Nederlandse historische bronnen 5
(1985)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Mr. Caspar van Breugel (1752-1833). Olieverfdoek van J. Vrijmoet (1787)
Foto Iconographisch Bureau te 's-Gravenhage | |
[pagina 147]
| |
Een plan voor de verbetering van de publieke financiën in de Meierij tijdens de nadagen van het Ancien Régime
Van Breugels ‘Ontwerp van de te maaken verandering der taxen van 's lands lasten in alle de plaatzen der Meijerije, en elk van dien in het bijzonder’ (1794)
| |
[pagina 148]
| |
Op instigatie van Holland, dat weinig voelde voor het bijeenroepen van een algemene grote vergadering ter oplossing van de problemen, werd er in 1785 naast een Generaliteitscommissie voor defensiezaken een ‘personeele commissie van het financiewezen’ in het leven geroepen. Laatstgenoemde commissie kreeg tot belangrijkste taak de quoten van de provinciën zo te veranderen dat het door elk gewest te betalen aandeel in de totale lasten evenredig was aan de eigen vermogenspositie. Daaruit vloeide voort dat de commissie ook een onderzoek zou moeten instellen naar de financiële en economische toestand van de gewestenGa naar voetnoot6. Na veel touwtrekken, gevolg van de tegenwerking der provinciën die bleven vasthouden aan hun gewestelijke autonomie, bracht de commissie eindelijk in 1790 een rapport omtrent de nieuwe quotenverdeling uitGa naar voetnoot7. Daarop dienden nog verschillende horden in de Staten-Generaal genomen te worden, want pas op 7 september 1792 keurden de Hoog Mogenden de herziene quotentabel goed. Een van de nieuwe elementen in het rapport betrof de invoering van een quote ten laste van de Generaliteitskas van tegen de 4½ procentGa naar voetnoot8. Hieraan gekoppeld was het voorstel om de inkomsten van de kas te verhogen. Een belangrijk deel van deze inkomsten kwam uit de heffing van lasten in de Generaliteitslanden. Via de kantoren van de subalterne ontvangersGa naar voetnoot9 bereikten de bedragen de ontvanger-generaal in Den Haag. Juist aan de belastingheffing in deze van de Republiek afhankelijke gebieden besteedde de commissie in haar rapport derhalve ruime aandacht, zij het dan zonder zich uit te laten over een nieuwe structuur met betrekking tot elk gebied in het bijzonder. Bemoeilijkte de politieke constellatie van de Zeven Verenigde Provinciën het nemen van besluiten, in de Generaliteitslanden daarentegen konden Staten-Generaal en Raad van State de nodig geachte maatregelen met veel meer daadkracht doorzetten. Het eerstgenoemde lichaam bezat er immers de soevereiniteit en het tweede oefende er het uitvoerend gezag uit. Meer in het bijzonder had de Raad van State tot taak de belastingheffing in de betreffende gebieden te | |
[pagina 149]
| |
Kaart naar W. van Ham en J. Vriens, Historische kaart van Noord-Brabant 1795 ('s-Hertogenbosch, 1980)
Kaart getekend door A. van der Kloot | |
[pagina 150]
| |
regelenGa naar voetnoot10. Toch waren ook binnen de Generaliteitslanden de mogelijkheden van de Raad om maatregelen op dat gebied te treffen zeer verschillend. Zo had bijvoorbeeld in het Generaliteitsland Westerwolde de stad Groningen een stevige vinger in de papGa naar voetnoot11. In het Markiezaat van Bergen op Zoom en de Baronie van Breda - globaal het westelijk deel van Staats-Brabant - was het regeringsgezag in handen van de respectievelijke heren. Zij beschikten over een eigen bestuurlijke organisatieGa naar voetnoot12. Binnen het grootste aaneengesloten gebied van de Generaliteitslanden, de Meierij van 's-Hertogenbosch, ontbrak echter een bestuurlijke tegenhanger van voldoende gewicht om de invloed van de Raad wezenlijk te kunnen aantasten. De stad 's-Hertogenbosch vormde overigens weer een uitzondering omdat hier een zekere mate van autonomie was blijven bestaan. Los daarvan viel 's-Hertogenbosch geheel buiten het belastingsysteem van de Meierij omdat men er bij de inning van de belastingen op de consumptie niet de in de rest van de Meierij geldende tarieven (de Brabantse lijst) doch de veel hogere Hollandse tarieven (volgens de Hollandse lijst) diende te volgenGa naar voetnoot13. Juist door het | |
[pagina 151]
| |
