Nederlandse historische bronnen 5
(1985)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Aan ‘Wijffje lief’
| |
[pagina 112]
| |
den van de negentiende eeuw kwam ‘van eene vriendelijke hand’ een verzameling brieven te voorschijn van Eland du Bois, kapitein in dienst van de Admiraliteit van de Maze. Ene dominee A.P. van Groningen schreef over de inhoud ervan tweemaal in De Navorscher en haalde daarbij de complete tekst van twee brieven uit 1673 aanGa naar voetnoot3. Daarna nam de ‘vriendelijke hand’ ze kennelijk weer terug. De papieren-Du Bois verdwenen. Warnsinck vestigde in 1930 aandacht op de waarde van Du Bois' brieven, toen hij een studie wijdde aan de twee zeeslagen bij Schoneveld in 1673. Eén van de in De Navorscher afgedrukte brieven bevatte belangrijke informatie over de manoeuvres tijdens de eerste slag op 7 juni. Warnsinck nam die brief integraal in zijn boek opGa naar voetnoot4. In 1982 kwam de verzameling opnieuw te voorschijn, ditmaal door de ‘vriendelijke hand’ van F.R.O. baron Groeninx van Zoelen te Driebergen die haar op zijn zolder had aangetroffen. Hij stelde de bundel papieren met een royaal gebaar ter beschikking aan de Afdeling Maritieme Historie van de MarinestafGa naar voetnoot5 te Den Haag, waarna door bemiddeling van drs. G.J.A. Raven, medewerker van dit bureau, Eland du Bois onderwerp van een doctoraal-werkcollege zeegeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Leiden kon wordenGa naar voetnoot6. Anders dan de brieven in het Public Record Office vormt een groot deel van deze correspondentie (zeventien brieven) een aaneengesloten reeks en wel over het jaar 1674. Vijf dateren uit voorgaande jaren. Du Bois wist zeer wel de pen te voeren en mocht er vanuit gaan dat zijn vrouw Maria van Bleyswijck zelf kon lezen wat hij schreef. Hij werd dus niet als Aeryaentgen Dirckx geremd in hetgeen hij wilde berichten. Zijn gevoelens ten opzichte van zijn vrouw vertrouwde hij ten volle aan het papier toe - Van Groningen schreef in 1855: ‘enkele zijner brieven drukken op eene zeer naïve wijze het verlangen naar zijne gade uit’Ga naar voetnoot7 -, evenals details over financiële handelingen, die alleen maar voor haar bestemd konden zijn. Het moet Maria van Bleyswijck zijn geweest die deze brieven en andere bescheiden van haar man bewaard heeft. In de bundel bevindt zich immers ook een tweetal brieven van een vroegere minnaar, in 1666 en 1667 geschreven aan Maria en aan haar moeder. Verder bewaarde zij een aantal orders door Du Bois in 1665-1667 van vlagofficieren ontvangen, een boekje met aantekeningen van | |
[pagina 113]
| |
uitgaven gedaan tijdens een reis naar de Middellandse Zee in 1671-1672 en enkele brieven van derden aan Du Bois. Ook behield ze een kopie van een medisch rapport inzake de laatste levensdagen van Du Bois in 1676 en de sectie op het lichaam verricht. Op grond van deze bundel en van verder onderzoek bleek het mogelijk Du Bois, over wie tot nog toe weinig bekend was, nader te leren kennen en de inhoud van diens brieven aan zijn vrouw ook in het wat bredere kader te plaatsen van het werk van een zeeofficier en de betrokkenheid daarbij van zijn echtgenote.
