Nederlandse historische bronnen 6
(1986)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina VI]
| |
I Jhr A.C.D. de Graeff
| |
[pagina 1]
| |
I InleidingNederland in de jaren 1918-1940 is omschreven als een burgerlijk-verzuilde maatschappij, waar de liberale sociaal-economische beginselen zeer in tel waren, niet alleen bij de liberalen en vrijzinnig-democraten, maar ook bij de confessionele leidersGa naar voetnoot1. De politieke verhoudingen lagen in het interbellum vrij vast. De drie grote confessionele partijen, Rooms-Katholieke Staatspartij, Anti-Revolutionaire Partij en Christelijk-Historische Unie (RKSP, ARP en CHU), beschikten vanaf 1922 onafgebroken over een meerderheid in het parlement, variërend van 52 tot 59 zetels. De gevoeligheden tussen de katholieke en protestants-christelijke politici waren echter zo groot, dat zij hun regeringscoalities na 1925 niet meer als parlementaire kabinetten tot stand konden brengen. De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) had 20 à 24 zetels in het parlement, maar zij telde op nationaal niveau in bestuurlijk opzicht nauwelijks mee: in 1914 was voor het eerst een sociaal-democraat tot burgemeester benoemd en pas in 1939 werden twee SDAP-ers in de regering opgenomen. De Liberale Staatspartij (LSP) ging voortdurend in dalende lijn, van 10 naar 4 zetels; de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) bleef tamelijk constant met 5 à 7 zetels. De overige partijen waren te klein, en vaak ook te extremistisch, om regeringsverantwoordelijkheid te dragen. In februari 1933 diende het extra-parlementaire confessionele kabinet-Ruijs de Beerenbrouck, dat volgens velen tekort geschoten was bij de bestrijding van de economische crisis, zijn ontslag in na de verwerping van een bezuinigingsvoorstel. Uit de daarop volgende verkiezingsstrijd kwam de leider van de ARP, dr. Hendrik Colijn, onbetwist als overwinnaar te voorschijn: zijn partij won twee zetels, terwijl de andere (middel-)grote partijen één of twee zetels verlies moesten boeken. Colijn, de meest prominente voorstander van liberaal-economische beginselen onder de confessionelen, stuurde als formateur aan op een extra-parlementair kabinet met een brede samenstelling: in zijn zogenaamde crisiskabinet zouden drie RKSP-ers, twee ARP-ers, twee CHU-ers, twee VDB-ers en één LSP-er zitting krijgenGa naar voetnoot2. Toen dit kabinet op 26 mei 1933 in functie was getreden, scheen er een partijpolitieke vergissing gemaakt te zijn met de keuze van de nieuwe minister van buitenlandse zaken, jhr. mr. A.C.D. de Graeff, die niet christelijk-historisch was, maar wel als zodanig gold. Alvorens op die ‘vergissing’ in te gaan, zal ik zijn loopbaan schetsen. Daarna zal een indruk gegeven worden van De Graeffs ministerschap en van de loopbaan van zijn vriend mr. J.P. graaf van Limburg Stirum, met wie hij sinds hun studententijd correspondeerde. Tenslotte zal de overlevering en de wijze van uitgave van De Graeffs brieven belicht worden. | |
[pagina 2]
| |
De loopbaan van De GraeffJhr. Andries Cornelis Dirk de GraeffGa naar voetnoot3 was op 8 augustus 1872 in Den Haag geboren als de oudste zoon van een hoge consulaire ambtenaar die Nederland in Japan vertegenwoordigd had. Hij studeerde rechten in Leiden (1890-1895) en trok vervolgens naar Nederlands-Indië. Daar klom hij, hard en snel werkend, op van eenvoudig secretarieambtenaar tot rechterhand van de gouverneur-generaal (algemeen secretaris). In 1914 werd hij lid, en begin 1917 zelfs vice-president van de Raad van Nederlandsch-Indië. In die hoedanigheid adviseerde hij, tot zijn terugkeer naar