ontbreken van enig ander met de Raad van State in bevoegdheden concurrerend bestuurslichaam kon het onderzoek naar de financiële en economische toestand in de vier kwartieren van de Meierij (Peelland, Kempenland, Maasland en Oisterwijk) goed van de grond komen. Dit in tegenstelling tot de gewesten en de andere Generaliteitslanden waar een soortgelijk door de Raad van State en de ‘personeele commissie van het financiewezen’ gewenst onderzoek geen kans van slagen heeft gehad. Al op 31 december 1787 - ruim voor het verschijnen van het rapport van de commissie - had de Raad van State het initiatief tot een dergelijk onderzoek in de Meierij genomen. Deze voortvarendheid paste geheel in het kader van het werk van de ‘personeele commissie’ en in het rapport werd er met duidelijke instemming melding van gemaaktGa naar voetnoot14. De resolutie van de Raad was overigens niet uit de lucht komen vallen, maar kende een opmerkelijke voorgeschiedenis. Om namelijk een groeiende ontevredenheid in de Meierij de wind uit de zeilen te nemen, had de Raad van State bij resolutie van 30 december 1785, mede onder druk van krachten uit het kamp der patriotten, erin toegestemd dat de inwoners hun klachten kenbaar mochten makenGa naar voetnoot15. De stadhouders en gecommitteerden van de vier kwartieren kregen de opdracht alle misstanden te inventariseren. Het resultaat van dit werk legden de samenstellers neer in de ‘Memorie van algemeene wezenlijke bezwaren der Meijerije van 's-Hertogenbosch’. Dit stuk, waarop door de patriotten een duidelijk stempel gezet was, werd op 23 juni 1786 aan de Raad van State opgezondenGa naar voetnoot16. Van de 62 pagina's die de memorie telt, gaan er ongeveer 21 over de belastingen en wel in het bijzonder over bede, verpondingen en ‘gemeene middelen’Ga naar voetnoot17. De samenstellers wezen er met nadruk op dat de hoogte van deze drie ten behoeve van de Generaliteit opgebrachte lasten het vermogen van de ingezetenen te boven ging. In de geschiedschrijving met betrekking tot de Meierij over de Generaliteitsperiode heeft de memorie altijd ruime aandacht gekregen. Een van de redenen daarvan kan zijn dat dit vertoog gedrukt en derhalve makkelijker bereikbaar is. | |
[pagina 152]
| |
Juist aan deze memorie - in samenhang met toespraken door afgevaardigden uit Bataafs-Brabant in de Nationale Vergadering gehouden - ontleenden met name sinds het einde van de twintiger jaren verschillende historici argumenten die aangewend konden worden in de Brabantse emancipatiebewegingGa naar voetnoot18. Het gewest was - aldus de redenering van deze historici - eeuwenlang achtergesteld, maar diende nu en in de toekomst een gerechtvaardigd aandeel van de nationale koek te krijgenGa naar voetnoot19. Niet helemaal ten onrechte is hun historische argumentatie gekarakteriseerd als ‘verlaat patriottisch en bijziend particularistisch’Ga naar voetnoot20. Zeker is dat zij het propagandistisch karakter van de memorie niet of onvoldoende onderkenden. De memorie zelf heeft overigens praktisch gezien voor de inwoners van de Meierij nauwelijks tot verbeteringen geleidGa naar voetnoot21. Nadat de oranjegezinden eind september 1787 weer vast in het zadel waren komen te zitten, ontbrak immers de directe noodzaak om aan de patriotse bezwaren tegemoet te komen. Ook in 's-Hertogenbosch werd - zij het dan pas in begin november - het orangistisch-aristocratisch regime hersteld. Dit dankzij het garnizoen onder bevel van commandant Robert DouglasGa naar voetnoot22. Een andere reden voor het uitblijven van maatregelen was dat de Raad van State omtrent de oorzaak van de klachten over de belastingdruk een denkbeeld had dat afweek van de visie die de samenstellers van de memorie naar voren brachten. De Edel Mogenden meenden namelijk dat die oorzaak niet lag in de hoogte van de lands- of Generaliteitslasten maar in de ongelijke verdeling ervan tussen de plaatsenGa naar voetnoot23. Voor een goed begrip van deze problematiek en de hierna volgende bron is het nodig de landslasten, waarom het hier ging, in het kort de revue te laten passeren. De belangrijkste ten behoeve van de Generaliteit geheven lasten be- | |
[pagina 153]
| |