De familie Du Bois behoorde tot het Schiedamse patriciaatGa naar voetnoot8. Elands vader Govert († 1657) was in de jaren veertig en vijftig diverse malen burgemeester. Eland werd in 1642 als diens tiende kind geboren en op 17 augustus in de gereformeerde kerk gedoopt. Hij noch zijn drie broers volgden het voetspoor van hun vader: twee overleden al betrekkelijk jong, de derde, Govert, werd in 1658 commissaris van de monstering en van de recherche in Brielle en was verbonden met de Admiraliteit van de Maze. Eland trad ook bij deze Admiraliteit in dienst, maar als zeeofficier. Voor zover bekend wordt Eland als zodanig voor het eerst in juni 1665 vermeld. Hij was toen als luitenant tweede man op het fregat ‘Vrede’ en maakte de grote nederlaag tegen de Engelsen bij Lowestoft mee op 13 juni. Onder de vele kapiteins die toen met hun schip uit het gevecht wegvluchtten was ook die van Du Bois: Laurens Heemskerk. De krijgsraad over zijn gedrag wachtte Heemskerk niet af; hij vluchtte naar Engeland, waar hij het volgend jaar enige informatie leverde voor de geslaagde Engelse aanval op koopvaarders liggende in het VlieGa naar voetnoot9. Du Bois kreeg geen nieuwe kapitein boven zich, hij bleef zelf de rest van het jaar het bevel voeren over de ‘Vrede’, bewapend met veertig stukken geschut en met 127 matrozen en achttien soldaten bemand, dertig man minder dan de beoogde sterkte. Hij had ampel gelegenheid zich de bevelvoering van een schip eigen te maken. Tot begin november was de vloot in zee zonder in een tweede gevecht te geraken. Met tien andere oorlogsschepen en enkele Oostindische retourvaarders verzeilde hij in september na een zware en langdurige storm bijna in de Engelse vlootGa naar voetnoot10. In 1666 was Du Bois kapitein; wanneer hij precies in die rang werd benoemd, | |
[pagina 114]
| |
is niet bekend. Opnieuw kreeg hij het commando over een fregat, ditmaal het ‘Wapen van Utrecht’, ongeveer even groot als de ‘Vrede’. Anders dan een linieschip was een fregat met zijn lichtere bewapening goed geschikt voor verkenningswerk. Telkens als de vloot voor anker lag kreeg Eland du Bois van zijn directe superieur vice-admiraal Johan de Liefde of van opperbevelhebber De Ruyter zelf opdracht voor dit soort werk. Dit bracht hem op 19 mei samen op verkenning met Jan du Bois, sinds 1661 kapitein van de Admiraliteit van AmsterdamGa naar voetnoot11, met wie hij de achternaam gemeen had. Deze orders werden telkens op schrift gesteld, evenals indelingen van eskaders en smaldelen, rangorde bij het zeilen of voor een gevecht. Elke kapitein kreeg zo tijdens een campagne een stapel papieren, alle vervaardigd door de administratieve staven aan boord van de opperbevelhebber en van de eskadercommandanten. De verzameling-Du Bois bevat er vele exemplaren van. Eland was volop bij de twee gevechten van 1666 betrokken. Zijn schip was ingedeeld in het eskader van De Ruyter en wel in het derde van de drie smaldelen waaruit een eskader als gebruikelijk was opgebouwd. Tijdens de laatste dag van de Vierdaagse zeeslag (11-14 juni) kreeg hij zijn smaldeelcommandant De Liefde aan boord, toen diens schip te zwaar ontramponeerd was geraakt. Aan het slot van de Tweedaagse zeeslag (4 en 5 augustus) moest Du Bois samen met zeventien andere weinig beschadigde schepen restanten van de verslagen vloot in veiligheid brengen. Hierbij liep het ‘Wapen van Utrecht’ zoveel schade op dat Du Bois toestemming kreeg zich voor herstel binnengaats beoosten van Vlissingen te begeven. Aan de rest van de campagne die tot half oktober duurde, heeft hij toch weer deelgenomen, steeds weer ingedeeld in het smaldeel-De LiefdeGa naar voetnoot12. In 1667 deed Du Bois van zich spreken bij de tocht naar Chatham. Weer op hetzelfde fregat het bevel voerend werd hij op 18 juni ingedeeld bij de speciale strijdmacht die onder bevel van luitenant-admiraal Willem Joseph baron van Ghent vanuit het Koningsdiep vóór de monding van de Theems deze rivier of de Medway moest opvaren. Zijn directe superieur in deze onderneming was weer vice-admiraal De Liefde. Hij behoorde tot de eerste groep schepen die op 22 juni de ketting over de Medway passeerde en werd daags daarop door De Ruyter uitgekozen om met drie andere kapiteins de branders te begeleiden die de grote Engelse linieschepen tussen het kasteel van Upnor en Chatham in brand zouden steken. Du Bois rekende zichzelf tot degenen die recht hadden op het buitgeld dat op het veroveren van het vlaggeschip de ‘Royal Charles’ stond. Na afloop van de tocht diende hij aan boord bij De Ruyter zijn claim in, immers nadat Jan van Brakel het Engelse fregat de ‘Unity’ ‘aen dees sijde de gespannen kettingh leggende om ons d'incomen te beletten verovert hadde, ick d'eerste ben geweest | |
