Nederlandse historische bronnen 4
(1984)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
InleidingBij het overlijden van graaf Willem de Oude van Nassau in 1559 was de toestand van het graafschap Nassau bepaald niet florissant. De Katzenelnbogische erfopvolgingsstrijd had een zware tol geëist van het land. Dit geschil ging terug op het huwelijk van Jan V van Nassau met Elisabeth van Hessen in 1471, waarbij door Philips de Oude, graaf van Katzenelnbogen (grootvader van laatstgenoemde) was bepaald dat Katzenelnbogen aan het huis Nassau zou komen wanneer de tak van landgraaf Hendrik III van Hessen (vader van Elisabeth) zou komen uit te sterven. Deze situatie ontstond in 1500 met het overlijden van Willem van Hessen, broer van Elisabeth. Nassau en Hessen streden decennia lang, met wisselend succes, om de opvolging in het rijke graafschap Katzenelnbogen. Tenslotte prevaleerde Hessen als sterkste partij. Hoewel Nassau een rijkelijke schadevergoeding ontving was het graafschap door de lange strijd en het verlies van Katzenelnbogen verzwakt. Ook bestuurlijk was de toestand verre van ideaal. Een gebrek aan leiding in de voorgaande jaren had wanbeheer tot gevolg gehad. Jan van Nassau, de tweede zoon en opvolger van graaf Willem de Oude, stond bij de aanvang van zijn regering voor de taak bestuurlijk orde op zaken te stellen en de financiën te saneren. De eerste jaren was hij dan ook geheel op de interne problemen geconcentreerd, maar naarmate hij hierin succes had kon hij zijn aandacht ook meer op externe zaken richten. In 1565 was hij nauw betrokken bij de heroprichting van de ‘Wetterauer Grafenverein’, een organisatie van de Wetterauer graven, die reeds sinds de veertiende eeuw bestond en onder invloed van bedreigingen voor de gezamenlijke belangen telkens werd vernieuwd. Aanleiding voor een vernieuwing in de jaren zestig was het Concilie van Trente van 1559, waarvan de besluiten in de daarop volgende jaren geleidelijk bekend raakten. Op dit concilie was bepaald dat de Domheren in de kapittels voortaan een eed op de katholieke geloofsleer moesten afleggen. Daarmee kwam de positie van de protestantse Domheren in gevaar. De heroprichting van de ‘Wetterauer Grafenverein’ in 1565 beoogde deze belangen veilig te stellen. Ten aanzien van de onrust in de Nederlanden, waarvan de berichten spoedig de Dillenburg bereikten, was Jan van Nassau aanvankelijk zeer voorzichtig. De calvinisten genoten toen niet zijn sympathie en hij meende dat een strijd tegen de door het bezit van Spanje machtige Philips II een onbegonnen werk was. Door een reis door de Nederlanden in de tweede helft van 1566 werd hij al spoedig met de troebelen geconfronteerd. De vestiging van prins Willem van Oranje op de Dillenburg na diens vlucht voor Alva in 1567 had een directe betrokkenheid van Jan van Nassau met de zaak van de opstand tot gevolg. Het verlies van | |
[pagina 10]
| |
ambten en goederen van zijn broer raakte niet alleen diens persoon, maar het gehele huis Nassau, dat al sinds eeuwen een belangrijke positie in de Nederlanden innam. Nassau werd het actiecentrum voor het herwinnen van deze positie. Behalve geldelijke steun leverde Jan van Nassau zijn broer ook diplomatieke diensten. In juni 1568 reisde hij naar August van Saksen en andere Noordduitse vorsten om hen tot steun te bewegen. De reis bracht overigens niet het gewenste resultaat. Deze betrokkenheid bij de opstand bracht ook gevaren met zich mee. Nassau kon het mikpunt van tegenacties worden. Geruchten dat Alva het plan had Dillenburg in te nemen en de gebieden van andere graven die steun verleenden te plunderen maakten Nassau tot een onzekere factor voor de omringende gebieden en leidden tot isolement. Jan van Nassau nam ook deel aan de veldtocht van najaar 1568, maar hij verliet in