zes jaar lang slepende kwestie van de herstelbetalingen voorlopig uit de weg geruimd leek. Onder internationale supervisie was toen een apparaat geschapen, dat de Duitse financiële en monetaire politiek zou controleren, ‘the Dawes-machine’, die door een van haar oprichters werd getypeerd als ‘the only powerful agency [in Berlin]’Ga naar voetnoot8. Hiervan was een Nederlander, de Rotterdamse economist prof. mr. dr. G.W.J. Bruins (1883-1948), de tweede man. Als commissaris voor de bankbiljettenuitgifte bij de Duitse centrale bank, de Reichsbank, mag Bruins gelden als een van de meest vooraanstaande hoeders van de periode van herstel en bloei in Europa in de tweede helft van de jaren twintig, althans in institutioneel opzicht. In die functie was hij de vertrouweling van twee van de machtigste mannen van de onder buitenlandse curatele gestelde republiek, te weten de president van de Reichsbank, dr. Hjalmar Schacht, en de agent general for the reparation payments, de jonge Amerikaanse financier Seymour Parker Gilbert. Dat zijn positie belangrijk was, wist Bruins maar al te goed. Daarom maakte hij notities over de gesprekken die hij voerde, in de gedachte deze later tot een boek | |
[pagina 3]
| |
uit te werken. Bij zijn afscheid uit Berlijn in mei 1930 besloegen deze gedetailleerde dagboeken meer dan duizend pagina's, die nu in de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief worden bewaardGa naar voetnoot9 en waaruit voor deze uitgave een keuze moest worden gemaakt. Zoals uit het citaat aan het begin van deze inleiding blijkt, was Bruins' positie ook delicaat. Daarom moest hij, toen hij in 1927 door minister van financiën Köhler uitgebreid werd gecomplimenteerd met zijn vriendschappelijke gevoelens jegens Duitsland, die lof met enige nadruk van de hand wijzen. Naar eigen zeggen zag hij zichzelf vooral ‘als Hollander’. Alhoewel Bruins een goed organisator en een econoom van internationale faam was, dankte hij zijn ambt inderdaad niet uitsluitend aan zijn persoonlijke kwaliteiten, maar ook aan zijn Nederlanderschap. Misschien was hij wel in de eerste plaats de vertegenwoordiger van het kleine, neutrale land dat uit welbegrepen eigenbelang goede betrekkingen onderhield met de republiek van Weimar en als internationale crediteur een tamelijk belangrijke plaats tussen de volkeren innam. In de tweede plaats was Bruins de vertrouwensman van president mr. G. Vissering van de Nederlandsche Bank, een van de steunpilaren van de internationale samenwerking tussen de circulatiebanken. Om deze redenen wordt in deze inleiding niet alleen de persoon van Bruins geschetst, maar ook op zijn formele kwalificaties ingegaan, dit alles tegen de achtergrond van hetgeen Heinrich Mann omschreef als de ‘deutschen Kämpfe, Begeisterungen und Nöte’. | |
I Nederland, de Duitse nederlaag en de republiekDe vlucht van de keizer in november 1918 was een breekpunt in de Duitse politieke geschiedenis. De nederlaag vormde ook een keerpunt in de Nederlandse betrekkingen met het buurland, die sinds de Duitse eenwording (1870-1871) van onze kant in hoge mate werden gekleurd en vertroebeld door als animositeit verhulde onderhuidse angst voor de machtige oosterbuur. Aan de neutraliteit, aan het angstvallig zwijgen van een land dat zich niet verdedigen kon of wilde, veranderde in 1918 niets. Maar Duitsland was wèl verslagen en die wetenschap bracht allereerst een gevoel van opluchting teweeg, dat soms grensde aan leedvermaak. De teneur van de publieke opinie veranderde echter onmiddellijk, toen bleek dat aan het achterland in alle opzichten vernederende vredesvoorwaarden zouden worden opgelegd. Nederland had - aldus de Britse gezant - gehoopt op een ‘drawn war’ zonder duidelijke overwinnaarGa naar voetnoot10 en was bijzonder snel vergeten dat Engeland ons van de Hunnen had gevrijwaard. Hier werd de Duitse nederlaag niet beschouwd als een zegening voor de mensheid, maar als het begin van de Franse | |
[pagina 4]
| |
hegemonie en het einde van de Duitse koopkrachtGa naar voetnoot11. Met uitzondering van Entente-gezinde bladen als de Haagsche Post en De Telegraaf, het lijfblad van mijnheer Peeperkorn, bekritiseerde de hele vaderlandse pers het verdrag van Versailles, omdat Duitsland daardoor in de toekomst een minder veelbelovend ‘field of enterprise’Ga naar voetnoot12 zou zijn. Zelfs een pro-Frans politicus als de gewezen minister van financiën mr. M.W.F. Treub, met C.J.K. van Aalst de redder van de Nederlandse economie tijdens de eerste wereldoorlog, meende dat J.M. Keynes het bij het rechte eind had met zijn afwijzende oordeel over het vredesverdrag, dat hij in economisch opzicht veel te hard vondGa naar voetnoot13. In het algemeen was onze houding tegenover de Entente er een van teleurstelling, onbehagen en zelfs kwade wilGa naar voetnoot14. Trouwens, al sprak de Engelse gezant het niet vaak hardop uit, dat gevoel was wederzijds, omdat Wilhelmina weigerde Wilhelm II uit te leveren. Na de sluiting van het vredesverdrag namen de Nederlandse zorgen om het buurland nog toe. Daar was alle reden toe. De staatsgrepen van links en rechts deden in Berlijn de regeringszetels wankelen, zodat nog lang na de ‘vergissing’ van Troelstra de vrees voor de bolsjewisering van het goede, oude vaderland bleef rondspoken: Treub voorzag zelfs, dat ‘ons werelddeel in betrekkelijk korten tijd den ondergang zijner beschaving te gemoet gaat’, als de politici de verwording en verwildering van Centraal-Europa zouden laten begaanGa naar voetnoot15. Ook in economisch opzicht stond de republiek van Weimar aan de rand van de afgrond. In alle oorlogvoerende landen had de staat fantastische bedragen nodig gehad voor wapens en soldij, die uit de belastingheffing alleen niet konden worden gefinancierd. Om die reden had ook de Duitse staat ‘Kriegsanleihen’ (staatsobligaties) uitgegeven en zolang de bevolking nog vertrouwen had in de eindoverwinning, was daar braaf op ingetekend, als het niet anders kon zelfs met geleend geld. Zolang ook was er geen noemenswaardige inflatie ontstaan. Met de duur van de oorlog nam echter eerst het vertrouwen in de eigen slagvaardigheid af en daarna de verkoop van de staatsleningen, zodat de door de overheidsuitgaven vergrote koopkracht, die niet meer werd afgeroomd, het prijspeil opdreef tot het dubbele van het vooroorlogse. Na de wapenstilstand kostten de demobilisatie, de omschakeling op de vredeseconomie en de nieuwe sociale voorzieningen de staat handenvol geld, terwijl het einde van de oorlog ook een onverzadigbare goederenhonger wakker riep. De inflatie kon toen al niet meer bestreden worden, al kon het de politici niet onbekend zijn dat zij moest leiden tot een onvermijdelijk bankroet. Om binnenlands-politieke redenen konden de regerende Middeneuropese coalities van ondernemers, vakbonden en sociaal-democratische partijen de inflatie niet meer afremmen, laat staan doen verdwijnen; iedere poging tot ordening van de overheidsfinanciën via uitgavenbeperking of belastingverhoging zou hun elec- | |
[pagina 5]
| |
torale basis hebben ondergraven en extremistische stromingen hebben aangewakkerdGa naar voetnoot16. Duitsland, Oostenrijk en Hongarije stonden aan de vooravond van een debâcle, omdat zij ongedekt papier uitgaven en zij moesten steeds meer ongedekt papier uitgeven, omdat zij de debâcle hollend tegemoet gingen. In het rustige Nederland, waarin men geen sympathie kon opbrengen voor politieke experimenten noch voor gebrek aan economisch houvast, zag men de Middeneuropese chaos eerst met stijgende verbazing en toen met grote ergernis aan. Met uitzondering van het kwart van de bevolking dat behoorde tot de rode familie (SDAP en NVV) toonden Nederlanders geen op ideologische verwantschap gebaseerde sympathie voor Weimar. Verre van dat. Wel hadden zij grote belangen bij een economische renaissance van het buurland. Daarbij kan grofweg worden gedifferentieerd naar drie vormen van economisch belang, het belang van al diegenen die leefden van de uitvoer naar Duitsland en van de doorvoer daar naartoe, het belang van het bankwezen en dat van de kleine belegger. In de uit- en doorvoerhandel ging het erom wat er zou gebeuren als Duitsland bij gebrek aan valuta wegviel als afnemer van Scandinavische ertsen, Amerikaans graan, Argentijns vlees, van Hollandse boter, kaas en groente en van koloniale waren als koffie, thee, rubber en tin. Dat klemde des te meer, omdat vele producenten en handelaars vast hadden gerekend met een Middeneuropese inhaalbehoefte en enorme voorraden hadden ingeslagen. Om een van Nederlands grootste industriëlen, F.H. Fentener van Vlissingen van de Steenkolen-Handelsvereeniging, te citeren: Wat moet er van onze havens Amsterdam en Rotterdam terecht komen, als het achterland waarop zij grotendeels zijn aangewezen failliet en economisch totaal gebroken is? Wat zouden de gevolgen zijn voor onzen tuinbouw, onzen exportnijverheid en onzen handel in koloniale producten, indien Duitschland over geen koopkracht meer beschikte en geen crediet meer waard zou zijn? Fentener vroeg zich ook af wat er ‘van onze groote uitstaande vorderingen op Duitschland terecht moest komen’. Volgens de bekende fabrikant F.G. Waller was er bijna ‘geen industrie ... welke geen saldi in Duitschland heeft uitstaan’. Een andere belanghebbende, de president van de Rotterdamsche Bankvereeniging, schatte de tegenwaarde van die saldi op 1 miljard guldenGa naar voetnoot17. Ter vergelijking: in 1913 had de gehele staatsbegroting nog geen 250 miljoen gulden bedragenGa naar voetnoot18. Bovenop deze vorderingen uit het handelsverkeer kwamen dan nog de vorderingen uit hoofde van de kredietverlening door het bankwezen. In het voorjaar van 1919 bedroegen de schulden van Duitse en Oostenrijkse banken aan hun Neder- | |
[pagina 6]
| |