[pagina 115]
| |
die over deselve sijlende, den vijand de vrees aanjagende daer dede uytvluchten en ‘tselve verlaten’. Er waren echter meer en betere pretendenten voor de premie, want het bestuur van de Admiraliteit van de Maze heeft zich later bij de afwikkeling van deze kwestie niet voor Du Bois' claim sterk gemaakt, ondanks een verzoek daartoeGa naar voetnoot13. De vloot werd na de acties op de Theems en de Medway in verschillende delen gesplitst. Van Ghent werd met merendeels dezelfde schepen naar Schotland en de Shetland-eilanden gezonden om aanvallen op de kust te doen en de Oostindische retourvloot op te vangen. Du Bois voer weer bij De Liefde, niet voor lang. Hij kreeg orders om vóór het eskader uit op verkenning te gaan, maar raakte in begin juli in dagenlange mist het contact kwijt en slaagde er niet meer in Van Ghent en de zijnen te vinden. Omstreeks 20 augustus viel hij ten einde raad met zijn schip de Maas binnen. Drinkwater en victualie waren vrijwel op. Waarschijnlijk is het ‘Wapen van Utrecht’ kort daarop afgedankt. Van Ghent zou pas in oktober binnenvallen. Du Bois was er wel nog in geslaagd een koopvaarder op weg van Rotterdam naar Noorwegen en door twee Schotse kapers veroverd te hernemen en ook nog een lek Engels scheepje buit te makenGa naar voetnoot14. De vier jaren van vrede die nu volgden betekenden voor de vloot geen stilliggen. Geregeld werden grotere of kleinere eskaders in zee gestuurd, met name naar de Middellandse Zee, of werden schepen ook voor kortere reizen uitgerust. Du Bois deelde in deze activiteiten, waarover de door brand geteisterde Admiraliteitsarchieven slechts onvolledige informatie bevatten. In het voorjaar van 1669 stak Du Bois voor een korte konvooireis in zee met het lichte fregat ‘Schiedam’, met een bemanning van hooguit tachtig koppen en een bewapening van twintig stukken. Op 27 juni was de reis alweer voltooidGa naar voetnoot15. Maria van Bleyswijck wachtte hem toen op voor hun huwelijk op 17 juli. Maria was de dochter van Hugo van Bleyswijck (1615-1663), lid van de Schiedamse vroedschap en meermalen burgemeester. Zij was geboren in 1646. Haar moeder was Maria Beys, die na het overlijden van Hugo met drie ongehuwde kinderen was achtergebleven. Naar de hand van Maria was al eerder gedongen door Petrus du Bois (c. 1644-1698), predikant te Streefkerk en een volle neef | |
[pagina 116]
| |
van ElandGa naar voetnoot16. In een openhartige liefdesbrief aan Maria van 25 november 1666 had Petrus daarvan getuigenis afgelegd. De liefde was echter niet wederzijds geweest en de familie Van Bleyswijck had er zich niet voor willen inspannen dat de verliefde predikant op een vacante plaats in de Schiedamse gemeente beroepen was. Er waren meer kandidaten voor Maria en Petrus had geen kans gemaakt toen Eland in begin 1667 in het huis op de Grote Markt verschenen was. In een brief van 14 februari heeft hij zich tegenover Maria's moeder over zijn behandeling beklaagd en gepoogd zijn neef zwart te maken: een kapitein kon zich toch niet meten met een predikant: is hij in dienst van den staat en op sijn best in convoy na de Straat of Gene, hoe soude U konnen behagen dat U dogter getrout sijnde so lang 't geselschap van haer man sou moeten missen, daer ik niet kan denken dat Uwe liefde tot U dogter so een varend persoon soude kunnen toelaten. Maer trekt hij ten oorlog, wie kan weten of men een man heeft of niet en so gereet kan hij uyt een slag t'huys comen, gewont als gesont, verminkt sonder arm of voet, als gaaf en ongeschent, 't welk hoe jammerlijk het is, ligt van UE kan overdagt worden. Blijven se t'huys en sonder employ, hoe is 't mogelijc datt UE het lediggaen bevallen kan? Het had Petrus niet mogen baten, hoewel het toch nog tot 17 juli 1669 duurde eer Maria en Eland trouwden. Zij trokken in bij Maria Beys, die drie weken tevoren haar zoon Adriaan gehuwd had zien vertrekken. Tot