stonden uit bede, verpondingen en ‘gemeene middelen’Ga naar voetnoot24. Zowel de bede als de verpondingen waren belastingen die op vaste goederen drukten. Staten-Generaal en Raad van State hieven deze reële belastingen - reëel omdat ze op vaste goederen drukten - op basis van de kohieren van gebouwen en landerijen die na veel moeilijkheden in 1657 gereed waren gekomen. Eigenlijk zouden de verpondingen de uit de middeleeuwen stammende bedeGa naar voetnoot25 hebben moeten vervangen. De voor Staats-Brabant nieuwe belasting der verpondingen werd immers op dezelfde objecten geheven als de bede. De Generaliteitsoverheid handhaafde echter de bede met het argument dat de schulden uit de periode vóór 1648 eerst afbetaald moesten worden. Deze schulden waren ontstaan omdat de toenmalige landsoverheid, gedwongen door geldgebrek, nog voor de bede geïnd was leningen had afgesloten met als onderpand de nog op te halen bede. Dat had tot gevolg dat er extra beden geïnd moesten gaan worden om de ontstane renteschuld te delgenGa naar voetnoot26. Na 1648 is tegen het handhaven van de bede vanuit de Meierij verschillende malen geprotesteerd, echter zonder enig resultaat. De ‘gemeene middelen’ vormden een complex geheel van belastingen op produktie- en consumptiegoederen. Het merendeel van deze middelen viel onder de categorie personele, dat wil zeggen per hoofd of huisgezin geheven, lasten. Tot de ‘gemeene middelen’ behoorde het hoofdgeld, een sinds 1687 per hoofd van de bevolking op te brengen bedrag. Bij de heffing ervan werd onderscheid gemaakt naar leeftijd en bovendien - zij het in een vrij globale vorm - naar de grootte van het vermogenGa naar voetnoot27. Op het areaal bezaaide landerijen en op runderen | |
[pagina 154]
| |
hief men respectievelijk het bezaaid en het hoorngeld. Tot de belastingen op consumptiegoederen kunnen het middel op de dranken, het bestiaal (een belasting op de slacht) en de kleine speciën gerekend worden. Onder deze laatstgenoemde groep ‘gemeene middelen’ vielen heffingen op onder andere goederen die per inhoudsmaat of per gewicht verkocht werden en voorts het zoutgeldGa naar voetnoot28. De manier waarop de overheid deze middelen liet heffen, veranderde grondig in het tweede en derde decennium van de achttiende eeuw. Tussen 1715 en 1724 besloot de Raad van State de inning van de ‘gemeene middelen’ via de weg van de verpachting verder in te perken. De ordonnantie van 6 augustus 1654, die deze verpachting tot dan toe regelde, bevatte onder andere de bepaling dat niemand mocht pachten namens een stad of een dorpGa naar voetnoot29. Al vanaf 1700 echter werden de kleine speciën niet meer verpacht. In plaats daarvan ging de Raad van State er toe over iedere plaats in dit middel voor een vast bedrag aan te slaan of, in de toenmalige terminologie, aan te schrijvenGa naar voetnoot30. Na de vernieuwing van de verschillende ordonnantiën op de ‘gemeene middelen’ in 1716Ga naar voetnoot31 werden ook andere tot deze groep behorende lasten, zoals de bezaaide morgen en het bestiaal, aangeschreven. De regenten dienden de op te brengen sommen om te slaan over de ingezetenen van de plaats. Daartoe zouden zij collectlijsten moeten samenstellen met daarop de ingezetenen die voor de betaling van de diverse lasten in aanmerking kwamen. De wijze waarop deze collectlijsten werden opgesteld schiep mogelijkheden tot frauderen. Vaak immers - zoals in het geval van bezaaid - waren de regenten afhankelijk van de opgaven van de belastingplichtigen zelf en vele malen werden pogingen ondernomen bijvoorbeeld een deel van de slacht of een deel van het areaal bezaaid te verzwijgen. Van de andere kant hadden de regenten de macht bepaalde belastingplichtigen te bevoordelen door een lagere opgave aan te nemen. Op een en ander stond uiteraard een forse boeteGa naar voetnoot32. De hoogte van het aan te schrijven bedrag werd bepaald op basis van de gemiddelde opbrengst van een last over een aantal jaren. In 1724 breidde de Raad van State dit systeem van aanschrijving verder uit. Na een mislukte poging om het hoofdgeld door verpachting bijeen te krijgen, werd ook dit middel als laatste met ingang van 1729 definitief tegen een vaste som per plaats aangeschrevenGa naar voetnoot33. Gedurende deze periode ontwikkelde zich algemeen het gebruik dat de burge- | |
[pagina 155]
| |