november reeds het leger en kwam in december weer te Dillenburg aan, waar hij in allerijl de financiële problemen, die de onderneming met zich meebracht, moest zien te regelen, terwijl de Prins in Frankrijk deelnam aan de strijd van de hugenoten tegen de Franse kroon. Geheel 1569 bleef Jan van Nassau zich inspannen de schulden te regelen, waarbij zelfs verlies van in onderpand gegeven gebied dreigde. Hoewel het graafschap nog steeds met grote schulden was bezwaard steunde Jan van Nassau zijn broer ook in de veldtocht van 1572. Het leger kon echter Bergen in Henegouwen, dat door Lodewijk van Nassau was ingenomen, niet ontzetten, terwijl de Bartholomeusnacht van 23 op 24 augustus 1572 een einde maakte aan de hulp van de hugenoten in Frankrijk. Jan van Nassau was met het oog op het gevaar van invallen in Nassau te Dillenburg achtergebleven. In 1573 verbeterde de situatie enigszins. Frankrijks streven was er op gericht de macht van het huis Habsburg te verzwakken. Via de gezant Caspar van Schönberg bood de Franse koning de protestantse vorsten in Duitsland hulp aan. Doel was daarbij het geschonden prestige te herstellen, protestantse hulp aan de hugenoten te voorkomen en uiteindelijk de keizerskroon te bemachtigen. In verband met zijn latere stellingname is het interessant te zien hoe Jan van Nassau op dit moment oordeelde: ‘wir müssen wie die bienen thun, und bisweilen so wol ausz den giftigen als ausz den guten blumen den honig nemen, dasz gut behalten und dasz böse meiden und bleiben lassen’Ga naar voetnoot7. De vorsten van Hessen en Saksen voelden echter weinig voor deze weidse Franse voornemens. Franse steun kwam toch los bij een nieuw plan: de protestantse ‘partij’ in het Rijk zou worden versterkt door te proberen het sticht Keulen voor de reformatie te winnen. Frankrijk zou bisschop Salentin van Isenburg-Grenzau door een pensioen in staat stellen zijn ambt neer te leggen en te huwen en samen met Frederik III van de Palts en Jan van Nassau geld bijeenbrengen voor een nieuwe veldtocht in de Nederlanden. Aan die onderneming namen Jan, | |
[pagina 11]
| |
Lodewijk en Hendrik van Nassau en Christoffel van de Palts deel. Nadat een aanslag op Maastricht onmogelijk was gebleken verliet Jan van Nassau in maart 1574 het leger en ontkwam daarmee aan de verpletterende nederlaag op de Mookerheide. Hierna kwam de volle last van de steun vanuit Nassau aan de zaak van de opstand op zijn schouders te rusten. De dood van de Franse koning in 1574 maakte voorlopig een einde aan de hulp van die zijde. Het front gevormd door Frankrijk, Nassau en de Palts was uiteengevallen. Omstreeks 1574 ging Jan van Nassau over naar het calvinisme. Sinds de overkomst van zijn broer naar Dillenburg was hij met tal van calvinisten uit Holland in aanraking gekomen en ook zijn broer Lodewijk van Nassau en de erudiete Lodewijk van Sayn-Wittgenstein, hebben ongetwijfeld deze stap beïnvloed. Het calvinisme versterkte zijn godsvertrouwen, wat een steeds terugkerend gegeven in zijn correspondentie is. Van het wat passieve lutheranisme leidde het calvinisme naar een rigoureuzer stellingname, een afwijzen van compromis en bekeringsijver, trekken die ook kenmerkend zijn voor het latere optreden van Jan van Nassau in de Nederlanden. Naast ‘Kurpalts’ werd Nassau hierdoor een actieve kern van het calvinisme in het Duitse Rijk, zij het dat Jan van Nassau een voorzichtiger koers voer dan de keurvorst van de Palts. In 1575 voerde Jan van Nassau de zogenaamde ‘Freistellungs’-beweging in Keulen aan. Dit was een initiatief van de ‘Wetterauer Grafenverein’ en had tot doel vrijstelling van de eed op de katholieke geloofsleer te verkrijgen zodat de plaatsen in de Domkapittels niet voor de protestantse gravenzonen verloren zouden gaan. In het kader van dit streven