de genodigden op de bruiloft behoorden De Ruyter en zijn vrouw. Een fraaie gouden penning werd ter herinnering geslagenGa naar voetnoot17. Lang duurden de wittebroodsweken niet, want 15 augustus werd opnieuw een bemanning voor de ‘Schiedam’ gemonsterd. Op 3 september echter lag Du Bois nog met zijn schip bij Brielle en nam hij zich voor om bij aanhouden van ongunstige wind even naar huis te komen. Dit staat in de eerste brief aan Maria, waarvan de aanhef ‘Waerde huysvrouw’ was, naderhand in ‘Wijffje lief’ veranderd. Het werd maar een korte konvooireis, want 7 november werd de bemanning weer afgedankt. In maart 1670 was Eland aanwezig bij de geboorte van dochter Cornelia. De commando's volgden elkaar snel op. Twee mei 1670 ging de ‘Schiedam’ voor de derde keer onder zijn bevel in dienst, opnieuw voor een korte reis, tot 27 juniGa naar voetnoot18. Maar eind 1670 vertrok hij voor langere duur. Maria kreeg volmacht om uit zijn naam alle zaken voor hem waar te nemen; in een testament wezen | |
[pagina 117]
| |
Voor- en achterzijde van de huwelijkspenning van Eland du Bois en Maria van Bleyswijck (1669; 62 × 54 mm). Aanwezig in het Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Stenen te 's-Gravenhage
Foto Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden Stenen te 's-Gravenhage | |
[pagina 118]
| |
zij elkaar tot universeel erfgenaam aanGa naar voetnoot19. Het afscheid viel Eland moeilijk en in de enige brief van deze reis bewaard spreekt hij zich vrijmoedig hierover uit: ‘ick denck noch altemet om het leste nachje doen wij bij malcander sliepe. Weest doch niet flaeuwmoedigh, Ul. moet goede moet houde’ (brief nr. 2). De reis was ‘tot convoy van de commertie in de Middellandtse Zee’. De belangen van handel en scheepvaart in dit gebied en ook in Cadiz maakten het vrijwel voortdurend noodzakelijk met grote regelmaat oorlogsschepen daarheen te zenden, soms zelfs hele eskaders. Deze begeleidden koopvaarders naar hun bestemmingen of kruisten op Barbarijse kaperschepen. Du Bois kreeg voor de eerste maal een linieschip onder zijn bevel, de in 1666 gebouwde ‘Dordrecht’ (vijftig stukken)Ga naar voetnoot20. Op 13 oktober 1670 vond de monstering van de 170 opvarenden plaatsGa naar voetnoot21. Pas in begin 1671 koos de ‘Dordrecht’ zee, waarna Du Bois aan een tocht naar Puerto Santa Maria en Cadiz begon en vandaar samen met zijn stadgenoot kapitein Adriaan Poort en enkele koopvaarders naar Alicante, Genua en Livorno. Op 5 augustus kwamen beide kapiteins via Messina in Smyrna aan, waar zij vier maanden bleven liggen. Niet eerder dan in februari 1672 waren zij in Cadiz terug, waar geruchten over een komende oorlog met Engeland en Frankrijk de ronde deden. Daarom werden de vijf daar beschikbare oorlogsschepen bijeengevoegd ter bescherming van een groeiend aantal koopvaarders. Twaalf ervan bleken zelfs met twintig of meer kanonnen bewapend te zijn. Uiteindelijk bestond het konvooi uit zeventig zeilen onder commando van de Zeeuwse kapitein Adriaan de Haze. Op 23 maart werd het ter hoogte van Wight door een Engels eskader overvallen. De overval mislukte grotendeels: de Engelsen maakten slechts drie koopvaarders buit, één oorlogsschip zonk. Het was een bloedig gevecht, waarin Du Bois na sneuvelen van De Haze het bevel voerde, totdat hij de volgende dag door een vijandelijke treffer zijn linkerhand verloor en zich door zijn kapitein van de mariniers aan boord moest laten vervangen. Eind maart 1672 kwam hij met twaalf koopvaarders, waaronder vijf Smyrnavaarders voor Hellevoetsluis ten anker. Twaalf doden en zestien gewonden telde hij op zijn schip. Op 17 april werd de bemanning afgedanktGa naar voetnoot22. Zelf moest hij zijn linkerhand missen. De waarschuwing van Petrus du Bois was wel uitgekomen! | |
[pagina 119]
| |
Tekening van de ‘Dordrecht’ door Willem van de Velde de Oude. Aanwezig in het Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam
Foto Museum Boymans-Van Beuningen te Rotterdam (copyright J. Linders) | |
[pagina 120]
| |