meester van een plaats of een collecteur tegen collectloon - waarvan de hoogte door reglementering bepaald wasGa naar voetnoot34 - de landslasten inzamelde. Die inning gebeurde onder verantwoordelijkheid van de regenten, die daarmee een essentieel onderdeel vormden van de inningsketen. Namens de regenten droeg de burgemeester of collecteur de aan landslasten opgehaalde sommen - na aftrek van de plaatselijk gemaakte inningskosten - af aan de hiervoor genoemde subalterne ontvangers der bede, verpondingen en ‘gemeene middelen’. Voor wat althans de landsmiddelen aangaat verdween daarmee feitelijk vrijwel algemeen het gehate verpachtingssysteem uit de Meierij. De vorm echter bleef gehandhaafd. Elk jaar ging een afvaardiging uit de magistraat van een plaats naar 's-Hertogenbosch om aldaar voor hun plaats de middelen van de gedeputeerden uit de Raad van State te ‘pachten’ tegen de gewone vaste som. Daarbij dienden de afgevaardigden ook borgen te stellen. Als zodanig traden dan vaak hun mederegenten opGa naar voetnoot35. Niet alleen met betrekking tot de wijze van inning, maar ook ten aanzien van de hoogte der belastingen werden gedurende het tweede en derde decennium belangrijke maatregelen genomen. Door de grote armoede in de Meierij zagen Staten-Generaal en Raad van State zich gedwongen om verregaande belastingverlichtingen - de remissiën - toe te kennen. Belangrijk in dat verband zijn met name de belastingverminderingen die in 1724 aan de Meierij in haar geheel werden toegestaan. Naast deze om die reden ‘generaal’ genoemde remissiën kenden de Staten-Generaal in 1729 aan een reeks van plaatsen nog eens extra belastingverlichtingen toe. Voor de laatste categorie werd de term ‘particuliere remissiën’ gebruiktGa naar voetnoot36. Of een plaats voor ‘speciale remissiën’ en de regelmatige verlenging daarvan in aanmerking kwam, besliste de Raad van State, en in hoogste instantie de Staten-Generaal. De beslissing werd genomen op basis van een rapport dat een commissie, bestaande uit de voorzitter van de Leen- en Tolkamer, de zogeheten raad en rentmeester-generaal en de ontvangers der belastingen, eens in de vijf jaar zou moeten gaan uitbrengenGa naar voetnoot37. De toekenning van de remissiën was bittere noodzaak, alleen al om de steden en dorpen in de Meierij een kans te geven hun enorme schuldenlasten, ontstaan door het niet of niet tijdig bijeen kunnen | |
[pagina 156]
| |
krijgen van de belastingsom, af te lossen. Om dit proces te bespoedigen trof de Raad van State ook de regeling dat iedere plaats per jaar een bedrag gelijk aan één procent van de schuld diende te reserveren. Het kantoor van de bede paste dan eenzelfde som bij en het totaal werd aangewend om jaarlijks een deel van de schuld te delgen. Veel schot zat daar niet in en derhalve adviseerde de commissie voortdurend de remissiën voor een groot aantal plaatsen te verlengen. De remissie-verlening werd daarmee langzaam-aan structureel. Eveneens structureel was de vorm van surseance van betaling die de Raad van State vanaf 1723 aan de Meierij toestond. De ontvangers van de verpondingen en ‘gemeene middelen’ mochten hun saldi respectievelijk twaalf en vijftien maanden later dan te doen gebruikelijk ten kantore van de ontvanger-generaal in Den Haag stortenGa naar voetnoot38.
Na deze uiteenzetting over de lasten en de manier waarop zij geheven werden, kan weer teruggekeerd worden tot de resolutie van 31 december 1787. Uit deze resolutie blijkt dat de Raad van State deze voor de kas van het land uiterst onbevredigende ontwikkelingen toeschreef aan het systeem van aanschrijvingen tegen gefixeerde bedragen van verpondingen, bede en ‘gemeene middelen’. Vaste bedragen derhalve die voor zover het de eerste twee landslasten betrof zelfs gebaseerd waren op de in 1657 samengestelde kohieren. In de tussenliggende periode echter waren sommige plaatsen economisch zwakker, andere daarentegen juist sterker geworden. Omdat de som die iedere plaats diende op te brengen dezelfde was gebleven, kregen de zwakker geworden plaatsen naar verhouding te hoge lasten opgelegd. De verdeling van de landslasten over de plaatsen in de Meierij diende derhalve herzien te worden. Dit zou dan, naar de Raad hoopte, tot gevolg hebben dat de remissiën konden worden afgeschaft. Voorafgaand aan de herverdeling van de lasten behoorde er een onderzoek plaats te vinden naar de ‘staat en het welvaren’ van de vier kwartieren en de daarin liggende steden en plaatsenGa naar voetnoot39. Met de opdracht dit onderzoek uit te voeren, belastte de Raad van State de in 's-Hertogenbosch zetelende Leen- en Tolkamer. Deze kamer bestond sinds 1648 uit drie ordinaris leenmannen, een griffier en een wisselend aantal extraordinaris leenmannen. Deze laatsten traden - evenals de griffier - op als adviseurs. Voorzitter van de kamer was de hiervoor al genoemde raad en rentmeester- | |
[pagina 157]
| |
