55
Den Haag, 3 juli 1935
Ik vrees dat ge mij een zeur begint te vinden voor zooveel de kwestie-Thorbecke aangaat. Maar ik ontving hedenmorgen een briefje van de moeder van Thorbecke, waarin zij mij bezweert dat ik mij vergis ten aanzien van haar nieuwe schoondochter. Ik hecht daaraan weinig waarde, omdat, zooals ge weet, Thorbecke altijd de lieveling van zijn moeder is geweest en deze de zaak dus geheel beziet door de bril van haar zoon en onvoorwaardelijk gelooft alles wat Thorbecke haar mededeelt. Ik hoor echter dat ook Rudolf Thorbecke en mr. Asser voornemens zijn mij te interpelleeren over de genomen beslissing en ik zou hun casu quo meer gepreciseerde inlichtingen kunnen geven over hun nieuwe schoonzuster dan ik aan de moeder zou kunnen of willen geven. Aan Rudolf en mr. Asser zou ik gaarne de overtuiging willen bijbrengen, dat ik niet over één nacht ijs ben gegaan en dat ik ambtelijk geen andere beslissing had kunnen nemen dan ik gedaan heb.
Nu vraag ik mij af, of de Berlijnsche politie wellicht in staat en bereid zou zijn een eenigszins omstandig rapport te verstrekken over de huidige mevrouw Thorbecke haar verleden, haar verwanten en omgeving en wat dies meer zij.
Zoudt ge die mogelijkheid eens willen overwegen?