Veel stukken heeft Maria van Bleyswijck niet van deze reis bewaard, wel een schrift waarin Du Bois nauwgezet heeft aangetekend hoe hij het contante geld dat hij had meegenomen, in de diverse havens heeft besteed. Het ging om ruim vierduizend gulden die hij in vijf zakjes met in totaal 1400 25-stuiverstukken en drie zakjes met in totaal 874 stukken van achten à ƒ 2,50 bewaarde. Daarnaast kreeg hij onderweg door het trekken van wissels nog eens de beschikking over ongeveer ƒ 2.000 extra. Dit geld was niet alleen bestemd voor aankoop van levensmiddelen ter aanvulling van de voorraad uit Rotterdam meegenomen, maar ook voor aankoop van allerlei goederen van particuliere aard. Zulks was uitdrukkelijk en bij herhaling verboden. Nog op 14 november 1670, dus vóór Du Bois' vertrek hadden de Staten-Generaal weer in een plakkaat kapiteins gelast geen handelsgoederen in oorlogsschepen mee te nemen, voor eigen noch andermans rekeningGa naar voetnoot23. Du Bois stoorde zich kennelijk niet aan dit verbod evenmin als menig ander kapitein zoals kapitein De Haze in 1671 aan zijn Zeeuwse Admiraliteit verklikte, eraan toevoegend dat hijzelf het verbod nooit had overtredenGa naar voetnoot24. Du Bois nam ook nog wat geld (ruim ƒ 700) voor drie bekenden mee om er ondermeer zijden kousen voor te kopen. De besturen van de Admiraliteiten werden geacht hun schepen bij vertrek en terugkeer op handelsgoederen te controleren. Hiermee werd ongetwijfeld volop de hand gelicht, want Du Bois kreeg nota bene van een bestuurslid zelf, Willem van Wassenaer (sedert 1665 namens Gelderland) in Livorno de maten toegestuurd van de twee of drie Turkse voettapijten, die hij voor hem uit Smyrna moest meenemen. Vóór het uitzeilen had Van Wassenaer daarover al met Du Bois gesproken. De tapijten moesten wat kleuren betreft ‘schoon en levendigh’ zijn en mochten niet meer dan ƒ 650 kosten en omdat Van Wassenaer ‘tegenwoordigh so veel gelts niet en hebbe in voorraet’ raadde hij Du Bois aan ten behoeve van deze particuliere aankoop een wissel op het Admiraliteits-college te trekken. Naderhand zou hij het restituerenGa naar voetnoot25! Du Bois slaagde erin drie tapijten van de gewenste maten te kopen, zelfs maar voor een derde van de maximale prijs. Maar hij kocht meer luxe goederen. In de Italiaanse havens bijvoorbeeld vloerstenen, stenen tafels, zijden kousen, andere stoffen en serviesgoed, in Smyrna behalve de tapijten vele tafelkleden, dekens, kousebanden en acht paar ‘kinderen- en vrouwemuylle’ en in Cadiz twaalf zilveren vorken en enkele rollen tabak. De duizend ‘orangje appelen’ voor twee stukken van achten waren vermoedelijk voor de opvarenden bestemd. In totaal besteedde Du Bois aan deze artikelen ruim ƒ 2.500Ga naar voetnoot26. | |
[pagina 121]
| |
Vermoedelijk heeft Du Bois in 1672 geen nieuw commando gekregen en heeft hij de woelingen die zich in dit jaar ook in Schiedam voordeden, van nabij vanuit het huis van zijn schoonmoeder kunnen volgen. Familieleden waren er niet bij betrokkenGa naar voetnoot27. Zijn moedig gedrag in het gevecht van maart 1672 heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat hij in 1673 het bevel over een van de grotere schepen van de Maze kreeg opgedragen. De ‘Ridderschap’ had een bewapening van 64 stukken en behoorde een bemanning van 345 koppen te hebben, een aantal dat Du Bois door de schaarste aan zeelieden en soldaten ondanks aanvulling met mariniers niet compleet kreeg. In 1673 vonden drie zeeslagen tegen de gecombineerde Engels-Franse vloot plaats, tweemaal (op 7 en 14 juni) op de vlakte van Schoneveld, het zeegebied voor de monding van de Westerschelde ter hoogte van Zeeuws-Vlaanderen en op 21 augustus bij Kijkduin nabij Den Helder. Bij de eerste twee slagen was Du Bois ingedeeld in het eskader van Adriaen Banckert, maar tot zijn vreugde kwam hij eind juni weer in het smaldeel van De Liefde terecht, dat tot het eskader van De Ruyter behoorde. In een uitvoerige brief (nr. 3) vertelt hij zijn vrouw over het verloop van de eerste slag in het algemeen en over zijn eigen belevenissen in het bijzonder. Zijn schip kreeg drie schoten onder de waterlijn en telde drie doden (onder wie ‘de vrouw op de Vismart haer man’) en drie of vier gewonden. In een brief van 1 juli verwijt Eland zijn vrouw lichtelijk dat zij wel een uitstapje naar Den Haag gemaakt heeft maar hem niet heeft geschreven, terwijl daarentegen mevrouw De Liefde een gelegenheid gebruikte om haar man aan boord te bezoeken. Maria liet haar man verder niet zonder bericht over thuis. In de derde en laatste uit 1673 voorhanden brief voorziet Eland een nieuw zeegevecht met de