generaal. Het takenpakket van dit bestuurslichaam was sinds 1727 uitgebreid met de opdracht om jaarlijks de burgemeestersrekeningen van de plaatsen in de vier kwartieren van de Meierij te controlerenGa naar voetnoot40. In deze rekeningen werden zowel de heffingen ten behoeve van de uitgaven van de plaats als datgene wat de burgemeesters of collecteurs aan Generaliteitslasten inden en afdroegen verantwoord. Met de invoering van dit toezicht hoopte de Raad van State een betere greep te krijgen op de financiële structuur van de MeierijGa naar voetnoot41. Door deze controlerende taak, die gaandeweg de belangrijkste werd, verkregen raad en rentmeester-generaal en Leen- en Tolkamer een steeds beter inzicht in de economische toestand van de plaatsen in de Meierij. Het lag daarom voor de hand dat de Raad van State juist dit bestuurslichaam de opdracht gaf het onderzoek ter hand te nemen. De verwachting die besloten lag in het besluit dat de Edel Mogenden op 31 december 1787 namen, bleek echter enigszins voorbarig. Van de zijde van de kamer was namelijk de eerste jaren nauwelijks sprake van enige activiteit om de opdracht ten uitvoer te brengen. De oorzaak daarvan lag waarschijnlijk in het verschil van mening tussen kamer en Raad over het antwoord op de vraag of de bedragen die verpondingen, bede en ‘gemeene middelen’ elk op zich opbrachten, gewijzigd mochten worden. In de kamer overheerste de mening dat de ‘gemeene middelen’ zouden moeten dalen. De verpondingen en bede daarentegen konden worden verhoogdGa naar voetnoot42. Pas op 18 november 1790 sprak de Raad van State zich uit over dit vraagstuk. De Edel Mogenden kozen voor een gelijkblijven van de hoogte van elk der landslasten en preciseerden bovendien de wijze waarop het onderzoek diende te worden aangepakt. De Leen- en Tolkamer bleef zich echter verzetten tegen de gedachte dat de ‘gemeene middelen’ onveranderd dezelfde som moesten opbrengen. Waarschijnlijk om het onderzoek te redden, versoepelde de Raad zijn standpunt; een op 22 februari 1791 genomen resolutie liet de mo- | |
[pagina 158]
| |
gelijkheid open de onderlinge verhouding tussen de landslasten iets te veranderenGa naar voetnoot43. Daarmee lagen uiteindelijk de lijnen vast waarlangs het onderzoek diende plaats te vinden. Op haar beurt delegeerde de kamer de uitvoering van het onderzoek aan de raad en rentmeester-generaal, mr. Wilt Gerrit Jan van Rhemen van Rhemenshuyzen, en de secretaris, mr. Johan van HeurnGa naar voetnoot44. Beiden zouden optreden als commissaris. Zij werden terzijde gestaan door mr. Caspar van Breugel, die met ingang van 20 december 1790 op voordracht van Van Rhemen, door de Raad van State was benoemd tot extra-ordinaris leenmanGa naar voetnoot45. Het is met name aan het stimulerend optreden van Van Breugel te danken geweest dat de operatie voor een groot deel afgerond kon worden. Het nieuwe lid van de kamer beschikte op fiscaal gebied over de nodige praktijkervaring. Naast het secretarisschap van de stad 's-Hertogenbosch bekleedde hij namelijk sinds 1781 het ambt van ontvanger der ‘gemeene middelen’ over de kwartieren Oisterwijk en Maasland. Zijn positie in het politieke krachtenveld van zijn tijd vloeide mede voort uit zijn huwelijk met Mary Douglas, dochter van Robert Douglas, commandeur van de stad 's-Hertogenbosch. De houding van zijn schoonvader was in 1787 van doorslaggevende betekenis voor de restauratie van het oranjegezinde bewind in de stadGa naar voetnoot46. Ook Van Breugel was orangist. Dat kostte hem bij de Bataafse Omwenteling zijn publieke functies. Na een periode als ambteloos burger heeft hij echter opnieuw verschillende belangrijke functies op fiscaal terrein uitgeoefend. Zo was hij vanaf 1806 op uitnodiging van Gogel als voorzitter van superintendentie over de zaken der verponding werkzaamGa naar voetnoot47. In Friesland vervulde hij zijn laatste functie op het gebied der belastingen, en wel als directeur der directe belastingen. Vanwege zijn verdiensten verhief Willem I hem in 1826 tot baron. Naast de praktijk heeft ook de theorie van de fiscaliteit Van Breugels belangstelling gehad. Nog onlangs werd ook in Nederland het bestaan bekend van een collectie documenten die door Caspar en zijn zoon Robert bijeengebracht is. De desbetreffende collectie bevindt zich in de Kenneth Spencer Research Library | |
[pagina 159]
| |