landse collega's nog eens respectievelijk 200 en 100 miljoen guldenGa naar voetnoot19. De centrale vraag was toen, of die enorme som van 1,3 miljard gulden vanwege de hollende inflatie in Midden-Europa alleen op papier bestond. Die vraag hield niet alleen topmensen uit handel, industrie en bankwezen uit de slaap. In de veronderstelling dat beschaafde landen nog nooit bankroet waren gegaan, hadden ook vele kleine bezitters een deel van hun spaarcenten in papiermarken belegd. Wat als belegging begonnen was, was echter al spoedig in speculatie ontaard, omdat de koersval van de mark even tomeloos was als de neiging om verliezen te nemen beperkt. In de Amsterdamse Koopmansbeurs verzamelden zich iedere dag weer enige duizenden mensen in de zogenaamde ‘Karpathenhoek’, zo genoemd naar de veronderstelde ethnische origine van de geldhandelaren. Daar vlogen marken en kronen in dikke bundels letterlijk door de luchtGa naar voetnoot20. De omzetten in de valutahandel waren enorm: op een betrekkelijk rustig moment werd de omzet door de Amsterdamse agent van de Reichsbank, dr. Fritz Mannheimer, op meer dan 60 miljoen gulden per dag geschatGa naar voetnoot21. Iedereen, ook personen, die vroeger nooit aan de geldhandel hadden deelgenomen, zoals ‘vrouwen, dienstbodes, klerken, studenten en Gelderse boeren’Ga naar voetnoot22 kochten marken en kronen en zij allen hadden een direct belang bij een stabilisatie van de Middeneuropese monetaire verhoudingen. Door de wijde verbreidheid van dit fenomeen zullen er vele landgenoten zijn geweest, die op meer dan één manier door de radicaal anti-Duitse politiek van de Entente werden geschaad. Het Engelse gezantschap schreef de anti-Entente stemming dan ook voornamelijk toe aan de nationale zorg om de orderportefeuille, het kredietenstaatje en de markbiljetten in het effectentrommeltjeGa naar voetnoot23. Voor Duitsland bestond veel begrip. Het gevoel, dat het buurland ten onrechte zo hard werd aangepakt, uitte zich met nadruk in de wederopleving van de nationale deugd van de liefdadigheid: vele tienduizenden Duitse, Oostenrijkse en Hongaarse kinderen uit verarmde, nee hongerende gezinnen werden in Nederlandse families opgenomen en zo liefderijk verzorgd, dat ze in Nederland bleven. Het heeft er de schijn van dat deze kinderen Nederlanders werden als alle andere. De historicus dr. G. Puchinger, die zich als geen ander kan identificeren met antirevolutionaire voormannen en voor Nederlandse begrippen internationale staatslieden als Kuyper en Colijn hult in een met parels uit de Schrift bestikt jubelkleed, is hiervan een voorbeeld. Dat geldt zeker ook voor Miep Santrouchitz-Gies, die | |
[pagina 7]
| |
in 1944 het dagboek van Anne Frank in veiligheid bracht, want zij verklaart met bijna chauvinistische stelligheid in haar autobiografie, dat hulpvaardigheid jegens de familie Frank haar vanzelfsprekend voorkwam gezien de traditionele Nederlandse tolerantie en hulpvaardigheid, die zij als kind zelf had ondervondenGa naar voetnoot24. Via gevoelens van medeleven en begrip was het een kleine stap van de zorg om de economische belangen naar een poging om in het slepende conflict tussen de Entente en Midden-Europa te willen bemiddelen. De Nederlandse bemiddelingspogingen werden niet via diplomatieke kanalen ondernomen. Dat is te verklaren uit de koelheid van de Nederlandse betrekkingen met Engeland en Frankrijk na de weigering keizer Wilhelm II ter berechting uit te leveren en uit het ontbreken van relaties met België, dat Nederlands gebied wilde annexeren. Die laatste kwestie absorbeerde trouwens een groot gedeelte van de beperkte energie van het kleine departement van buitenlandse zaken. De financiële elite - want het waren de bankiers, die tussenbeide kwamen - was van mening, dat de politici (en de generaals) in 1914 de wereld in het ongeluk hadden gestort en dat de naoorlogse regelingen beter niet aan deze muntvervalsers konden worden overgelaten. Bovendien was het iedereen met voldoende gezond verstand duidelijk, dat alleen door grote kapitaalinjecties de Middeneuropese valuta-patiënten weer gezond gemaakt zouden kunnen worden en de Nederlandse export en doorvoer gered. In de herfst van 1919 zochten dan ook tegelijkertijd, maar onafhankelijk van elkaar, de beide kopstukken van de Amsterdamse haute finance, C.J.K. van Aalst van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, de grootste algemene bank, en mr. G. Vissering, de president van de Nederlandsche Bank, naar een uitweg. De plannen van Van Aalst voor een groot internationaal krediet aan Duitsland vonden hun oorsprong in een verzoek van de agent van de Reichsbank, Mannheimer, om een lening van 500 miljoen guldenGa naar voetnoot25, een in verhouding tot de som van de uitstaande kredieten bijzonder hoog bedrag. Mannheimer handelde daarbij vrijwel zeker op instructie van minister van financiën M. Erzberger, die hoopte dat het na een Nederlands krediet zou lukken veel grotere sommen uit Amerika los te krijgen, waarmee hij de grote gaten in zijn begroting zou kunnen dichten. Ook Erzbergers pressiemiddel was van politieke aard: hij wees er Van Aalst uitdrukkelijk op, dat als Nederland niet spoedig met veel geld over de brug kwam, het gevaar van een bolsjewisering van Duitsland en daarna van Nederland in hoge mate toenamGa naar voetnoot26. Daarop mobiliseerde Van Aalst zijn uitmuntende relaties in regeringskringen en verkreeg toestemming om met Fentener van Vlissingen voor onderhandelingen naar Berlijn te gaan. Daar kwam men snel tot zaken en in ruil voor Duitse kolenleveranties van tenminste 1 miljoen ton per jaar, die door de Steenkolen-Handelsvereeniging van Fentener zou worden verhandeld, zegde Nederland twee regeringskredieten toe, een eenmalig levensmiddelenkrediet van 60 miljoen en een grondstoffenkrediet van 140 miljoen gulden. | |
[pagina 8]
| |
Door allerlei verwikkelingen met de vertegenwoordigers van de Entente-landen in Parijs zou het nog tot de zomer van 1920 duren, voordat het parlement zich op de dag voorafgaande aan het zomerreces in één middagzitting zonder hoofdelijke stemming met het kolen- en kredietverdrag akkoord verklaarde. Het gemak, waarmee dit unieke verdrag, dat voor de eerste maal voorzag in een staatskrediet aan het buitenland, door de regering in hoog tempo door de kamers werd geloodst, illustreert dat het medeleven met Duitsland in 1920 plaats had gemaakt voor de consensus, dat onze economische belangen een groot financieel offer waard waren. In Duitse regeringskringen werd de directe steun aan het nieuwe regime natuurlijk op hoge prijs gesteld. Bij de afsluiting van het verdrag zei minister Erzberger zelfs, dass es in der deutschen Wirtschaftsgeschichte immer eine besondere Bedeutung behalten [würde], dass Holland es war, das zuerst einen Schrift des Vertrauens und der tätigen Hilfe getan hatteGa naar voetnoot27. Door deze elegante formulering, die rekening hield met de Nederlandse afkeer van politieke bindingen, gaf Erzberger - die zich meer zal hebben geïnteresseerd voor de financiële toekomst dan voor de economische geschiedenis - ook indirect te kennen, dat de waarde van deze kredieten in zijn ogen wel was afgenomen doordat de Amerikaanse bankiers het Nederlandse voorbeeld niet hadden nagevolgd. | |
II De conferenties van Amsterdam en BrusselDaarentegen leken de initiatieven van Vissering op het gebied van de internationale kredietverlening lange tijd veelbelovender, omdat zij door de Volkenbond werden ondersteund. Er door Amerikaanse bankiers toe aangespoord om te bemiddelen tussen de volkeren, organiseerde de president van de Nederlandsche Bank in oktober 1919 een zeer geheime conferentie in zijn woonhuis aan de Keizersgracht, waarbij onder meer Keynes en de bankiers Paul M. Warburg (Kuhn, Loeb & Co., New York), Fred. I. Kent (Bankers Trust Co., New York) en Carel E. ter Meulen (Hope & Co., Amsterdam) informeel de Middeneuropese toestand bespraken. In een tweede vergadering op 2 november stelden de aanwezigen onder voorzitterschap van Vissering een memorandum op, waarin de standpunten van Keynes (die de maand daarop werden gepubliceerd in zijn The Economic Consequences of the Peace) in voorzichtig gekozen termen werden herhaald en er bij de regeringen op werd aangedrongen om een internationale con- | |
[pagina 9]
| |
ferentie van financiële deskundigen bijeen te roepen, die voorstellen zou kunnen doen voor internationale kredietverlening aan Midden-Europa op grote schaalGa naar voetnoot28. Bij onderlinge afspraak werd dit memorandum, ondertekend door de fine fleur van het internationale zakenleven, op 15 januari 1920 in een groot aantal landen gepubliceerd. Dit voorstel miste zijn uitwerking niet. De Engelse regering maakte spoedig bekend aan een dergelijke conferentie te willen deelnemen, mits het initiatief daartoe van een neutraal land of van de Volkenbond zou uitgaan. Daarop besloot de Volkenbond deze taak op zich te nemen en een conferentie te zullen organiserenGa naar voetnoot29. Door dit grote succes werd de internationale reputatie van Vissering, die hij in 1912 met zijn boek On Chinese Currency had gevestigd, in aanzienlijke mate versterkt. Vanaf dit moment werd hij door buitenlandse bankiers van allerlei slag over internationale problemen geraadpleegd. Een jonge, zelfbewuste Duitse financier wendde zich bijvoorbeeld tot Vissering om met hem tot een oplossing te komen van het probleem van de ‘ausserordentlich grossen flottanten Markguthaben der Holländer’, die ‘ständig auf den Markkurs drucken’ en ‘Angstverkäufe’ veroorzaakten. Waarom zou men niet in Nederland een Duitse hypotheekbank met in marken luidende obligaties oprichten om die marken uit de markt te zuigen? Zou Vissering het presidiaat van die bank op zich willen nemen? Voorzover bekend heeft Vissering dit exposé van de nog onbekende Hjalmar Schacht - want die was het - geen antwoord waardig geachtGa naar voetnoot30. Om de verhoging van het prestige van Vissering in de keuze van de plaats van samenkomst tot uiting te brengen, is nog een moment overwogen de financiële conferentie in Amsterdam plaats te doen vinden. Maar omdat Wilhelm II te Doorn verbleef, werd het Brussel. Om twee redenen werd er door de publieke opinie veel van de conferentie van de deskundigen verwacht: omdat ook Amerika een uitnodiging voor de conferentie leek te willen aanvaarden en omdat de Volkenbond ook bereikte dat het vraagstuk van de herstelbetalingen op de agenda werd geplaatst. Tijdens de eerste wereldoorlog hadden alle belligerenten in de veronderstelling geleefd, dat de anderen, de verliezers, voor de kosten van de slachting zouden opdraaien. In de slogans ‘le Boche payera’ en ‘we will search their pockets’ kwam dat overduidelijk tot uiting. Maar ook de Amerikaanse president Woodrow Wilson, die in zijn inspirerende 14 punten een vrede zonder annexaties of herstelbetalingen had geproclameerd, eiste een schadevergoeding voor de schade die Duitsland burgers had toegebracht. In zeker zo sterke mate als in de landen van de Entente was men er in Duitsland van uitgegaan, dat er ook na deze oorlog, zoals in 1871, enorme sommen zouden worden geïncasseerd; mede in het vertrouwen daarop had de bevolking op de staatsleningen ingetekend. In Versailles was | |
[pagina 10]
| |
2 Op het terras van ‘De Clinghe’, het buiten van Vissering te Bloemendaal, 8 augustus 1926. Francqui, Norman, Strong, Schacht, Vissering, Delacroix.