trachtte de ‘Wetterauer Grafenverein’ de bisschopsverkiezing van Ernst van Beieren te verhinderen. Te midden van de diplomatieke activiteiten om dit doel te bereiken werd het huwelijk gesloten tussen Willem van Oranje en Charlotte de Bourbon, dat grote ergernis gaf aan August van Saksen en Willem van Hessen, aangezien hierdoor de echtscheiding tussen de Prins en Anna van Saksen algemeen bekend werd. Het huwelijk kwam Jan van Nassau dan ook zeer ongelegen. Zijn broer stoorde zich echter niet aan zijn verzoek het nog enige tijd uit te stellen. De zaken in Keulen verliepen in 1577 tot tevredenheid van de ‘Wetterauer Grafenverein’. Weliswaar werd Ernst van Beieren in het Domkapittel gekozen, maar bij de bisschopsverkiezing moest hij het afleggen tegen de kandidaat van de ‘Wetterauer Grafenverein’, Gebhardt Truchsess. Jan van Nassau zag deze zaken in een zeer breed perspectief. Blijkens een memorie voor de Engelse gezant geloofde hij in een samenzwering van de pauselijke krachten tegen het protestantisme. Oostenrijk, Spanje en Beieren zouden een complot beramen, waarvan de bisdomspolitiek van Beieren een onderdeel uitmaakte. Het was noodzakelijk alle protestantse krachten - die in het Duitse Rijk, de Nederlanden en Engeland - te bundelen. Pas in 1577 ging Jan van Nassau openlijk tot het calvinisme over. In de zomer werd als teken daarvan op de Dillenburg voor het eerst het brood gebroken bij de viering van het Avondmaal. Geleidelijk volgde nu de tweede reformatie van Nassau, die niet zonder weerstand van de bevolking verliep. | |
[pagina 12]
| |
Portret van Jan van Nassau door J. van Teylingen
Foto Iconographisch Bureau | |
[pagina 13]
| |
In de tweede helft van het jaar maakte Jan van Nassau een reis door de Nederlanden met als voornaamste doel de schuld aan de keurvorst van de Palts, door de opeenvolgende veldtochten ontstaan, te regelen. Eerst trof hij de Prins te Antwerpen en daarna reisde hij naar Holland en Zeeland waar sprake was van zijn benoeming tot plaatsvervangend stadhouder. Begin november 1577 ontmoette Jan van Nassau te Lier aartshertog Matthias, de broer van de Duitse keizer, die door toedoen van de katholieke adel rondom de hertog van Aarschot tot landvoogd was benoemd. Als Rijksgraaf kon Jan van Nassau een belangrijke rol spelen bij de introductie van de aartshertog in de Nederlanden en ondanks politieke meningsverschillen bleef de verhouding tussen beiden ook steeds goed. In januari 1578 ontmoette hij Matthias opnieuw te Antwerpen. Reeds toen werden besprekingen gevoerd over een vervulling van het stadhouderschap van Gelderland, dat door de overgang van Hierges naar Spaanse zijde in 1577 vacant was geworden. Op verzoek van Matthias reisde Jan van Nassau naar Nijmegen. Daarna bezocht hij zijn zwager Willem van den Bergh te 's-Heerenberg en keerde hij na een bezoek aan de nieuwe Keulse aartsbisschop Gebhardt Truchsess naar Dillenburg terug. De Gelderse landdag koos Jan van Nassau op 10 maart 1578 tot stadhouder. | |
Stadhouderschap van GelderlandNa lang aarzelen besloot Jan van Nassau het ambt van stadhouder aan te nemen, waarbij niet alleen het feit dat hij zijn eigen gebied moest verlaten, maar ook de vraag of hij als calvinist wel de eed op de Pacificatie van Gent zou kunnen afleggen een rol speelde. Op 26 mei 1578 maakte hij zijn opwachting bij Matthias en de Prins en legde de volgende dag de eed af. Op 2 juni volgde de eed aan de Staten van Gelderland, waarbij hij de reserves maakte die hem door Dathenus aanbevolen waren: geen trouw beloven aan de koning van Spanje en alle dingen te doen voor zover hij het naar eer en geweten voor God en de wereld kon verantwoorden. Vele historici hebben zich er over verwonderd dat de calvinistische Jan van Nassau in het nog overwegend katholieke Gelderland tot