van de University of Kansas (Lawrence, Kansas, Verenigde Staten)Ga naar voetnoot48. Voor zover uit deze, overigens niet geïnventariseerde, collectie valt op te maken, heeft Caspar van Breugel zich ook na zijn ambtelijk leven intensief beziggehouden met de geschiedenis van de belastingen in de Nederlanden, wellicht met de bedoeling te zijner tijd een en ander te boek te stellenGa naar voetnoot49. Een wat vroeger bewijs van zijn interesse in de theorie van de fiscaliteit was de vertaling die Van Breugel in 1803 liet verschijnen van George Crawfurds The doctrine of equivalents; or an explanation of the nature, value and power of moneyGa naar voetnoot50. Van Breugel voorzag deze editie van een uitvoerige in- en uitleiding. Letterlijk te voor en te na onderstreepte hij de centrale gedachte van Crawfurds werk: de staat diende een door stijgende kosten ontstaan tekort niet door belastingverhogingen, maar door het aangaan van leningen op te vangen. Onder aanhaling van uitgebreide berekeningen benadrukte Van Breugel dat een stijging van de belastingdruk uiteindelijk contra-produktief werkte, ja zelfs ‘het bederf van de Natien te weeg [zou] brengen’Ga naar voetnoot51. De gedachte dat de belastingen niet te hoog dienden te zijn, vond hij onder andere ook verwoord bij William Petty (1623-1687), de grondlegger van de ‘political economy’Ga naar voetnoot52, en Isaac de PintoGa naar voetnoot53. Nog duidelijker aantoonbaar is de invloed van eerstgenoemde in de waarde die Van Breugel hechtte aan cijfermatige | |
[pagina 160]
| |
Mr. Caspar van Breugel met vrienden en bekenden voor het landhuis De Reyshof te Tilburg. Olieverfdoek van J. Vrijmoet. Van links naar rechts: de schilder J. Vrijmoet, Henriette van Breugel, Charles Rey de Carle, Eva Maria Burman (weduwe van J.F. van Breugel), Helena van Breugel (op de schoot), Jacques van Breugel, Eva Maria van Breugel (op de voorgrond), Caspar van Breugel en Maria Douglas met hun zoontje Jan Festus van Breugel en Jan Festus van Breugel
Foto Iconographisch Bureau te 's-Gravenhage | |
[pagina 161]
| |
overzichten. Zonder die overzichten was het volgens hem volstrekt onmogelijk op een redelijke wijze belastingen te heffenGa naar voetnoot54. Op een ander aspect van Van Breugels economisch gedachtengoed dient eveneens gewezen te worden. In zijn ogen was de landbouw de sterkste economische sector. Deze fysiocratische zienswijze is onder andere terug te vinden in een uit 1788 daterend ongedrukt rapport met de titel ‘Korte bedenkingen van Mr. ... over een nieuw te doene aanschrijving van belastingen in de vier Quartieren van de Meijerije’. Zoals uit de titel blijkt, verscheen het rapport anoniem, maar uit bepaalde taakomschrijvingen die de schrijver op zichzelf betrekt, wordt duidelijk dat Van Breugel de auteur is. Ook hier blijkt hij tegenstander van belastingverhogingen te zijn, dit ondanks de potentiële kracht die hij de landbouwsector toekentGa naar voetnoot55. Die economische denkbeelden - en niet alleen affiniteit met de Meierij of een Brabants-gezinde instelling zoals wel eens gesuggereerd isGa naar voetnoot56 - lijken de basis te zijn geweest voor de voorstellen die hij deed in het kader van het onderzoek waarvan hij de stuwende kracht werd. De wijze waarop het onderzoek aangepakt kon worden, gaf Van Breugel aan in het tweede deel van zijn ‘Korte bedenkingen’. In grote lijnen is zijn voorstel overgenomen door de Raad van State in de resolutie van 18 november 1790. En ondanks nog levende weerstand in de Leen- en Tolkamer werd dit voorstel de blauwdruk voor de ondernemingGa naar voetnoot57. In essentie kwam het op het volgende neer. Door middel van uitgebreide vragenlijsten (staten), die de regenten van de plaatsen dienden in te vullen, moest een overzicht worden verkregen van de financiële en economische situatie van iedere plaats afzonderlijk. Voorts zouden de oude kohieren der verpondingen en de boomboekenGa naar voetnoot58, die het aantal en de grootte van de landerijen per eigenaar weergaven, vernieuwd moeten worden. Die kohieren immers dateerden, zoals hierboven vermeld is, nog uit het midden van de zeventiende eeuw. Dit laatste voornemen bleek uiteindelijk slechts uitvoerbaar indien alle landerijen opnieuw opgemeten zouden worden, hetgeen leidde tot de eerste in de Meierij ondernomen poging om een elementaire vorm | |
[pagina 162]
| |