| |
[pagina 11]
| |
weliswaar bepaald dat Duitsland als enige schuld droeg, maar niet hoeveel dat land alles bij elkaar betalen moest. Dat hing de republiek nog boven het hoofd. De bevolking in de Entente-landen schreeuwde om dat geld, al was het maar omdat na de betaling ervan belastingverlaging was beloofd. In de neutrale landen (waar men van die betalingen in geen geval zou profiteren) stond men aanzienlijk sceptischer tegenover de mogelijkheid van herstelbetalingen: hoe zou, zoals Fentener van Vlissingen het formuleerde, Duitsland voor de kosten van de oorlog kunnen opkomen, ‘nu stelselmatig Duitschland de gelegenheid ontnomen [is] het vele, vele geld dat daar voor nodig is, te verdienen’Ga naar voetnoot31. Hoe dan ook, nu kon de Volkenbond zijn praktische waarde tonen. Als zijn initiatief tot een snel en uitvoerbaar resultaat zou leiden, ‘dan zal hij [de Volkenbond] zich reeds in zijn prilste jeugd een onvergankelijke eerezuil hebben gesticht’, schreef Treub in een opwelling van optimismeGa naar voetnoot32. Dat optimisme werd door de dagbladpers dag in dag uit gevoed. Zo werd nog voor de conferentie goed en wel begonnen was voorspeld, dat zij zou besluiten tot een ‘wereldleening’ aan Midden-Europa van 10 à 20 miljard gulden, waarin Nederland voor 1 miljard zou deelnemenGa naar voetnoot33. Het wekt geen verwondering, dat aan Vissering de vraag werd voorgelegd, welke economen zouden worden vereerd met het verzoek een memorandum voor te bereiden op basis waarvan het overleg te Brussel plaats zou vinden. Naast de belangrijke theoretische economen prof. dr. G. Cassel (Stockholm) en prof. dr. A.C. Pigou (Cambridge) werd hiervoor ook prof. mr. dr. G.W.J. Bruins (Rotterdam) aangezocht. Na een goede dissertatie over de rechtsgrond der schadevergoeding was Bruins, een Leidse jurist, enige jaren werkzaam geweest bij de provinciale griffie van Zuid-Holland, waar hij zijn administratieve vorming had gekregen van de griffier, die ook de leermeester was geweest van minister van financiën en koninklijk commissaris van de Nederlandsche Bank mr. A. van Gijn en de Rotterdamse burgemeester mr. A.R. ZimmermanGa naar voetnoot34. In 1911 was Bruins, 28 jaar oud, chef openbare financiën van de griffie geworden. Deze functie hield in, dat hij commissaris van de koningin E.C. baron Sweerts de Landas Wyborgh vergezelde bij diens reizen door de provincie. Terwijl de commissaris beleefdheden uitwisselde met de burgemeester, inspecteerde hoofdcommies Bruins de gemeentesecretarie, zag hij de boeken van de gemeenteontvanger in en besprak hij gewichtige vraagstukken als het salaris van de onderwijzerGa naar voetnoot35. Niet afwisseling of prestige, maar een voor die tijd redelijk salarisGa naar voetnoot36 en een toekomstig burgemeestersambt waren de beloning op korte en het vooruitzicht op lange termijn van dit weinig enerverende werk. | |
[pagina 12]
| |
3 De eerste pagina van Bruins' memorandum voor de internationale conferentie in Brussel (1920).
| |
[pagina 13]
| |
Uitzicht op een benoeming tot griffier had hij niet, want zijn chef, de latere burgemeester van Den Haag mr. S.J.R. de Monchy, was nog geen drie jaar ouder dan hij. Bij de eerste gelegenheid die zich had voorgedaan, de oprichting van de Nederlandsche Handels-Hoogeschool te Rotterdam in 1913, greep Bruins zijn kans en koos hij voor wat nu een managementscarrière in het wetenschapsbedrijf zou worden genoemd. Hij werd de eerste hoogleraar en de eerste rector magnificus van het nieuwe instituut. Van nationaal belang was de oprichting van de hogeschool alleen al daarom, omdat de economie als wetenschap toen nog niet was erkend, althans economische faculteiten nog niet waren opgericht. Omdat de bevoegdheden van de Rotterdamse rector, die ook belast was met de feitelijke dagelijkse leiding, verder gingen dan die van rectores magnifici elders, die als primi inter pares uitsluitend het voorzitterschap van de senaat bekleeddenGa naar voetnoot37, kan de (op)bouw van de hogeschool zonder enige reserve Bruins' verdienste worden genoemd. Onder dit constructiewerk leed zijn interesse voor zijn vakgebied - zijn leeropdracht was economie, munt-, krediet- en bankwezen, handels- en verkeerspolitiek - echter allerminst. Zo was hij in 1915 de drijvende kracht achter de oprichting van een blad dat als Nederlandse tegenhanger van The Economist was bedoeld ter ‘zakelijke voorlichting van het algemeen’, zoals Vissering het bij het éénjarig bestaan enigszins superieur formuleerde; de Economisch-Statistische BerichtenGa naar voetnoot38. In 1920 was Bruins 37 jaar en hij voelde er weinig voor de rest van zijn dagen in Rotterdam te slijten. Met de hem kenmerkende ijver zette hij zich aan het concipiëren van zijn memorandum, waarin hij pleitte voor een beëindiging van de inflatie via een inkrimping van de overheidsuitgaven en een drastische belastingverhoging, voor een consolidatie van de vlottende schuld, een normalisering van het handelsverkeer en een beperking van de internationale kredietverlening tot die gevallen waarin een directe vergroting van produktie voor de export werd gefinancierdGa naar voetnoot39. Met andere woorden, zijn aanbevelingen stonden, evenals die van de andere experts, haaks op de politieke praktijk en mogelijkheden. Terwijl Bruins aan zijn memorandum werkte, werd duidelijk dat de resultaten van de conferentie tegen zouden vallen. Op Franse aandrang werd besloten dat de Brusselse bijeenkomst zou worden uitgesteld tot na de conferentie van Spa in juli 1920, waar Duitsland en Frankrijk over de herstelbetalingen zouden onderhandelen. Als tegenzet besloot de Volkenbond dat Brussel hoe dan ook op 24 september zou beginnen. Vervolgens dreigde de Franse regering zich terug te trekken tenzij de kwestie van de herstelbetalingen weer van de agenda zou worden afgevoerd. De Volkenbond had weinig keus en bond in, waardoor de conferentie wel zeer in | |
[pagina 14]
| |
haar mogelijkheden werd beknotGa naar voetnoot40. Alleen bekleed met academische waardigheid, zonder politieke macht, confereerden in september 140 experts uit 35 landen over de internationale moeilijkheden aan de hand van de memoranda van Cassel, Pigou en Bruins. In de ‘sereene atmosfeer van een debating-club’, maar in een gepolitiseerde constellatie, las een vertegenwoordiger van ieder land een peroratie over de plicht tot samenwerking voor, om dan dieper in te gaan op de deplorabele financiële situatie van het eigen land, een van zelfbeklag blakende vertoning die al na één dag de samengestroomde wereldpers danig verveeldeGa naar voetnoot41. Na het voorlezen van deze verklaringen werden in een viertal ondercommissies - Vissering was één der voorzitters - minzaam vaderlijke raadgevingen aan het adres van de regeringen opgesteld: werk, wees zuinig, leef binnen uw inkomen. De enige waarde ‘hunner vaststelling hier ligt in hun endossement door een vergadering van knappe zakenmannen, zoals men er wel niet spoedig een tweede bijeen zal zien’, zo besloot S.F. van Oss zijn reportage voor de Haagsche PostGa naar voetnoot42. Na deze mislukking zag Vissering het nut van een spoedige vervolgconferentie niet inGa naar voetnoot43. Maar Bruins was gegrepen door het werk van de Volkenbond en stuurde een open sollicitatiebrief aan Layton, de leider van de economisch-financiële sectie, waarin hij zonder omwegen zei dat hij het als zijn plicht gevoelde te zeggen, dat het medewerken aan de internationale reconstructie een van zijn hoogste idealen was, ook als hij daarvoor zijn hoogleraarschap in Rotterdam moest opgevenGa naar voetnoot44. Maar Layton ging niet op het aanbod van Bruins in. De beperkte omvang van de Volken-bondsorganisatie zal daarvan de voornaamste oorzaak zijn geweest. | |
III De bezetting van het Ruhrgebied en het DawesplanTijdens de voorbereidingen voor de conferentie van Brussel was gebleken, dat zonder samenwerking van de bij dat vraagstuk direct betrokken regeringen het probleem van de herstelbetalingen niet tot een oplossing kon worden gebracht. Zes maanden later werd door Engeland en Frankrijk voor het eerst een bedrag genoemd en aan Duitsland opgelegd, te weten: 132 miljard goudmark. Als eerste termijn zou per 1 augustus 1921 1 miljard GM moeten worden betaaldGa naar voetnoot45. Gedeeltelijk moest Duitsland het geld lenen. Door Mannheimer werd met het oog daarop een Engels-Nederlands bankkrediet tot stand gebrachtGa naar voetnoot46. Zo gelukte de betaling zelf nog net, zij het dat de Reichsbank, de Duitse centrale bank, voor de terugbetaling van het Mannheimer-krediet ook haar laatste deviezenreserves moest | |
[pagina 15]