Nederland in september 1918, ook gouverneur-generaal Van Limburg Stirum. Eind 1919 ging De Graeff in diplomatieke dienst: hij was achtereenvolgens gezant in Tokio en WashingtonGa naar voetnoot4. In 1926 bereikte De Graeff de hoogst gewaardeerde ambtelijke functie, die van gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Zijn ethisch geïnspireerde politiek, gekenmerkt door een streven naar toenadering tot gematigde Indonesische nationalisten, had niet de gewenste uitwerking. Hij zag zich, vooral ook door een radicalisering onder de Europese bevolking, juist gedwongen tot repressieve maatregelen tegen de nationalistische beweging, die steeds meer afstand nam van de Indische regering. Illustratief was zijn behandeling van de nationalistische leider ir. A. SoekarnoGa naar voetnoot5. De Graeff weigerde tot eind december 1929 tegen hem op te treden, liet hem toen arresteren, maar zorgde ervoor dat hij volgens de normale regels berecht werd. Toen Soekarno tenslotte veroordeeld werd tot vier jaar gevangenisstraf, halveerde hij die straf vlak voor zijn aftreden als gouverneur-generaal in september 1931. Hiermee bewees de laatste ‘ethische’ landvoogd een onafhankelijk oordeel en een humane instelling te bezitten, wat hem overigens door de minister van koloniën niet in dank werd afgenomen. ‘Hij was een man met nobele sentimenten en bedoelingen, goedhartig en welwillend, redelijk en rechtvaardig, maar emotioneel en daardoor niet altijd evenwichtig... Na een goede, hoopgevende aanloop bleek hij in te vele gevallen tegen die invloeden [namelijk uit zijn bureaucratische milieu] niet opgewassen te zijn’, zo oordeelde de | |
[pagina 3]
| |
sociaal-democraat D.M.G. Koch in een terugblik op De Graeffs gouverneur-generaalschapGa naar voetnoot6. | |
De Graeff en de kabinetsformatieDe Graeff was alweer anderhalf jaar ambteloos burger, en logeerde juist bij zijn vriend Van Limburg Stirum in Berlijn, toen hij door kabinetsformateur Colijn werd aangezocht als minister van buitenlandse zaken. Dat aanzoek had hij in eerste instantie te danken aan jhr. mr. F. Beelaerts van Blokland. Beelaerts, een Leidse jaargenoot, die van juli 1919 tot maart 1927 chef van de afdeling diplomatieke zaken en vervolgens tot april 1933 minister van buitenlandse zaken was geweest, beval De Graeff als zijn opvolger aan. De doorslag gaf tenslotte de voorzitter van de RKSP-fractie, mr. P.J.M. AalberseGa naar voetnoot7. Deze wenste zijn partijgenoot mr. dr. L.N. Deckers, die door de VDB scherp bekritiseerd was, te handhaven als minister van defensie en wilde daarom de portefeuille van buitenlandse zaken aan de CHU of LSP overlaten. In de slotfase van de kabinetsformatie, op maandagmorgen 22 mei 1933, stelde hij De Graeff voor die portefeuille kandidaat, hem kwalificerend als ‘Christelijk Historisch, gewezen diplomaat, en goeverneur generaal van Nederlandsch-Indië’. Aalberse overwoog daarbij dat de benoeming van de ‘ethische’ De Graeff ‘een stevige correctie’ zou zijn voor het optreden van Colijn als minister van koloniën. Op deze manier kon de positie van Deckers veilig gesteld worden, ten koste van de christelijk-historische kandidaat prof. mr. J.C. Kielstra. Colijn nam het voorstel van Aalberse over en op dezelfde dag stemde de CHU-onderhandelaar, jhr. mr. D.J. de Geer, ermee in: ‘Kielstra niet 100% CH en niet 100% geschikt voor defensie, dan beter De Graeff voor buitenlandsche zaken’Ga naar voetnoot8. De Graeff, die zich nooit bij een politieke partij had aangesloten en eerder liberale dan christelijk-historische sympathieën had, nam de hem door Colijn aangeboden portefeuille zonder meer aan. Pas na zijn beëdiging werd duidelijk dat de nieuwe minister van buitenlandse zaken lid noch sympathisant van de CHU was. De Geer probeerde daarna de gang van zaken aan de CHU-fractie uit te leggen. Hij verklaarde het feit dat hij De Graeff ‘aanvankelijk meer CH geoordeeld had dan mr. Kielstra’ uit een misverstand, veroorzaakt ‘door een brief van zijn broer aan den heer Snoeck Henkemans, die hem voor den oud-gouverneur generaal beschouwd had’. Dit verhaal zou kunnen kloppen, want De Graeff | |