van een kadaster op te zettenGa naar voetnoot59. Op basis van de gegevens uit de staten en de heropmeting kon dan een nieuwe regeling van de aanschrijving der belastingen ontworpen wordenGa naar voetnoot60. Van februari 1791 tot september 1794 heeft Van Breugel zich veel moeite getroost alle gegevens binnen te krijgen en te verwerken in een groot overzicht: zijn ‘Beschreeve staat van de Meijerije’. De komst van de Franse troepen en de Bataafse Omwenteling in laatstgenoemd jaar schiepen echter zodanig andere omstandigheden dat aan een vervolg van de werkzaamheden - het totstandbrengen van een herverdeling van de lasten tussen de plaatsen - geen uitvoering is gegeven. In een van de vroegste studies over de geschiedenis van het kadaster in Nederland, geschreven door Caspars zoon, Robert van Breugel, heet het dat ‘le tableau qui en [namelijk van die werkzaamheden] présentait les résultats, n'est plus que l'objet d'une statistique assez intéressante de cette contrée à cette époque’Ga naar voetnoot61. Dat de ‘Beschreeve staat van de Meijerije’ als bron voor de kennis van met name de landbouw in het gebied in onze tijd hoger werd ingeschat, bewees de publikatie ervan in Historia Agriculturae, het jaarboek uitgegeven door het Nederlands Agronomisch-Historisch Instituut. De bewerker van de bron wijst er in zijn inleiding op dat voor een onderzoek naar het belastingfacet allereerst ‘de toelichtende memoriën’ gebruikt moeten wordenGa naar voetnoot62. Evenals het origineel van de ‘Beschreeve staat’ bevinden deze ‘Memoriën van consideratiën’ zich in het archief van de Leen- en Tolkamer dat in het Rijksarchief te 's-Hertogenbosch berust. Het zijn later ingevoegde stukken die voordien onderdeel waren van de collectie handschriften van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-BrabantGa naar voetnoot63. De memoriën komen minstens twee maal in dit archief voor en wel in het ‘net’ en in de vorm van afschriftenGa naar voetnoot64. Van Breugel legde er verantwoording in af van de plannen die hij maakte in verband met het onderzoek en van het verloop van de werkzaamheden. Het | |
[pagina 163]
| |
grootste deel van de verhandelingen betreft echter de geschiedenis van bede, verpondingen en ‘gemeene middelen’ en de wijze waarop zij zijn geheven in de loop der tijden. In de afschriften van de memoriën kreeg dit deel uiteindelijk de titel van ‘Derde memorie’Ga naar voetnoot65. Deze aanduiding was oorspronkelijk gegeven aan een stuk dat slechts in één (afschrift) exemplaar voorhanden is en wel direct achter het handschrift met de verhandeling over de geschiedenis van de drie landslasten in inventaris nr. 378. Van Breugel zelf plaatste er de toevoeging ‘Vervolg van’ voor. Dit derhalve in een iets later stadium ‘Vervolg van (de) derde memorie van consideratiën’ geheten manuscript bevat zijn ‘Ontwerp van de te maaken verandering der taxen van 's lands lasten in alle de plaatsen der Meijerije, en elk van dien in het bijzonder’. De aanduiding ‘toelichtend’ is voor dit stuk beslist te mager want het bevat de uitwerking van het tweede deel van de opdracht die de Raad van State aan de Leen- en Tolkamer, en Van Breugel in het bijzonder, had gegeven.
Toen het onderzoek naar de economische gesteldheid van de vier kwartieren van de Meierij het einde naderde, wensten de Edel Mogenden dat hen een plan zou worden voorgelegd met betrekking tot de regeling van de belastingen in de toekomst. Nog op 24 maart 1794 lieten zij de kamer nadrukkelijk weten prijs te stellen op een dergelijke voordrachtGa naar voetnoot66. Het ontwerp dat als gevolg daarvan door Van Breugel is opgesteld, moet tussen 30 mei en 19 september 1794 gereed zijn gekomen. De datum van 30 mei 1794 kan genoemd worden omdat een van de meest recente stukken waar Van Breugel in zijn ontwerp naar verwees een op die dag genomen resolutie van de Raad van State is. In een iets eerdere, namelijk van 25 april daterende, brief aan de commissarissen Van Rhemen en Van Heurn somde Van Breugel de stukken op die hij hen op dat moment wilde aanbiedenGa naar voetnoot67. Daaronder bevond zich ook de ‘Beschreeve staat der Meijerije’ die overigens nog niet geheel afgerond was. Over het eveneens via de commissarissen aan de Raad van State te richten ontwerp werd toen nog niet gerept. Dat kwam pas ter sprake in een missive van 19 september, die rechtstreeks aan de Raad gericht is. Van Breugel schreef de Edel Mogenden daarin dat het zijn bedoeling was om alle geschriften die betrekking hadden op het onderzoek in veiligheid te brengen teneinde te voorkomen dat zij door de ‘tijdsomstandigheden’, namelijk de nadering van de Franse troepen en de dreiging van de revolutie, verloren zouden raken. En om die reden zond hij alle stukken opGa naar voetnoot68. Omdat in september 1794 de komst van de Franse troepen alle aandacht | |