| |
4 Franse troepen kijken ‘am deutschen Eck’ neer op de Rijn bij Koblenz/Coblence (1923).
| |
[pagina 16]
| |
aansprekenGa naar voetnoot47. Zodra daarna de eerste marken aan de Reichsbank te koop werden aangeboden, kon zij deze niet meer inkopen en kelderde de koersGa naar voetnoot48. Vanaf dat moment, september 1921, viel de koers met iedere gebeurtenis, die de hoop op een stabilisatie van de mark verder deed verbleken, zoals de moord op minister van buitenlandse zaken Walther Rathenau of de conferentie van Genua waar, evenals in Brussel, onder Franse druk niet over de herstelbetalingen kon worden gesproken. Na deze conferentie in april 1922 was de algemene verwachting, dat de Franse minister-president Raymond Poincaré het op een direct conflict met Duitsland zou laten aankomen. De Duitse regering ging dat conflict niet uit de weg, omdat zij hoopte dat het moment aanstaande was, waarop Amerika en Engeland Frankrijk tot redelijkheid zouden dwingen. Op korte termijn mislukte deze politiek echter volledig. Frankrijk maakte gebruik van zijn recht een achterstand in de betalingen te bestraffen en niemand hield het tegen. Op 11 januari 1923 marcheerden Franse bezettingstroepen het Ruhrgebied binnen, waar zich vrijwel alle steenkolenmijnen en staalfabrieken bevonden. Het kabinet-Cuno reageerde met een oproep tot passief verzet en tot een algemene staking op kosten van de regering. Toen sloeg de sinds de herfst van 1921 hollende inflatie om in een hyperinflatie. De bevolking verloor het vertrouwen in het bankpapier met de talloze nullen erop, dat door de regering in meer dan duizend drukkerijen werd gedrukt, met vrachtwagens vol werd gedistribueerd en als strooibiljetten onder de stakers werd uitgedeeld. Er ontstond een moordende race, wie de reikwijdte van de inflatie het eerst begreep en zijn papiergeld het snelst weer kwijt was. De werknemers zetten hun loon zo snel mogelijk om in levensmiddelen; de kleine bezitter loste zijn schulden af en kocht onroerend goed. Sommige industriëlen bouwden schuldenpyramides op en kochten schijnbaar lukraak de concurrentie op. Diegene die geen schulden had gehad, ze ook niet wilde aangaan, maar als een oppassend huisvader zijn spaarcentjes had belegd, iedereen, die zich volgens de code van de negentiende-eeuwse liberale moraal gedroeg, werd daarvoor met het verlies van vrijwel zijn gehele vermogen gestraft: Het meest spaarzame, nijvere en intellectuele deel der bevolking werd hierdoor getroffen en velen werden, geheel buiten hun schuld, tot volslagen armoede gebrachtGa naar voetnoot49. In het betalingsverkeer namen dollars en guldens de plaats in van de mark. Voor het overige degenereerde de economie tot haar oervorm, de ruilhandel. Omdat de buitensporige inflatie het hele leven beheerste en beproefde normen en waarden | |
[pagina 17]
| |
erdoor werden aangevreten, werd het buurland door morele desintegratie geplaagd. Via de speculatie in de papiermark ontaardden ook elders in Europa, niet het minst in Nederland, grote groepen mensen tot hongerige geldwolven, wier leven door de dagelijkse razende beweging van het geld in beslag genomen werd. Toen de mark nog één-biljoenste van haar vooroorlogse waarde behouden had, dreigde de Duitse economie volledig tot stilstand te komen. De bevolking kon het gereken niet meer aan. Bovendien had niemand meer voordeel bij de geldontwaarding, noch de regering, noch de industriëlen, noch de werknemers. Ook op buitenlands-politieke gronden moest het nieuwe kabinet-Stresemann snel iets doen. De Franse bezettingsautoriteiten bereidden de oprichting van een nieuwe circulatiebank voor, een eerste stap in de richting van een monetaire formalisering van de bezetting en van een afscheiding van het RuhrgebiedGa naar voetnoot50. Om deze reden voerde het kabinet een nieuwe munt in, de rentenmark. Stresemann benoemde bovendien een nieuwe functionaris, een commissaris voor het geldwezen (‘Reichwährungskommissar’), die ertoe was voorbestemd om von Havenstein op te volgen als president van de Reichsbank. Die commissaris, niet meer dan een man met één telefoon, één bureau en één secretaresse, was dr. Hjalmar Schacht, een 47-jarige bankier met politieke belangstelling, die in 1918 mede-oprichter was geweest van de Deutsche Demokratische Partei van Walther Rathenau, de enige partij die zich beschouwde als de ideologische erfgenaam van het negentiende-eeuwse vooruitstrevende liberalismeGa naar voetnoot51. In afwachting van het overlijden van de president van de Reichsbank, hield Schacht zich voornamelijk bezig met de oprichting van een nieuwe centrale bank, de ‘Goldnotenbank’, die op basis van een in het buitenland ondergebrachte goudvoorraad in Duitsland bankbiljetten in pond sterling zou uitgeven. Op zoek naar goud, dat hij toch ergens moest zien te lenen, zocht Schacht voor de eerste maal sinds 1920 weer contact met Vissering, in de hoop dat deze tussen Schacht en de rijke Bank of England zou willen bemiddelenGa naar voetnoot52. Nadat hij het ambt van president van de Reichsbank had aanvaard, reisde hij op 11 januari 1924 via Amsterdam naar Londen. Zowel Montagu Norman, de president van de Bank of England, als Vissering ondersteunden Schachts initiatief en waren bereid hem goud ter beschikking te stellen. Diens nieuwe bank werd opgericht en de bankbiljetten werden gedruktGa naar voetnoot53. Maar het nieuwe bankpapier werd nooit in circulatie gebracht. Het was niet meer nodig, omdat Amerika, dat zich na de conferentie van Brussel niet meer met de Europese politiek had willen bemoeien, uit zijn politieke winterslaap ontwaakt was en direct tussenbeide kwam. Toen de inflatie haar hoogtepunt had bereikt, had president Coolidge besloten, dat de kwestie van de herstelbetalingen uit de handen van de geallieerde politici | |
[pagina 18]
| |
moest worden genomen. Onder voorzitterschap van Charles G. Dawes zou een select gezelschap financiële deskundigen, waar Schacht deel van zou uitmaken, hierover meer praktische voorstellen moeten doenGa naar voetnoot54. Vanwege het politieke engagement van de Verenigde Staten zouden de andere geallieerden, Frankrijk in de eerste plaats, deze voorstellen hoe dan ook moeten accepteren. In haar poging tot depolitisering van het probleem paste het, dat de Dawescommissie zich er in haar in april 1924 gepubliceerde rapport niet over uit wilde laten, hoeveel Duitsland schuldig was of hoelang het zou hebben te betalen. Haar eerste zorg was, dat de Duitse economie in staat moest worden gesteld om het op korte termijn benodigde bedrag, dat zou stijgen tot 2,5 miljard RM in 1928-1929, te kunnen opbrengen. Een herstel van de economische en fiscale eenheid, dat wil zeggen de opheffing van de Franse bezetting van het Ruhrgebied, was daarvoor een conditio sine qua non. De tweede eis die de commissie stelde was dat de nieuwe som niet door geldschepping, het laten draaien van de bankbiljettenpers, mocht worden bijeengebracht, maar door de heffing van extra belastingen op spoorwegvervoer, tabak, gedistilleerd, bier en suiker. De opbrengst hiervan werd als zekerheid verpand aan een in Parijs gevestigde commission des réparations. Om erop te kunnen vertrouwen, dat de belasting op het spoorwegvervoer voldoende op zou leveren, werd het staatsspoorwegbedrijf omgevormd tot een naamloze vennootschap met een raad van commissarissen waarin geallieerde vertegenwoordigers een meerderheid bezaten. Om te vermijden dat de regering de centrale bank zou kunnen misbruiken, werd de Reichsbank nog grondiger gereorganiseerd dan de Reichsbahn. Niet het kabinet, maar een algemene raad (Generalrat), die uit zeven Duitse en zeven buitenlandse bankiers zou bestaan, zou de president en de directeuren van de bank kiezen en toezicht houden op de algemene bankpolitiek. De Generalrat zou ook een nieuwe functionaris benoemen, de ‘Kommissar für die Notenausgabe’. Deze buitenlandse functionaris zou controleren of de Reichsbank zich hield aan de dekkingsbepalingen, dat wil zeggen of de mark in voldoende mate door goud was gedekt. Deze commissaris, die kantoor zou houden aan de centrale bank, zou ook optreden als de feitelijke vertegenwoordiger van de buitenlanders in de Generalrat, die maar af en toe in Berlijn zouden verblijven. Alle in Berlijn aanwezige controle-ambtenaren zouden worden verenigd in een algemeen coördinerend lichaam, de general co-ordinating board, die onder voorzitterschap zou staan van een agent general for the reparation payments. De laatste zou ook controle moet uitoefenen op de financiële politiek van de regering, opdat zij niet een nieuw bankroet zou kunnen veroorzaken. Alleen wanneer het kabinet-Marx bereid was al deze voorwaarden, die de Duitse soevereiniteit zouden inperken, aan te nemen, zou een internationaal bankconsortium een Duitse staatslening van 800 miljoen GM bij het publiek onderbrengen. De opbrengst daarvan zou grotendeels dienen | |
[pagina 19]
| |
als deviezenvoorraad van de centrale bank en voor een kleiner deel worden gebruikt voor herstelbetalingenGa naar voetnoot55. Voor de precieze bepalingen van het Dawesplan of de technische uitwerking daarvan interesseerde de publieke opinie zich in de zomer van 1924 niet. Behalve in Frankrijk, waar men het bankroet van de Ruhrbezetting betreurde, beschouwde de openbare mening in West-Europa, Duitsland inbegrepen, de als a-politiek opgevatte ‘nieuwe zakelijkheid’ van de commissie en haar voorstellen als een voorbode van herstel van de Duitse soevereiniteit, van een einde van de monetaire chaos en van een wederopleving van de internationale handel. Ook de implicaties van de depolitisering van de herstelbetalingen werden door de publieke opinie ingezien. Duidelijk was het, dat de structurele fout van het verdrag van Versailles, te weten de halfslachtigheid van een politiek die noch was gericht op een totale Duitse nederlaag noch op een erkenning van de Duitse positie als Europese grootmacht, nu kon worden goedgemaakt. Het Dawesplan betekende dan ook niet alleen een verzakelijking van het vraagstuk van de herstelbetalingen, maar ook de plaatsing van dit probleem in een nieuwe context, die van compromisbereidheid en afruil van belangenGa naar voetnoot56. Norman, de president van de Bank of England, overdreef dus niet, toen hij aan Vissering schreef, dat ‘the chief hope of Europe lies in the adoption of the report’Ga naar voetnoot57, maar vertolkte hiermee een gevoel dat hij met miljoenen anderen deelde. Dat neemt niet weg dat hij ook persoonlijk zijn ziel en zaligheid met het plan had verbonden. Als ‘ideoloog’ van het uitgelezen gezelschap bankpresidenten meende hij dat de belangrijkste taak van de twintigste eeuw, de economische en financiële organisatie van de wereld, enkel en alleen door henzelf, onafhankelijk van de politiek en het particuliere bankwezen, kon worden volbrachtGa naar voetnoot58. De terugkeer naar de gouden standaard was hun panacee, want deze symboliseerde de dagen van voor de wereldoorlog, toen - in de woorden van A.J.P. Taylor - ‘capitalist economics and Christian morals had supposedly worked without a flaw’Ga naar voetnoot59. De bevolking, althans de burgerij, was daarvan volkomen overtuigd. Dat bleek in augustus 1924 bij de emissie van de Daweslening, wel de betrouwbaarste graadmeter van het collectieve enthousiasme. Van de benodigde 800 miljoen GM bracht Wall Street er 400 bij elkaar, en dat tijdens een openbare inschrijving die slechts 12 minuten duurde. Ook in Nederland, dat als geen ander buurland getroffen was geweest door de neergang van het achterland, leefde het gevoel zeer sterk, dat nu dan toch betere tijden zouden aanbreken. In Amsterdam werd dan ook | |
[pagina 20]