sterker geachte tegenstander, maar vermoedelijk gesterkt door een bijbels woord durfde hij toch op een victorie te hopen. Dat gebeurde drie weken later inderdaad. Daarna werd de campagne vroeg besloten. Op 24 september kwamen de schepen van de Maze voor Hellevoetsluis ten ankerGa naar voetnoot28. Nog één keer ging Du Bois naar zee. Van deze reis zijn niet minder dan zeventien brieven over, hij schreef er nog meer. Eland was veel langer weg dan hij gedacht had, hij miste de zijnen en maakte zich ongerust over de toestand thuis. Maria was voor de derde maal in verwachting. Een zoontje Hugo was in februari 1673 kort na de geboorte overleden en bij vertrek was Maria alweer ‘soo nae op U tijt’. Op 4 juli moest echter een ‘kraemkind’ in de Grote Kerk worden begraven waarvan Eland blijkens de slotregels van zijn brieven lang onverwittigd bleef. Dochtertje Cornelia, vier jaar oud, werd aan het einde van elke brief met een zoen van haar vader bedacht; van haar vader moest zij maar eens naar school. Ook zijn schoonmoeder vergat hij niet. In september was hij vijf dagen ziek, | |
[pagina 122]
| |
toen wenste hij ‘wel dusent mael op een dach dat ick bij mijn wijffje lief thuys was, want 't is verdrietigh scheep sieck te sijn’ (nr. 19), maar ook gezond zijnde sprak hij herhaaldelijk het verlangen naar een samenzijn met haar uit. Met een zekere zelfspot berichtte hij op 25 juli (nr. 11) dat hij zich kaal had laten knippen om dikker haar terug te krijgen en dat hij ondertussen maar een mutsje droeg. De expeditie van 1674 was een onderdeel van de oorlogvoering tegen Frankrijk. Met Engeland was inmiddels de vrede hersteld. Een vloot van 54 linieschepen en twaalf fregatten werd uitgerust voor twee ondernemingen. De Ruyter bemoeide zich zeer actief met de voorbereiding ervan. Medio april lagen de elf schepen van de Maze reeds bij HellevoetsluisGa naar voetnoot29. Du Bois voerde het bevel op de ‘Groot-Hollandia’ (zestig stukken), een twintig jaar oud schip, ook ‘Groot-Holland’ genoemd. De bevoorrading nam nog enige tijd en aan matrozen bleef een tekort. Daarna door tegenwind opgehouden, raakten de schepen pas op 19 mei in zee. De vloot verzamelde zich in de Wielingen, vanwaar men naar de baai van Torbay aan de Engelse zuidkust vertrok. Op 8 juni kwam men daar voor anker. De vloot werd in tweeën gesplitst: het ene deel ging onder De Ruyter naar West-Indië om Franse bezittingen aan te vallen, het andere zette onder Cornelis Tromp koers naar de Franse Atlantische kust. Du Bois had al in mei begrepen dat hij bij Tromp was ingedeeld, zijn stadgenoot Poort bij De Ruyter. Tromps vloot bestond uit 36 linieschepen en fregatten en diverse kleinere vaartuigen. Drie- tot vierduizend soldaten en mariniers onder bevel van graaf Willem Adriaan van Hoorne waren aan boord voor landingsactiesGa naar voetnoot30. De tocht heeft uiteindelijk zeer weinig opgeleverd. De oorspronkelijke plannen voor een aanval op Brest en het verwekken van een Hugenootse opstand waren al in een vroeg stadium losgelaten. Evenmin zou men een raid op de rivier de Charente naar Rochefort ondernemen. De Fransen waren van de Nederlandse oorlogsdoelen op de hoogte gekomen. Naar eigen zeggen werd Tromp pas op 8 juni over zijn commando ingelicht. Ook Du Bois verkeerde in onzekerheid, meende eind augustus terug te zijn, wat uiteindelijk december werd. Op 27 juni werd een aanval op het eiland Belle Ile, gelegen ter hoogte van de monding van de Loire, gedaan. Het kasteel werd onneembaar geacht en met meeneming van vee werd het eiland drie dagen later weer ontruimd. Op 4 juli vond daarna een landing plaats op het eiland Noirmoutiers, ten zuiden van de Loire-monding gelegen. Een Franse musketkogel miste daarbij rakelings Du Bois. De bewoners vluchtten via een ondiepe kreek naar het vasteland. Drie weken bleef men op het eiland, zich tegoed doende aan het aanwezige vee en ander | |
[pagina 123]
| |