[pagina 164]
| |
opeiste, liet de Raad van State zijn ontwerp (in het begeleidend schrijven nog ‘Derde memorie’ genoemd) samen met de overige memoriën, de ‘Beschreeve staat’, de taxatieboeken en de eveneens opgestuurde tabellen voorlopig in de kas der geseponeerde stukken in de kleine charterkamer deponerenGa naar voetnoot69. Op 1 maart 1795 verzocht Van Breugel echter om teruggave van de opgezonden stukken. Zijn verzoek werd in de laatste vergadering van de Raad van State - op 9 maart 1795 - behandeldGa naar voetnoot70. De stukken zijn inderdaad teruggestuurd en daarna door Van Breugel overgedragen aan de Leen- en TolkamerGa naar voetnoot71. Het origineel van zijn ‘Ontwerp’ is in het archief van die instantie echter niet te vinden. Rest slechts het afschrift waarboven in zijn handschrift de aantekening ‘niet gecoll[ationeerd] 20 maart 1795. depost. coll.’ staat geschreven. Dit voor het overige niet eigenhandig geschreven manuscript - dat kennelijk voor eigen gebruik bedoeld is geweest - vertoont bijgevolg her en der lacunes en fouten die slechts ten dele door Van Breugel zelf aangevuld en gecorrigeerd zijn. Desondanks blijft de verhandeling van groot belang. De totstandkoming ervan was voor de Raad van State even belangrijk als het gereed komen van het financieel-economisch overzicht van de Meierij in de ‘Beschreeve staat’. Het betekende immers dat in de Meierij de oorspronkelijke doelstellingen van de Raad om maatregelen te nemen ter verbetering van de publieke financiën het dichtst benaderd waren. Slechts de fase van de uitvoering is niet meer gehaald. Na de Omwenteling raakte het ontwerp in vergetelheid. Daarnaast verschaft het ontwerp meer kennis van het fiscale systeem en vooral de mankementen daarin. In menig opzicht vormt het een tegenhanger van de belastingparagrafen in de ‘Memorie van algemeene wezenlijke bezwaren’. Niet de hoogte van de lasten maar de structuur van het systeem en dan met name de wijze waarop de lasten geïnd werden, bestempelde Van Breugel als de oorzaak van de klachten. Zijn kritiek trof in veel gevallen de regenten die de spil van het inningssysteem vormden. Juist deze ‘eigen Brabantse’ bestuurders hebben niet zelden hun invloed in een plaats aangewend om de belastingdruk op hun medeinwoners af te wentelenGa naar voetnoot72. Het ontwerp begint dan ook met een uitgebreid voorstel om de wijze van inning te vergemakkelijken door de aanstelling van vaste collecteurs tegen een vaste vergoedingGa naar voetnoot73. Alhoewel Van Breugel wenste voort te bouwen op basis van het bestaande | |
[pagina 165]
| |
stelselGa naar voetnoot74, permitteerde hij zich in zijn plannen toch een grote mate van vrijheid. Ook om die reden is het ontwerp interessant. Het maakt duidelijk hoe een ingewijde de oplossing voor diverse fiscale problemen zag binnen het kader van de economische uitgangspunten die hij voor de juiste hield. Zo kan dit ontwerp bijdragen tot een vergroting van de kennis van het fiscale systeem in de Meierij en van een - overigens vergeefse - poging die tijdens het laatste decennium van het bestaan van de Republiek der Verenigde Nederlanden is ondernomen om de Unie-financiën weer gezond te maken.
Ten aanzien van de wijze waarop de tekst wordt weergegeven, dienen nog enkele opmerkingen gemaakt te worden. Kennelijk gesterkt door de successen van vroegere, vaak zeer gedetailleerde plannen, heeft Van Breugel zijn ontwerp met bijzonderheden overladen. Dat maakt het lezen nogal inspannend. Daarbij komt nog eens zijn zeer ambtelijk en meestentijds gortdroog Nederlands. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen zijn veel van de vaak ellenlange zinnen gesplitst. Ook het onsystematisch gebruik van hoofdletters is ondervangen door er slechts daar één te plaatsen waar dat in de moderne spelling gebruikelijk is. Om de lezer een indruk te geven van de financiële consequenties van Van Breugels voorstellen zijn de hiaten, die met name in het cijferwerk op verschillende plaatsen voorkomen, gedicht aan de hand van statistisch materiaal dat Van Breugel zelf bijeen heeft gebrachtGa naar voetnoot75. Deze aanvullingen zijn geplaatst tussen teksthaken. Het gaat hier met name om bedragen die in guldens, stuivers en penningen worden uitgedrukt. Een gulden is daarbij twintig stuivers en voor een stuiver worden zestien penningen neergeteld. |
|