| |
5 Herstelbetalingen in natura.
| |
[pagina 21]
| |
voor 40 miljoen GM ingeschreven op de Daweslening, niet veel minder dan in Parijs of Zürich. De behoefte aan een terugkeer naar het verleden bleek ook uit de persoonlijke populariteit van de presidenten van circulatiebanken. Als herauten van de herleving van de vooroorlogse verhoudingen verkregen zij de status van bijna-heiligen, die zelfs onbereikbaar was voor de politici die voor hun volkeren een wereldoorlog hadden gewonnen. Brieven van gewone burgers die hun advies (en meestal ook hun financiële hulp) vroegen, ontvingen zij met tientallen gelijk. Zelfs tegen pogingen van de industrie om hun imago commercieel te exploiteren hebben zij zich moeten verzetten. Zo benaderde een Duitse fabrikant Schacht, een stugge roker, met het verzoek of hij ‘Die Hjalmar-Schacht-Zigarre’ (merk: President) op de markt mocht brengenGa naar voetnoot60. Zij, de presidenten van de circulatiebanken, hadden het politieke lichaam dat door politici was besmet weer gezond gemaakt en teruggevoerd naar de paradijselijke staat van de belle époque. Daar was het publiek hen dankbaar voor. Deze algemene voorliefde voor monetaire stabiliteit, de gouden standaard en de profeten daarvan was een facet van een conservatieve herleving van negentiende-eeuwse liberale deugden als voorzichtigheid, respect en fatsoen. De terugkeer van de oude waarden was niet alleen een reactie op het gedrag van de jongeren, die zich op het ritme van de Charleston behaagziek koesterden in een nieuwe sexuele moraal, of op een culturele elite, die de opkomst van de door de burgerij evenzeer verfoeilijkte massacultuur met gejuich begroette, maar het was in de eerste plaats een reactie op de almacht van techniek en economie en de mechanisering van het leven na de oorlog. De afkeer van het heden ten gunste van het verleden was een terugtocht naar de geestelijke muizeholletjes waar de burgerij in de jaren van oorlog, revolutie en inflatie was uitgezweept. Juist Nederland, waar de zuilen zich getuige de eindeloze debatten over bioscoopgevaar, voetballen op zondag, lijkverassing en naaktzwemmen met hartstocht verzetten tegen de oprukkende massacultuur, was volgens Couperus ‘het Vaderland, waar de gewichtige Gulden de standaard is, die staat als een paal boven water’. Misschien in nog wel sterkere mate dan in de omliggende landen werden bij ons waardevastheid van het geld en christelijke moraal met elkaar verbonden, wat overigens ook het verzet tegen de devaluatie in het volgende decennium verklaart. Evenals in het buitenland fungeerde de met Amerika, het land van de auto, de bioscoop, de jazz en de moderne dans, geassocieerde mechanisering van de maatschappij, die Musil beschreef in zijn overbekende passage over het verkeer in de metropoolGa naar voetnoot61 en Döblin personifieerde in de grote hoer BabylonGa naar voetnoot62, als bewijs van de ondergang van de vooroorlogse maatschappij en van haar zekerheden, waar het naoorlogse leven behalve een cultus van de chaos en het lawaai niets | |
[pagina 22]
| |
tegenover stelde. Uit de emissie van de Daweslening bleek anderzijds dat de Verenigde Staten ook de geldschieters waren van de bewoners van de oude wereld die verlangden naar een terugkeer van het verleden. Nadat de aanbevelingen van de Dawescommissie zonder uitzondering door de politici waren aanvaard, werd het tijd de controlemachinerie, die zou waken over de Duitse goede trouw, op te bouwen. Schacht, die samen met de Engelse bankier Kindersley de Reichsbank zou reorganiseren, stelde in deze samenhang Vissering de vraag of hij een Nederlander wist, die als commissaris zou kunnen fungerenGa naar voetnoot63. Vissering was er zich terdege van bewust, dat Bruins nog steeds naar het buitenland wilde. Van zijn internationale reputatie en belangstelling had deze in 1923 nog eens blijk gegeven door zijn werk voor de Volkenbond op het gebied van de dubbele belastingheffingGa naar voetnoot64. In datzelfde jaar had het zelfs weinig gescheeld, of Bruins was inderdaad uit Holland weggegaan en wel om in Batavia directeur (en later president) te worden van de Javasche Bank, de Indische zuster van de Nederlandsche Bank. Vanwege de zwakke gezondheid van een van zijn kinderen en om financiële redenen was hij ten slotte toch niet gegaanGa naar voetnoot65. Bij de Javasche Bank was men daar overigens niet zo rouwig om geweest, omdat men zich in die kring enigszins had verbaasd over het feit dat Bruins kort tevoren zijn eerste eredoctoraat in de handelswetenschappen had verleend aan degene, die letterlijk de eerste steen van de Handels-Hoogeschool had gelegd, de ertshandelaar en mijnbezitter A.G. Kröller (Wm. H. Müller & Co.)Ga naar voetnoot66. Bruins' plaats in Indië was toen ingenomen door de thesaurier-generaal van financiën, mr. L.J.A. Trip. Overigens had Bruins ook de opvolging van Trip afgewezen omdat hij het salaris (ƒ6.800, - per jaar) te laag vondGa naar voetnoot67. Zijn belangstelling voor Duitsland had hij in januari 1924 in kleine, maar invloedrijke kring onderstreept door zijn deelname aan een internationale actie van prominente zakenlieden, diplomaten en politici ten behoeve van de hongerlijders in het buurland. Het doel van deze Amerikaans-Europese actie was weliswaar filantropisch, maar de organisatoren hoopten ook, dat publieke aandacht voor de Duitse hongersnood de publieke opinie ontvankelijker zou maken voor de voorstellen van de DawescommissieGa naar voetnoot68. Of niet alleen Vissering, maar ook Schacht wist hoe Bruins over Duitsland en het Dawesplan dacht, is niet bekend. Zeker is wel, dat Schacht het met Visserings keuze eens was. Hij kon natuurlijk ook moeilijk anders. | |
[pagina 23]
| |
IV Bruins tussen Schacht en Parker GilbertZijn doel, een internationale carrière, had Bruins nu bereikt. Het was hem gelukt dankzij zijn kennis van internationale financiën en zijn kwaliteiten als leidinggevende administrateur. Of andere kanten van zijn persoon - een zekere eerzucht, een gebrek aan praktische bancaire ervaring en een afkeer van categorisch optreden, die gemakkelijk kon worden verward met zwakte van karakter - hem in Berlijn werkelijk parten zouden spelen, zou worden bepaald door de werkelijke inhoud van zijn functie en door zijn tegenspelers, Hjalmar Schacht en Seymour Parker Gilbert. Als commissaris voor de bankbiljettenuitgifte was Bruins formeel belast met de controle van de goud- en deviezenvoorraad van de Reichsbank. Hij zou er voor moeten waken, dat de centrale bank zich niet schuldig maakte aan financiële manipulaties, die een nieuwe inflatie zouden kunnen veroorzaken. Hij diende dan ook te rapporteren over de stand van goudvoorraad en deviezenreserve, zodat de internationale bankwereld, die met behulp van kredieten aan Duitsland de tekorten op de betalingsbalans van dat land en het (internationale) economische herstel financierde, zich ervan kon overtuigen dat de stabiliteit van de munt werd gehandhaafd en Duitsland een eerste klas debiteur bleef. Als controleur, rapporteuren mede-ondertekenaar van de bankbiljetten stond Bruins borg voor de Duitse kredietwaardigheid, die de zwakste schakel was van een keten van internationale schulden en betalingen, waarbij Amerika leende aan Duitsland, Duitsland betaalde aan Engeland en Frankrijk, en deze landen met die herstelbetalingen hun oorlogsschulden aan de Verenigde Staten aflosten. Dankzij de medewerking van de Reichsbank wist Bruins zich te doen gelden. Hij genoot het recht de directievergaderingen bij te wonen. Als hij daarom vroeg, werden hem alle belangrijke stukken getoond. De kennis die hij daaraan ontleende, publiceerde hij niet in zijn kwartaalrapporten, waarin hij zich beperkte tot een even objectieve als gedetailleerde opsomming van de belangrijkste gebeurtenissen op financieel en economisch gebied. Wel gaf hij die wetenschap schriftelijk door aan de Amerikaanse vertegenwoordiger in de Generalrat, Gates W. McGarrah, en aan agent general Parker Gilbert. Uiting aan zijn kritiek gaf hij vrijwel uitsluitend in persoonlijke gesprekken met president Schacht. Deze was er al kort na zijn benoeming in geslaagd de steun te krijgen van Vissering en Montagu Norman. Bovendien was het hem gelukt de nieuwe munt stabiel te houden en de indruk te wekken, alsof hij ook de geestelijke vader van de munthervorming was, wat niet helemaal in overeenstemming met de waarheid wasGa naar voetnoot69. Als lid van de Dawescommissie ten slotte had Schacht de Duitse belangen met verve en met succes verdedigd. Dankzij deze reeks van overwinningen had Schacht, wiens benoeming binnen de Reichsbank aanvankelijk als een | |
[pagina 24]
| |