voedsel. Du Bois vergeleek deze situatie met die in 1672 in eigen land, toen de Fransen daar huishielden. De Nederlanders echter plunderden niet; de ingewanden van het geslachte vee werden keurig begraven om later stankoverlast voor de bewoners te voorkomen. Na een accoord over een brandschatting, waartoe achttien gijzelaars werden meegenomen werd Noirmoutiers op 23 juli verlaten. De onzekerheid was groot wat hierna te doen. Tromp en Van Hoorne besloten, hoewel hun instructie dienaangaande onduidelijk was, in San Sebastián met de Spaanse bondgenoot te overleggen over een gemeenschappelijke actie. Met 24 schepen - de overige bleven op de Franse kust ageren - ging Tromp na aanvulling van de victualie in Cadiz naar de Middellandse Zee. Eind september voor Barcelona aangekomen, bleek de Spaanse vloot vandaar vertrokken naar Messina om een opstand te onderdrukken. Van een gezamenlijke actie tegen de Franse vloot of een aanval op de vlootbasis Toulon kon geen sprake meer zijn. Troepen van Van Hoorne werden daarop in Catalonië aan wal gezet; Du Bois was blij de zijne enige tijd kwijt te zijn. De verstandhouding met de Spanjaarden verslechterde evenwel. Zij stopten de toegezegde bevoorrading van de schepen, waaraan door de onverwacht lange tocht grote behoefte ontstond. Tromp besloot toen in begin oktober tot de terugreis. Zes schepen onder bevel van schout-bij-nacht Philips van Almonde moesten achterblijven om de troepen na het ontzet van de stad Rosas weer in te schepen. Zeer tot zijn verdriet behoorde ook Du Bois' schip hierbij. Pas op 11 november konden deze zes schepen uit Cadiz de thuisreis aanvaarden, in welke haven Eland een brief van Maria had aangetroffen. De zeventien brieven uit 1674 vullen op detailpunten de bestaande kennis over de tocht van Tromp aan, geven inzicht in het gemoedsleven van een kapitein en laten verder zien hoe zijn echtgenote ook daadwerkelijk bij zo'n reis betrokken was. Dat had vooral met de scheepsvoeding te maken. Kapiteins van oorlogsschepen waren zelf verantwoordelijk voor de inkoop van voedsel en drank. Een algemeen voorschrift gaf aan op welke soorten en hoeveelheden voeding een opvarende kon rekenen. Een kapitein ontving hiervoor een vergoeding van zes of zesenhalve stuiver per man per dag, in 1672 tot zeven stuivers verhoogd. Het was normaal dat een kapitein een deel hiervan overhield en als inkomen mocht beschouwen, want het maandelijkse traktement van dertig gulden werd daartoe niet toereikend geacht. Zelf, samen met zijn vrouw of met behulp van een zaakwaarnemer regelde hij deze zaken. Afgezien van een voorschot van twee maanden, ontving hij de kostpenningen na afloop van de reis, soms pas jaren later. Het ging daarbij om grote bedragenGa naar voetnoot31. Voor de drie korte konvooireizen die Du Bois in 1669 en 1670 met het kleine fregat ‘Schiedam’ maakte, ontving hij over acht maanden bijna ƒ6.400. Na zijn eerste terugkeer uit de Middellandse Zee met het linieschip ‘Dordrecht’ kreeg hij op 25 juli 1672 ruim ƒ24.000 aan kostpenningen uitgekeerd; ƒ6.000 was hem al eerder betaald. Een derde tot een | |
[pagina 124]
| |
vijfde van deze bedragen bleef doorgaans over voor de kapitein zelfGa naar voetnoot32. Hoe meer commando's, hoe langer de reis en hoe groter het schip, des te hoger waren de verdiensten voor een kapitein. Eland du Bois had in dit opzicht niet te klagen. Het was daarbij ook van belang nauwkeurig bij te houden hoeveel man aan boord was. Maria moest een scheepsrol die zij toegestuurd kreeg dan ook zorgvuldig opbergen (nr. 21). Als Eland in zee een tekort aan bepaalde etens- of drinkwaren kreeg, diende Maria voor aanvulling te zorgen. Bij het uitzeilen hield hij haar op de hoogte van wat hij allemaal nog inkocht, zoals in Hellevoetsluis onder andere 1475 roggebroden. De prijs vermeldde hij erbij (nr. 18). Dertig ton witte erwten moest zij hem nazenden (nr. 6). Bier kon nooit lang goed gehouden worden en moest meestal spoedig worden aangevuld. Een neef van Maria's zijde, die bierbrouwer was, zorgde hiervoor, maar Maria zelf kreeg de instructies voor de juiste hoeveelheden (nrs. 12 en 14). Omdat de reis langer duurde dan gepland moest in Cadiz opnieuw bevoorraad worden. Hiervoor kon doorgaans een wissel op de Admiraliteit worden getrokken, in augustus 1674 kreeg Du Bois van Tromp een voorschot in contanten. Afgezien van de gewone scheepsvoeding had Du Bois ook zijn persoonlijke wensen. Voor het eten in de kajuit werden onder andere hoenders meegenomen. De verzendkooien kreeg Maria thuisgestuurd (nr. 6). Hij was bovendien gesteld op een goedgedekte tafel. Twaalf tinnen borden en twaalf witte servetten extra vond hij onmisbaar. Maria werd gevraagd hiervoor te zorgen (nrs. 7, 1 en 5). Immers, zes