[pagina 4]
| |
had drie broers (Georg. Jacob en Cornelis). Het lijkt mij echter aannemelijker dat De Geer gezwicht is voor de argumenten van Aalberse en Colijn, die een sterke voorkeur hadden voor De Graeff boven Kielstra. Kennelijk wogen hun persoonlijke kwaliteiten daarbij zwaarder dan hun eventuele partijlidmaatschap. Te meer gold dit voor de portefeuille van buitenlandse zaken, die vóór 1948 in de eerste plaats als een vakministerie beschouwd werd. | |
De Graeff als minister van buitenlandse zakenDoor zijn ministerschap kreeg De Graeff de leiding over ongeveer 85 ambtenaren in Den Haag en ongeveer 95 leden van de diplomatieke, consulaire en tolkendiensten, die verspreid waren over de gezantschappen en consulaten in het buitenland. Hij gaf, zoals toen gebruikelijk was, op een afstandelijke wijze leiding aan zijn departement; in de praktijk had hij alleen persoonlijk contact met zijn kamerbewaarder en de hoogste ambtenaren. Hij werkte goed samen met de ervaren secretaris-generaal, jhr. mr. A.M. Snouck Hurgronje, en met de chef van de afdeling diplomatieke zaken, mr. E.N. van Kleffens. De Graeff had een goed contact met de buitenlandse vertegenwoordigers in Den Haag, zeker met de Duitse en Belgische gezanten; de laatste waardeerde met name zijn oprechtheid en openhartigheid. Tegenover het parlement was hij weinig mededeelzaam. De sociaal-democraat W.H. Vliegen kritiseerde hem in het openbaar, omdat hij de Kamercommissie voor buitenlandse zaken zelden bij elkaar riepGa naar voetnoot9. ‘Hij zei, als de meeste hoge diplomaten, heel weinig, sprak afgemeten, en was in alles correct’, zo herinnerde zich het christelijk-historische Kamerlid H.W. TilanusGa naar voetnoot10. De Amsterdamse reder E. Heldring, die aanvankelijk weinig goeds verwachtte van minister De Graeff, kreeg gaandeweg sympathie voor hem. Tenslotte oordeelde Heldring: ‘Hij is a perfect gentleman, niet zeer bekwaam en niet altijd bedachtzaam in zijn uitlatingen, een harde werker, wars van het ceremonieel, waaraan een minister van buitenlandsche zaken gelooven moet’Ga naar voetnoot11. De Graeff, die zich had voorgenomen zoveel mogelijk buiten het algemene kabinetsbeleid te blijven, was niet bepaald een sterke minister. Hij trad menigmaal bemiddelend op tussen zijn ambtgenoten en de buitenlandse vertegenwoordigers in Den HaagGa naar voetnoot12. De invloed die hij op het koloniale beleid had door zijn mondelinge adviezen aan minister Colijn, was voor de buitenwacht niet merkbaar. Wel manifest was het verlies aan competentie (dat tot nu toe doorwerkt) tegenover de minister van economische zaken, mr. T.J. Verschuur. Deze | |
[pagina 5]
| |