politieke zet was beschouwd, geen tegenkanting meer te vrezen. Integendeel, de centrale bank, die door Schacht autocratisch werd bestuurd, stond aaneengesloten tegenover Bruins en de Generalrat. Voor zijn successen werd Schacht des te luider toegejuicht omdat hij zijn taak niet opvatte als zijn voorganger von Havenstein - meer het prototype van de zwijgzame en pijnlijk loyale Pruisische ambtenaar - maar als een publieke functie. Aan informatie over de Reichsbankpolitiek bestond na de inflatieperiode onmiskenbaar meer behoefte dan voor de oorlog. Het grote publiek vroeg een bankpresident die tegelijkertijd zelfbewust en toegankelijk was en Schacht voldeed maar al te graag aan die wens. Hij sprak zo vaak in het openbaar en met journalisten dat hij zijn politieke ambities verried. IJdelheid en een overmaat aan zelfverzekerdheid waren daaraan niet vreemd. Toen hij in 1929 tijdens een internationale conferentie als voorbeeld van de lage Duitse levensstandaard erop wees, dat hij zijn eigen pak had moeten laten keren en de volgende dag opmerkte dat hij als eigenaar van een landgoed alles van agrarische kwesties wist, kon de Engelse gedelegeerde het dan ook niet nalaten te zeggen, dat hij in Schachts geval eerst een nieuw pak had gekocht. Schacht zelf typeerde zo weinig subtiel, dat hij zijn slachtoffers gewond achter liet, zoals bijvoorbeeld dr. H. Luther, van wie Schacht op de vraag of Luther diplomaat was, had gezegd dat deze voorzover hem bekend alleen ambassadeur in Washington wasGa naar voetnoot70. Deze eigenschap, die Bruins in een gesprek met Norman voorzichtig omschreef als Schachts ‘vele spreken’ sprong des te meer in het oog, omdat Schacht zelf zeer gevoelig was voor kritiek. Qua verbale robuustheid, egocentrisme en geldingsdrang deed Schacht Bruins nog wel het meeste denken aan het type zakenman dat tijdens de jaren twintig de internationale bankwereld veroverde, dat van de Amerikaanse self-made man. In deze interpretatie lag besloten, dat de wat weifelend optredende Nederlandse hoogleraar, die zich ervan bewust was dat hij zijn taak niet uit kon voeren zonder een persoonlijk goede verhouding met Schacht, zich verzoende met het gevoel dat hij zich terughoudend moest opstellen. Bruins' tweede tegenspeler was de agent general for the reparation payments, S. Parker Gilbert. Tegenspeler is eigenlijk niet het juiste woord. Formeel was Gilbert als voorzitter van de coördinerende raad van controleurs Bruins' superieur. Daar stond tegenover, dat Gilbert de interne aangelegenheden van de Reichsbank veel minder goed kende dan Bruins en voor een juist beeld van de Duitse financiële politiek dus afhankelijk was van Bruins. Typisch Amerikaans aan de jonge, ijverige en serieuze Gilbert was niet alleen het tempo van zijn carrière - al voor zijn dertigste was deze man ‘of unlimited possibilities’ [Norman] tweede man geweest op het ministerie van financiën - maar ook zijn onpolitieke standpunt in Europese conflicten en zijn neiging die eerder met gezond verstand dan met kennis van zaken te willen beslechten. In de ogen van Montagu Norman was Gilbert, wanneer men hem met Bruins vergeleek, behept met een zeker naïef | |
[pagina 25]
| |
provincialisme, een bepaald gebrek aan besef voor de complexiteit van de Europese verhoudingenGa naar voetnoot71. Maar deze karakterisering zegt misschien meer over de gemengde gevoelens, waarmee Europeanen als Norman en ook Bruins, aankeken tegen Gilberts controle-apparaat dan over de aard van Gilbert. ‘The Dawes machine’, zo schreef Norman aan zijn moeder, ‘while nominally and in form international, is in practice dominated by Americans’. Norman realiseerde zich evenals Bruins maar al te goed dat het verarmde Europa na 1918 het ‘promised land’ van de Verenigde Staten was geworden, ‘to be possessed without even competition’Ga naar voetnoot72. Alhoewel de bankpresidenten de Europese economie in de mal van de gouden standaard hadden gegoten, autonoom leken en in interne politieke debatten machtiger bleken dan ministers van financiën, was hun heerschappij over de binnenlandse en internationale monetaire verhoudingen en hun samenwerking gebaseerd op een economisch systeem dat functioneerde bij de gratie van de Amerikaanse kapitaalexport. Parker Gilbert vertegenwoordigde het Amerikaanse bankwezen. Daar moest Bruins rekening mee houden. Een conflict met Parker Gilbert kon Bruins zich dan ook evenmin veroorloven als een meningsverschil met Schacht. Hij had geen andere keus dan zijn hand niet te overspelen en te zorgen, dat hij in ieders ogen een loyale partner bleef. Maar zolang Amerika Duitsland in financieel opzicht niet in de steek liet en Schacht en het kabinet zich aan de bepalingen van het Dawesplan hielden, was Bruins' positie wel delicaat maar niet onhoudbaar. Die periode van betrekkelijke rust, waarin Bruins zich kon inwerken in de belangrijkste problemen, heeft niet erg lang geduurd. Eind december 1925 maakte Schacht voor het eerst een reis naar de Verenigde Staten, waar hij tot zijn tevredenheid kon vaststellen dat niemand die daar tot de financiële elite behoorde, geloofde dat Duitsland op de wat langere duur 2 of 2,5 miljard RM aan jaarlijkse herstelbetalingen zou kunnen voldoen. Hieruit trok Schacht de conclusie dat het Dawesplan ook volgens de Amerikanen slechts een tijdelijke regeling, een provisorium, zou zijnGa naar voetnoot73. Hij concludeerde daaruit ook dat gerichte, tactische oppositie van zijn kant tegen het plan succes zou kunnen hebben en dat hij in dat geval niet alleen de geschiedenis zou ingaan als de redder en de garant van de mark, maar ook als de eerste succesvolle bestrijder van de herstelbetalingen. Nadat zijn eerste sondering in deze richting bij Norman van de Bank of England in mei 1926 was misluktGa naar voetnoot74, realiseerde Schacht (die tot dan toe de Duits-Amerikaanse samenwerking had belichaamd) zich, dat hij uitsluitend door druk uit te oefenen op Parker Gilbert, en via hem op de andere Amerikanen, Wall Street rijp kon maken voor een herziening van het Dawesplan. Dit impliceerde dat hij Bruins nodig had, omdat deze veel contact had met Gilbert en diens voornaamste bron | |
[pagina 26]
| |
was wat de bankpolitiek betrof. Daarom nam Schacht Bruins vanaf de zomer van 1926 in vertrouwen en maakte hij hem deelgenoot van zijn gevoelens en zijn strevingen. Voor het vertrouwen dat Schacht hem schonk was Bruins hem dankbaarGa naar voetnoot75. Bij zijn herzieningsstreven maakte Schacht dankbaar gebruik van het feit dat de Reichsbank volgens het Dawesplan een functie had bij de overdracht van de herstelbetalingen. In het rapport was namelijk een strikte scheiding gemaakt tussen de inzameling van de te betalen gelden uit de belastingopbrengsten, de ‘Aufbringung’ en de betalingen zelf, de ‘Transfer’Ga naar voetnoot76. De verantwoordelijkheid van de Duitse regering voor de herstelbetalingen eindigde op het moment dat het ministerie van financiën de som in marken had gestort op een rekening van de agent general bij de circulatiebank. Parker Gilbert kocht dan deviezen bij de Reichsbank en maakte deze over naar Engeland en Frankrijk. Hij mocht deze deviezen echter alleen dan kopen, als hij daarmee de bank niet hinderde in haar wettelijke plicht de mark voor 40% in goud en deviezen te dekken. Zodoende had Schacht de mogelijkheid de transfer te bemoeilijken, als hij er voor zorgde dat de Reichsbank niet te veel deviezen bezat. Door middel van een restrictief deviezenaankoopbeleid of door de buitenlandse kredietverlening af te remmen (waardoor er op de Berlijnse markt minder deviezen werden aangeboden) kon Schacht de deviezenvoorraad van de Reichsbank verminderen en de indruk wekken, dat de transfer ten koste ging van de monetaire stabiliteit. Toen Schacht in de loop van 1927 met behulp van deze technische handigheden - die de leden van de Generalrat niet ontgingen - de druk op de agent general opvoerdeGa naar voetnoot77, had hij Bruins harder nodig dan ooit. Zo fungeerde Bruins als intermediair tussen Schacht en Gilbert in een ondershands conflict om de herziening van het Dawesplan, waarvan in alle details alleen enkele andere leden van het controle-apparaat, een handjevol politici in Berlijn en de presidenten van de belangrijkste circulatiebanken op de hoogte waren. Via verschillende etappes, die de lezer aan de hand van deze selectie uit Bruins' dagboeken kan volgen, kwam het twee jaar later, in de zomer van 1929, te Parijs - wederom in aanwezigheid van Schacht - tot een nieuwe regeling van de herstelbetalingen, het Youngplan, dat werd beschouwd als het verlossende laatste woord over een kwestie, die meer dan tien jaar de internationale betrekkingen had medebepaald. | |
V Het einde van de herstelbetalingenDit tweede plan, waarvan Schacht had gehoopt dat het een eerste bekroning zou vormen van een lange en schitterende politieke carrière, werd voor hem een per- | |
[pagina 27]
| |