tot zeven gasten aan de dis waren niet ongewoon. Een goed glas wijn liet hij zich evenmin ontgaan (nr. 9). Maria kende de collega's van haar man bij de Admiraliteit van de Maze; Eland noemde diversen hunner in zijn brieven. Zij was ook volledig op de hoogte van de gezinsfinanciën en gemachtigd namens haar man te handelen. Over en weer stuurden beiden zonodig geld. De verkoop van een part in een koopvaardijschip kon zij afwikkelen (nr. 7). Aan boord hield Eland nauwgezet zijn uitgaven bij, zoals bleek bij zijn reis van 1670-1672; maar ook de beurs van zijn vrouw verloor hij niet uit het oog. In de zomer van 1674 vreesde hij dat de Admiraliteit nog wel niet de kostpenningen over 1673 zou hebben uitbetaald en dat Maria om geld verlegen zou zitten. Hij deed haar een middel aan de hand om over ƒ 2.000 te beschikken. Hij zond haar uit Cadiz een wisselbrief voor dat bedrag getrokken op koopman Daniël van der Luffel, een zwager van Maria. Deze kon de brief bij de Maze verzilveren. Het geld had hij evenwel niet getrokken. Indien nodig moest zij van deze truc gebruik maken (nrs. 17 en 18). Van der Luffel ging daarop eens poolshoogte nemen in het Admiraliteitshof om te horen of weldra betaald zou worden. Het bleek dat alleen de bootsgezellen een maand gage konden verwachten; de vrouwen van die op Du Bois' schip zouden 8 oktober uit- | |
[pagina 125]
| |
betaald worden. Voor de kapiteins was ‘voor eerst geen apparencie van eenigh gelt’. De wissel durfde hij niet te tonen, temeer omdat Tromp een voorschot had gegeven, dat deze zelf in Rotterdam zou declarerenGa naar voetnoot33. Het kan niet anders of Eland en Maria beschikten over enig eigen vermogen. Het kapiteinschap legde Eland geen windeieren. Voor particuliere handel en luxegoederen was geld beschikbaar. Van de zijde van de ouders hadden beiden enig vermogen ingebracht. Voor een kind kon zondermeer ƒ4.000 opzij worden gezet. Bij een belastingheffing (200ste penning) in 1674 werden Eland voor ƒ17.000 en Maria voor ƒ2.000 aangeslagen, hoge bedragen in Schiedam. Het bovengenoemd scheepspart en grondbezit in de 's-Gravelandse polders in het ambacht Kethel bij Schiedam wijzen op beleggingenGa naar voetnoot34. Hun familieleden, met name die van Maria, zaten in het Schiedamse stadsbestuur, de Raad van de Admiraliteit in Rotterdam en de Hollandse Rekenkamer of waren kooplieden. Met velen hunner stonden zij ook in zakelijk contact. Het leven van Eland en Maria is na terugkeer uit de Middellandse Zee waarschijnlijk weinig vreugdevol meer geweest. In begin januari 1675 overleed (schoon)moeder Maria Beys. Een vierde kind, opnieuw Hugo genoemd, overleed in september 1675 enkele dagen na de geboorte. Waarschijnlijk begon Eland met zijn gezondheid te tobben. Een nieuw commando heeft hij niet meer gevoerd; hij behoorde niet tot de kapiteins die in 1675 en 1676 deelnamen aan de vlootacties in de Oostzee en in de Middellandse Zee. In zijn woonplaats werd hij in 1676 regent van het Oude-Manhuis. Op 14 of 15 december 1676 begaf Eland zich met zijn collega en vriend Poort naar Den Haag om daar samen met afgevaardigden uit het Admiraliteitsbestuur maatregelen ten behoeve van uitbetaling van achterstallige kostgelden te bepleitenGa naar voetnoot35. Hijzelf zal daar niet veel uitgericht kunnen hebben, want hij was zwaar ziek. Op 21 december keerde hij naar huis in Schiedam terug, waar hij zich onder behandeling van dr. Sysmus stelde. Deze stond voor een onmogelijke taak. Du Bois bleek een chronisch niersteenlijder. Daardoor was hij waarschijnlijk een zware, wat pafferige man geworden met geregelde klachten over zijn gezondheid. Een acute afsluiting van de beide ureteres veroorzaakte een niervergiftigingGa naar voetnoot36. Op 26 december stierf hij, 34 jaar oud. Drie dagen later werd sectie op het lichaam verricht, waarna op 31 december de begrafenis in de Grote Kerk plaatsvond. Dr. Sysmus stelde voor broer Govert du Bois een rapport op, waar- | |
[pagina 126]
| |
van een kopie zich in de verzameling-Du Bois bevindt. Het is hier na de brieven afgedrukt. In juni 1677 werd nog een dochter Maria geboren. Maria van Bleyswijck hertrouwde in januari 1678 met Petrus Couwenberg Swalmius († 1693), predikant te Edam, sedert 1684 te Leiden, in welke stad Maria in februari 1719 op 72-jarige leeftijd overleed. |
|