eiste tijdens de kabinetsformatie in mei 1933, nadat hij dit in de voorgaande jaren had voorbereid met hulp van de nieuwe directeur-generaal van handel en nijverheid, dr. H.M. Hirschfeld, de volle verantwoording voor de handelspolitiek op en kreeg daarvoor de steun van ColijnGa naar voetnoot13. De Graeff moest toen berusten in een overdracht van de materiële bevoegdheden op handelspolitiek gebied aan economische zaken en in een degradatie van de economische afdeling van zijn departement. Mede om zijn altijd loyale houding jegens het kabinetGa naar voetnoot14 werd De Graeff door zijn collega-ministers zeer gewaardeerd. Colijn handhaafde hem dan ook bij de reconstructie van zijn kabinet in juli 1935. Twee jaar later moest hij toch het veld ruimen, omdat Colijn op basis van de verkiezingsuitslag een ‘positief christelijk’ kabinet formeerde, waarin De Graeff en zijn liberale en vrijzinnig-democratische ambtgenoten niet pasten. | |
De loopbaan van Van Limburg StirumDe Graeff correspondeerde al vanaf 1896 regelmatig met Johan Paul graaf van Limburg StirumGa naar voetnoot15. Deze telg uit een oud Gelders geslacht was in 1873 in Zwolle geboren. Hij studeerde rechten in Leiden, als jaargenoot van De Graeff en F. Beelaerts van Blokland, en promoveerde in 1896 op een volkenrechtelijk onderwerp. Daarna trad hij in dienst van het ministerie van buitenlandse zaken, waar hij vanaf 1902 fungeerde als chef van het kabinet van de minister. Na enkele jaren als gezant in Stockholm gediend te hebben, werd hij in maart 1916 gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. In die functie is hij getypeerd als een liberaal autocraat, die een pragmatisch-ethisch beleid voerde. Na zijn aftreden keerde hij in de diplomatieke dienst terug; hij was achtereenvolgens gezant in Caïro (1922-1924), Berlijn (1927-1937) en Londen (1937-1939). Van Limburg Stirum wenste overeenkomstig zijn standing behandeld te worden en trad zelfbewust op, niet het minst tegenover de tijdens zijn gezantschap aan de macht gekomen Duitse nationaal-socialisten. Hij sprak met kennis van zaken, ook over handelspolitieke vraagstukken, en discussieerde op een vrij scherpe wijze. Hij schreef over zijn gesprekken levendige rapporten, die in Den Haag algemeen gewaardeerd werden. Minder sterke punten van Van Limburg Stirum waren zijn | |
[pagina 6]
| |
2 J.P. graaf van Limburg Stirum
| |
[pagina 7]
| |
afstandelijkheid en zijn gebrek aan geduld, waardoor hij onderhandelingen soms forceerde. Al met al mag hij gelden als Nederlands beste diplomaat in het interbellum. | |
De Graeffs brieven aan Van Limburg StirumOp 13 juni 1933 schreef De Graeff aan Van Limburg Stirum: ‘Ik kom u om raad vragen, hetgeen ik mij voorstel in voorkomende gevallen méér te doen’. Dit was het begin van een nieuwe regelmatige correspondentie tussen de minister en zijn oude vriend. Van deze correspondentie zijn 75 brieven van De Graeff en slechts één van Van Limburg Stirum overgeblevenGa naar voetnoot16. Die ene brief is ontkomen aan de vernietiging van zijn persoonlijke papieren, die Van Limburg Stirum bij testament had voorgeschreven en die in april 1948 door De Graeff als executeur-testamentair is uitgevoerd. Naar alle waarschijnlijkheid heeft De Graeff toen zijn eigen brieven uit de nalatenschap van Van Limburg Stirum gered: in ieder geval zijn 75 brieven bewaard gebleven, die in 1983 door zijn zoon jhr. dr. J. de Graeff aan het Algemeen Rijksarchief zijn overgedragen. De mogelijkheid bestaat dat minister De Graeff meer brieven aan Van Limburg Stirum geschreven heeft, bijvoorbeeld in verband met het overlijden van zijn echtgenote op 9 augustus 1936Ga naar voetnoot17, maar deze brieven zijn verloren gegaan. De bewaard gebleven brieven dragen een uitgesproken persoonlijk karakter - vandaar de titel van de uitgave ‘Voor U persoonlijk’, ontleend aan het begin van brief 37 - en tonen veel facetten van het werk van een minister van buitenlandse zaken uit die tijd. Juist omdat De Graeff openhartig schreef over wat hem als minister bezighield, zijn de brieven een