soonlijke desillusie, omdat de geallieerden tot veel minder concessies bereid bleken dan gedacht. Het Youngplan, dat werd aangeprezen als de liquidatie van de financiële erfenis van de eerste wereldoorlog, als een Dawesplan in het kwadraat, voorzag wel in de ontruiming van het Rijnland door de Franse troepen en in de opheffing van de buitenlandse controles, inclusief die van Parker Gilbert en Bruins, maar niet in een sterke daling van de jaarlijkse herstelbetalingen, laat staan in de totale afschaffing daarvan. Betaald moest er worden, en wel jaarlijks 2 miljard RM, circa 5% van het Duitse bruto nationaal inkomen. Van een zware belasting van de Duitse economie kon dus niet worden gesproken, tenminste zolang de ontwikkeling van de export en die van de handelsbalans niet teleurstelden en voldoende deviezen werden verdiend. Niettemin stelde het nieuwe plan niet alleen Schacht teleur maar ook het aanzienlijke conservatieve deel van de Duitse bevolking. De politieke optiek van deze groepen werd nog meer dan elders in Europa gekenmerkt door een nostalgisch verlangen naar de idyllische periode van het keizerrijk, naar een sterke, ongecompliceerde maatschappelijke ordening en naar een besluitvaardige, autoritaire ordeGa naar voetnoot78. In de herfst van 1929 werd de heersende blinde teleurstelling over het heden voor het eerst doelbewust geëxploiteerd door de zogenaamde nationale oppositie tegen het Youngplan, een gelegenheidsverbond van de wilhelminische DNVP van Alfred Hugenberg, het pangermanistische Alldeutscher Verband, het oudstrijderslegioen Stahlhelm en de op het nationale vlak volslagen onbekende politicus van bierkelder formaat Adolf Hitler. In een door haar opgeklopte sfeer van terugkerend zelfbewustzijn streefde deze oppositie er naar het Youngplan - in haar ogen een verderfelijk instrument ter vereeuwiging van de slavernij van het Duitse volk - in de rijksdag te laten sneuvelen. In deze opzet mislukte zij ternauwernood. Maar dankzij haar campagne werd Hitler een politicus van nationale faamGa naar voetnoot79. Bovendien slaagde zij er in Schacht dermate te imponeren, dat deze zich bij nader inzien niet meer kon verenigen met het plan dat hij in Parijs zelf had ondertekend. Op de dag dat vaststond, dat het parlement het Youngplan met een bijzonder krappe meerderheid zou goedkeuren, trad hij af. Een grote invloed op het door nationalistische stemmingmakerij al grondig bedorven politieke klimaat had het vrijwillige vertrek van Schacht niet. Wel was het schadelijk voor de cohesie binnen de hopeloos verdeelde regeringscoalitie, die kort daarna uiteenviel door meningsverschillen over de financiële politiek. De volgende kanselier was de katholieke politicus dr. H. Brüning, meer een bestuurder met een sterk ontwikkeld normbesef dan een tactisch onderhandelaarGa naar voetnoot80. Ten aanzien van de herstelbetalingen was zijn politiek nog revisionistischer dan die van Schacht. Brüning streefde niet naar een verlaging van de jaarlijkse sommen maar naar hun ‘völlige treichung’Ga naar voetnoot81. De hetze van de nationaal-socia- | |
[pagina 28]
| |
listische partij tegen het Youngplan kwam hem daarbij niet ongelegen. Dat zelfde gold, zij het in wat mindere mate, voor de economische crisis die door hem in het buitenland als politiek drukmiddel werd ingezetGa naar voetnoot82. Van doorslaggevender belang dan Brünings politiek was evenwel dat de crisis catastrofale gevolgen had voor de keten van internationale politieke en commerciële kredieten en schulden waarop de bloei van Weimar gebaseerd was geweest. Het gevaar dat Duitsland liep, was niet dat het per jaar 2 miljard RM moest betalen, maar dat het 25 miljard RM kredieten had opgenomen in het buitenland, die ten dele ieder moment konden worden ingetrokken. Na de crash van oktober 1929 werden alle effecten, dus ook de Duitse, in New York volkomen onverkoopbaar. De vraag was toen nog slechts, hoe vaak het internationale bankwezen de korte termijn kredieten aan Duitsland nog zou verlengen en wanneer zij hun geld uit Europa zouden terugtrekken, waarmee, zoals Stresemann het plastisch had geformuleerd, ‘der Bankerott da’Ga naar voetnoot83 zou zijn. Wezenlijk geschokt werd het vertrouwen in Duitsland pas toen de NSDAP in september 1930 haar eerste grote verkiezingswinst behaalde. Hierdoor kwam aan het licht dat eigenlijk niemand meer kon voorspellen, welke wending de gebeurtenissen zouden nemen. Onvermijdelijk werd een Duitse crisis in mei 1931, toen de Weense Creditanstalt in haar jaarverslag een gevoelig verlies bekend moest maken. De daaropvolgende ‘run’ op de banken was het sein voor allen om alle kredieten in te trekken. De Middeneuropese vermogensbezitters herinnerden zich toen prompt, hoe zij tijdens de inflatieperiode hadden moeten bloeden door het toedoen van hun regeringen; zij brachten hun tegoeden nog sneller naar het buitenland dan het buitenland zijn gelden kon terugtrekken. Door een bijzonder ongelukkig getimed nieuw herstelbetalingsoffensief van Brüning werd de paniekerige kapitaalvlucht nog aangewakkerd, want de kanselier zei expliciet dat Duitsland wel wilde betalen, maar dat de laatste krachten en reserves van de bevolking waren uitgeput: ‘Die Grenze dessen, was wir unserem Volke an Entbehrungen aufzuerlegen vermögen, ist erreicht!’Ga naar voetnoot84. Wat Stresemann jaren daarvoor had voorspeld, namelijk dat een aankondiging van de staking van de herstelbetalingen zou leiden tot het intrekken van de Amerikaanse kredieten, gebeurde inderdaad. De penibele situatie werd daarna nog verergerd door krantenberichten over de verliezen van het textielconcern Nordwolle, waarvan de directie via de in Nederland gevestigde dochtermaatschappij Ultramare in katoen had gespeculeerdGa naar voetnoot85. Hierdoor nam het vertrouwen in Duitsland verder af en namen de binnen- en buitenlandse kapitaalvlucht toe. Nadat de Reichsbank voor honderden miljoenen goud en deviezen had moeten verkopen om de koers van de mark op peil te houden, waardoor het dekkingspercentage terugliep tot een fractie boven de minimale dekking van 40%, greep de Amerikaanse president Hoover op 20 juli 1931 in en | |
[pagina 29]
| |
bevroor hij alle politieke schulden voor de loop van een jaarGa naar voetnoot86. Dit moratorium was het keerpunt. Nadien geloofde niemand meer dat Duitsland nog één pfennig zou (kunnen) betalen. Het formele einde van de herstelbetalingen kwam een jaar later, in juli 1932, tijdens de conferentie van Lausanne. Het was het laatste buitenlandse succes van de politici van Weimar. | |
VI Terug in NederlandDe agent general had in mei 1930 Berlijn verlaten als nieuwe vennoot van J.P. Morgan & Co. Dat bleef hij totdat hij in 1938 - nauwelijks van middelbare leeftijd - overleed. Bruins maakte de overstap naar het particuliere bankwezen niet, integendeel, hij had grote moeite om na zijn terugkeer naar Nederland in mei 1930 een passende werkkring te vinden. Voor de schaarse functies die er te vergeven waren, was hij overgekwalificeerd en te duur. Er bleef hem dan ook weinig anders over dan te wachten op het terugtreden van Vissering, wiens gezondheid al enige tijd te wensen overliet. Qua internationale relaties overtrof Bruins zijn enige concurrent voor het presidentschap, Trip van de Javasche Bank, en qua bekwaamheid deed hij niet voor deze onder, zo meende zelfs de hyperkritische Nederlandsche Bank-commissaris Ernst Heldring. Trip had bovendien zijn katholieke geloof, dat werd beschouwd als een voedingsbodem van protectionistische sympathieën, tegen. Wel miste Bruins in Heldrings ogen Trips vastheid van karakterGa naar voetnoot87. Ook het oordeel van andere commissarissen viel ten gunste van Trip uit. De invloedrijke koopman mr. S.P. van Eeghen noemde Bruins zelfs ‘een intrigant die alleen maar aan zichzelf denkt’Ga naar voetnoot88. Omdat de president en de directie ook al liever Trip zagen dan Bruins, was het pleit toen het er in september 1931 werkelijk om spande, al snel beslist. Ook de eervolle benoeming van Bruins tot adviseur van de Oostenrijkse nationale bank kon daar niets aan veranderen. Maar dat Bruins niet eens als tweede op de voordracht van commissarissen werd geplaatstGa naar voetnoot89, wreef het zout wel diep in de wond. Hij bleef ambteloos burger. Ook Schacht bleef dat. Kort na zijn vrijwillige ontslag begon hij aan zijn tweede boek, Das Ende der Reparationen, waarin hij zich met omhaal van woorden rechtvaardigde voor zijn ondertekening van het Youngplan én voor zijn aftreden toen het plan was aangenomen. De ‘marxistische’ politici van de republiek beschuldigde hij zonder omwegen van bedrog, en dit alles in een politiek jargon (‘Kulturvolk’, ‘Zinsenknechtschaft’ etc.) dat sterk deed denken aan de perscampagnes van de zogenaamde nationale oppositie. In de slotregels van deze apologie liep Schacht vooruit op zijn tred in het nationaal-socialistische gelid: daar | |
[pagina 30]
| |
6 Hitler en Schacht ter gelegenheid van het leggen van de eerste steen van het nieuwe gebouw van de Reichsbank in 1934.
| |
[pagina 31]
| |
heette het dat degene die de herstelbetalingen niet bestreed, zondigde tegen zijn eigen volk en krachten zou losmaken die onbeheersbaar zouden zijnGa naar voetnoot90. Kort voordat hij deze zin had opgeschreven, had Schacht die krachten in eigen persoon ontmoet, eerst Göring en in januari 1931 ook Hitler en Goebbels - waarbij de atmosfeer van het gesprek hem aangenaam getroffen hadGa naar voetnoot91. Naar eigen zeggen zette Schacht zich sindsdien in voor deelname van de NSDAP aan de regeringGa naar voetnoot92. Achter de coulissen streefde hij naar een matiging van de nationaal-socialistische ideeën over economie, opdat de NSDAP in industriële ogen een acceptabel politiek alternatief zou wordenGa naar voetnoot93. Hij beleed zijn nieuwe geloof ook in het openbaar. Bij de eerste gelegenheid waarop Hugenberg en Hitler zich gezamenlijk presenteerden, het ‘Harzburger Front’ van oktober 1931, voerde Schacht naar eigen zeggen ‘als wetenschapper zonder politieke binding’ het woord. Hij zei te hopen, dat de nationale storm die door Duitsland woedde niet zou gaan liggen, totdat deze de weg naar zelfbewustzijn en succes had vrijgemaakt’Ga naar voetnoot94. Voor zijn werk ten bate van de partij werd Schacht binnen zes weken na de ‘Machtergreifung’ beloond. In triomf keerde hij terug naar de Reichsbank. Een jaar later volgde zelfs zijn benoeming tot minister van economische zaken, waardoor hij de feitelijke alleenheerser werd over de economische politiek inclusief de buitenlandse handelspolitiek, die hij onder meer door een stelsel van bilaterale handels- en verrekeningsverdragen manipuleerde terwille van de herbewapening. Hoe sterk zijn positie was geworden, bleek wel uit het feit dat Hitler in 1937 persoonlijk bemiddelde in zijn slepende competentieconflict met Göring, waarbij de Führer gezegd zou hebben: ‘Aber, Schacht, ich liebe Sie doch’Ga naar voetnoot95. Treffender was misschien nog wel dat Schacht (wiens gevoel voor public relations hem niet verlaten had) na afloop van een verzoeningsgesprek met Hitler na zijn tweede aftreden de verzamelde journalisten, die vroegen naar de inhoud van het besprokene, antwoordde: ‘Meine Herren, Alles ist in Ordnung. Der Führer bleibt’Ga naar voetnoot96. Voor Bruins niets van dit alles. Geen presidentschap, geen ministerssteek. Wel kon hij in 1931 de eminente volkenrechtgeleerde prof. jhr. mr. W.J.M. van Eysinga opvolgen als lid van de Nederlandse delegatie in de commission centrale pour la navigation du Rhin, waarin een voorname rol werd gespeeld door Bruins' relatie Kröller. Aanvankelijk werd zijn werk in deze commissie gewaardeerd, ook door het ministerie van buitenlandse zaken. Lang duurde dit echter niet. Voorzover bekend entameerde Bruins in juni 1933 geheime besprekingen met de | |
[pagina 32]
| |
‘Nationale federatie inzake een Nederlands-Belgische overeenkomst’, een groep ambtenaren, politici en intellectuelen die opponeerde tegen het tegemoetkomen door de Nederlandse regering aan de Belgische wens naar een betere verbinding van Antwerpen met de Rijn (Moerdijkkanaal). Op dit tijdstip verzette de federatie zich tegen de verbeteringsplannen voor het kanaal van Zuid-Beveland, die als verkapte concessies aan België werden gezien. Bovendien wilde zij met een eigen initiatief komen inzake een voor haar aanvaardbare Antwerpen-Rijnverbinding. Dat laatste stond haaks op het besluit van het pas aangetreden tweede ministerie-Colijn de Belgische kwestie voorlopig te laten rusten. Ook Bruins was fel tegen deze tactiek van de federatie, vandaar zijn opmerkelijke stap. Waarschijnlijk geschrokken door de omvang van en de mate waarin hijzelf tijdens die bespreking vertrouwelijke mededelingen had gedaan over gesprekken van de Rijnvaartcommissie, verzocht Bruins de federatiesecretaris, mr. J. Zaaijer, een aangepaste versie van de notulen te maken. Iedereen, behalve de achterdochtige, querulante en bovenal dove prof. dr. F.C. Gerretson, zond het eerste exemplaar van het verslag terug. Het aldus bestaan van twee versies van één verslag noopte Gerretson er vervolgens toe de gang van zaken een jaar na dato door te brieven aan het ministerie van buitenlandse zaken. Alhoewel Bruins erin slaagde de federatie te doen afzien van haar voornemen een manifest te publiceren over de Antwerpen-Rijnverbinding, kwamen na Gerretsons actie ook zijn contacten met federatielid ir. M.C.E. Bongaerts (ex-minister van waterstaat en Tweede-Kamerlid) in een kwaad daglicht te staan. Minister van buitenlandse zaken jhr. mr. A.C.D. de Graeff was natuurlijk over een en ander niet zeer gesticht en verwijderde Bruins zonder pardon uit de RijnvaartdelegatieGa naar voetnoot97. Ook diens ambtgenoot van financiën, mr. P.J. Oud, was niet erg over Bruins te spreken. Hij meende, dat Bruins, die vaak in Wenen was, het koninklijk commissariaat bij de Nederlandsche Bank verwaarloosde en dwong hem zijn Oostenrijkse adviseurschap er aan te geven. Als vervanging voor dit dubbele verlies zocht Bruins in de zomer van 1934 - op méér hoefde hij niet te hopen - een praktische taak. Dankzij minister van economische zaken mr. T.J. Verschuur werd het het directeurschap van het Nederlandsch Clearinginstituut (NCI), een door de ministers van economische zaken, financiën en buitenlandse zaken opgericht instituut, dat in hoofdzaak medewerking bij de uitvoering van maatregelen op het gebied van het internationale betalingsverkeer ten doel hadGa naar voetnoot98. Ook hier raakte Bruins al snel in moeilijkheden. De stortvloed van administratief werk die het NCI te doen kreeg na de | |
[pagina 33]
| |
invoering van de eerste autonome clearing (verrekening van betalingsverplichtingen), die tegen Duitsland was gericht, leidde er toe, dat er in Den Haag wilde geruchten de ronde gingen doen over chaotische toestanden in Bruins' apparaat. Daartoe aangezet door een directeur-generaal van economische zaken, dr. H.M. Hirschfeld, die vreesde dat Bruins, zijn promotor, hem bij verdragsonderhandelingen met Duitsland in de weg zou lopen, bracht minister-president dr. H. Colijn een verrassingsbezoek aan het NCI. Hij baande zich een weg langs onuitgepakte verhuisdozen en rondzwervende paperassen, ging te midden van de onverwerkte formulieren zitten en riep uit: ‘Het is hier een janboel’, waarop Bruins vrijwel een zenuwcrisis kreeg. Dat hij hierna een praktisch ervaren collega in de directie moest opnemen, zal hem niet aangenaam hebben getroffenGa naar voetnoot99. Als deel van dezelfde reorganisatie werd bovendien de competentie van de directie beperkt door de toevoeging aan de statuten van een caoutchouc-artikel 14, waarin werd bepaald dat in alle gevallen, waarin de statuten niet voorzagen, werd beslist door een commissie van vertegenwoordigers van de drie ministers, dat wil zeggen door de eerdergenoemde directeur-generaal. Dat, naar mag worden aangenomen uit respect jegens Bruins, deze statutenwijziging niet officieel werd gepubliceerdGa naar voetnoot100, deed deze klap niet minder hard aankomen. Dit derde gezichtsverlies binnen één jaar (Rijnvaart, Wenen, NCI) had tot gevolg, dat Bruins zijn streven om zijn positie als directeur van het NCI uit te bouwen tot die van sleutelfiguur in de Nederlands-Duitse clearingsonderhandelingen - waarvoor hij zichzelf als oude vriend van Schacht bij uitstek geschikt achtte - als mislukt moest beschouwen. Daarmee ging ook zijn laatste kans op een invloedrijke binnenlandse loopbaan verloren. Al bleef Bruins wel koninklijk commissaris, erg tevreden was hij in die positie niet omdat hij vond dat hij door de ministers, in de eerste plaats door Colijn, onvoldoende werd geraadpleegd over de te voeren monetaire politiek. Er werd zelfs gemompeld dat Colijn hem niet wilde ontvangenGa naar voetnoot101. In het algemeen heeft hij deze functie echter naar behoren vervuld, wat blijkt uit het feit dat hij in het voorjaar van 1941, nadat Trip door de vijand ontslagen was, door commissarissen als eerste op de voordracht werd geplaatst. Dat de bezetter de voorkeur zou geven aan een figuur als mr. M.M. Rost van Tonningen, zal Bruins wel hebben vermoed. Pas in de nadagen van zijn loopbaan, in 1946, kwam het in zijn benoeming tot executive director van het Internationale Monetaire Fonds tot een verzoening van de twee meest op de voorgrond tredende aspecten van zijn persoon, zijn internationale contacten en zijn nauwe relatie met de Nederlandsche Bank. Door zijn vroege overlijden op 64-jarige leeftijd heeft hij deze functie echter slechts twee jaar kunnen vervullen. De tijd voor de uitwerking van zijn Berlijnse ‘Besprekingen’ tot een boek of een deel van een autobiografie was hem evenmin gegund. | |
[pagina 34]
| |
VII De ‘besprekingen’ van BruinsVanaf de eerste dag dat Bruins in 1924 in functie was heeft hij aantekeningen gemaakt over de gesprekken die hij voerde. Enkele dagen tot enkele weken later, al naar gelang de drukte van zijn werkzaamheden, typte hij die notities uit, of dicteerde ze en corrigeerde de door zijn medewerkers getypte versie. Dit laatste kwam echter zelden voor. De naam die Bruins zelf aan deze notities gaf -‘Besprekingen’ - verraadt niet alleen het land waarin zij werden opgesteld, maar ook dat Bruins de term dagboek kennelijk wilde vermijden. De reden daarvoor was wel dat hij slechts incidenteel mededelingen van meer persoonlijke aard aan het papier toevertrouwde. Naarmate de politieke ambities van Schacht in het voorjaar van 1926 duidelijker aan het licht traden, werden de ‘Besprekingen’ evenwel uitgebreider en in zoverre persoonlijker, dat Bruins zijn eigen visie op de gebeurtenissen expliciteerde. Hij bereidde zich er kennelijk op voor dat hij zich moest kunnen verantwoorden. Vanaf de herfst van 1927 zijn de ‘Besprekingen’ dan ook niet meer van een dagboek te onderscheiden. Bij de bewerking zijn de door het Nederlands Historisch Genootschap opgestelde regels toegepastGa naar voetnoot102. Het onderstaande betreft een selectie. Bij de vraag of een passage al dan niet moest worden opgenomen, is het belang van de functie van Bruins' gesprekspartner als enig criterium gehanteerd. Passages, die niet zijn opgenomen, zijn in de tekst met drie kastlijntjes aangegeven - - -, terwijl in een cijfernoot de naam van de gesprekspartner en het onderwerp van gesprek kort is omschreven. Een volledig overzicht van de gesprekken die Bruins in zijn ‘Besprekingen’ heeft vermeld is achterin dit deel opgenomen. Tegen het bestaande gebruik in zijn buitenlandse woorden en technische termen niet van aanhalingstekens voorzien, omdat de tekst hierdoor moeilijker leesbaar en citaten van derden minder duidelijk herkenbaar zouden worden. Aan de tekst is ten slotte ook een glossarium toegevoegd. Bij het traceren van de gesprekspartners van Bruins mocht ik te rade gaan bij de Nederlandsche Bank NV te Amsterdam, het Auswärtige Amt te Bonn, het Bundesarchiv te Koblenz, het Institut für Bankhistorische Forschung te Frankfurt, het ministerie van buitenlandse zaken te Den Haag, het Verband des Berliner Bankgewerbes te Berlijn en de Credito Italiano te Milaan. Hiervoor zeg ik de betrokkenen, met name drs. J.B. Vervliet (DNB), Frau Dr. M. Keipert (AA) en drs. R. Bosch (BZ) hartelijk dank. Deze dankbaarheid strekt zich bepaald ook uit tot de heren mr. D. Bruins te Deventer en mr. L. de Block († 1988) te Den Haag, die de inleiding van enig commentaar voorzagen. In het bijzonder zou ik op deze plaats de vorige secretaris van de bronnencommissie van het NHG, drs. Th.S.H. Bos, willen danken alsmede drs. G.N. van der Plaat, maar bovenal prof. dr. Joh. de Vries, historicus aan de Nederlandsche Bank NV en toezichthouder op deze uitgave. |
|