afzonderlijke uitgave waard bevonden. Hoofdonderwerpen in de brieven zijn: het functioneren van het departement van buitenlandse zaken (vooral in juni-augustus 1933); de geregelde bijeenkomsten van de Volkenbond in Genève (vanaf september 1933), die overleg van De Graeff met zijn Belgische ambtgenoten stimuleerden; de jaarlijkse begrotingsbehandelingen in de Tweede en Eerste Kamer; de financiële perikelen van prins Hendrik (tot na zijn overlijden begin juli 1934); de moeilijkheden over de Reichsdeutsche Gemeinschaft en haar leiders in Nederland, die De Graeffs verhouding met de Duitse gezant Zech en met minister Van Schaik onder druk zetten (vooral in december 1933 en 1934, voorjaar 1935 en januari 1936); de dreigende opkomst van de Nationaal-Socialistische Beweging (zie brief 24); de onderhandelingen met Japan in Batavia (in augustus 1934); de wrijvingen met koningin Wilhelmina, bijvoorbeeld over de eventuele aan- | |
[pagina 8]
| |
stelling van ambassadeurs (tussen september 1934 en juli 1935); de verschillende contacten van prinses Juliana met huwelijkskandidaten (aanvankelijk in november/december 1934 in Londen, onder auspiciën van de regering); de problemen die De Graeff had met de levenswandel van gezant Thorbecke (leidend tot diens schorsing in maart 1935); de positie van het kabinet (vooral in juli en december 1935); de Italiaans-Ethiopische oorlog (tussen december 1935 en mei 1936); en het eventuele aftreden van minister Colijn wegens een dreigend persoonlijk schandaal (in mei/juni 1936). Hoofdrolspelers zijn er teveel om op te noemen; ik vermeld slechts dat, over de jaren 1933 en 1934 gerekend, alleen koningin Wilhelmina, prins Hendrik, de ministers Colijn en Van Schaik, oud-minister Beelaerts van Blokland en gezant Zech in minstens een kwart van de brieven voorkomen. | |
De bewerking van De Graeffs brievenDe brieven van minister De Graeff worden hierna vrijwel volledig gepubliceerd. Een zevental passages moest worden weggelaten op uitdrukkelijke wens van zijn zoon. Deze stelde in eerste instantie als voorwaarde voor raadpleging van de brieven: ‘Er mag niets uit worden gepubliceerd wat betrekking heeft op persoonlijke aspecten van het Huis van Oranje, in het bijzonder niet op de escapades van prins Hendrik en alle daarmee samenhangende problemen’Ga naar voetnoot18. De omvang van de uiteindelijk weggelaten passages is in voetnoten vermeld. Overigens is de tekst van de brieven compleet weergegeven; een interessante notitie van De Graeff over de kabinetsformatie in mei-juni 1937Ga naar voetnoot19 is eraan toegevoegd. De brieven zijn bewerkt volgens de Richtlijnen voor het uitgeven van historische bescheiden (herziene 5de druk; Utrecht, 1975). Ze zijn op een sobere wijze geannoteerd, met veel verwijzingen naar openbare stukken, zoals Kamerverslagen en staatsbladen, of naar de vindplaats van archiefstukken. Ze zijn geïllustreerd met foto's en voorzien van een index van persoonsnamen die in de brieven voorkomen. Tenslotte wil ik allen bedanken die mij op een of andere manier geholpen hebben dit werk tot een goed einde te brengen. Van hen noem ik hier slechts jhr. dr. J. de Graeff, die de brieven beschikbaar stelde en verscheidene inlichtingen verstrekt heeft; mevr. Ines Scheffers, die veel typewerk gedaan heeft en assisteerde bij het samenstellen van de index; drs. Th.S.H. Bos en dr. J. Bank, respectievelijk secretaris en toezichthouder namens de bronnencommissie van het Nederlands Historisch Genootschap; mevr. drs. M. de Keuning, die assisteerde bij het persklaar maken en de correctie van de tekst.
augustus 1985 Wil Klaassen |
|