stadhouder werd aangesteld en dat ook vanuit de provincie zelf daartegen geen verzet werd aangetekend. Men moet daarbij echter wel bedenken dat zijn overgang naar het calvinisme zeer geleidelijk en weinig ostentatief had plaatsgevonden en dat het nieuws van de reformatie in Nassau bij de Prins en de landdag van Gelderland nog niet bekend was geworden. Dat Jan van Nassau luthers was grootgebracht was uiteraard zeer wel bekend. Een zekere achterdocht is dan ook begrijpelijk. De katholieken hadden te vrezen dat inbreuk zou worden gemaakt op de bepalingen van de Pacificatie, en die vrees was niet ongegrond. Van begin af aan heeft Jan van Nassau de beperkte mogelijkheden om de calvinistische partij te versterken met beide handen aan- | |
[pagina 14]
| |
gegrepen. In veel steden kon hij gebruik maken van de impopulariteit van de door Alva aangestelde magistraten. Dit bood de gelegenheid de wet te verzetten en voor hem meer betrouwbare personen, bij voorkeur calvinisten aan te stellen. Protestantisering was ingevolge de Pacificatie niet mogelijk, maar hij vond in de godsdienstoefeningen voor de troepen een uitstekend middel om de nieuwe religie te propageren. De eerste weken bracht Jan van Nassau in Nijmegen door, aangezien nog geen verblijf te Arnhem beschikbaar was. Van daaruit begon hij dadelijk te werken aan zijn politieke programma: de invoering van de ‘gemeene middelen’, de landsverdediging - in de eerste plaats de verovering van Deventer dat nog in Spaanse handen was, voor de veiligheid van Gelderland van groot belang - en de vorming van een unie tussen de noordelijke provincies. Holland en Zeeland hadden zich in 1575 en 1576 aaneengesloten en waren gebaat bij een beschermende ring om hun gebied heen, wat door de Prins ook werd bepleit. Door de totstandkoming van de Pacificatie van Gent was dit plan op de achtergrond geraakt, maar het werd nu door Jan van Nassau energiek ter hand genomen. In juli 1578 liet hij zijn secretaris Andreas Christiani (Kersten) bij Utrecht en de Staten van Holland een nadere unie van de noordelijke provincies bepleiten. Men zou daarbij de Pacificatie van Gent onaangetast laten. Beide partijen toonden zich geïnteresseerd. Aan Jan van Nassau stond hierbij een duidelijk doel voor ogen. Hij bezag dit unieproject niet alleen als een Nederlands verbond, maar zag tevens mogelijkheden tot samenwerking met de protestantse krachten in het Duitse Rijk. De unie moest een anti-Spaans karakter hebben en tevens het gevaar van een verbond tussen de Prins en de hertog van Anjou neutraliseren. De landdag van Gelderland die in september 1578 in Arnhem plaatsvond maakte Jan van Nassau duidelijk hoe problematisch dit idee in het eigen gewest lag. De bijeenroeping van deze landdag droeg ook al niet bij tot een welwillende houding: de stadhouder had de vergadering uitgeschreven zonder het Hof te raadplegen, aangezien hij dit katholieke en koningsgezinde college zo snel mogelijk wilde vervangen door ‘patriotten’. Voor alle zekerheid had hij troepen in de stad laten brengen onder bevel van Johan Philips van Hohensachsen. Met de gedeputeerden van Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel werden goede vorderingen gemaakt in de besprekingen over de unie, maar de meerderheid van de Gelderse landdag sprak zich er tegen uit en meende dat het voldoende was bij de Pacificatie te blijven, wat de stadhouder tot zijn fameuze woedeuitbarsting bracht: ‘Salft ende smeert u met de pacificatie van Gent, ick sie wel watter omgaet. Laet mij noch 3 dagen beyden, ick sal dan sien wat ick te doen hebbe, ick wil op de vleijschbanck niet gebracht zijn’Ga naar voetnoot8. Teleurgesteld reisde Jan van Nassau begin oktober naar Dillenburg af, waar tal van zaken, onder meer de reformatie van Nassau, zijn aanwezigheid vereiste. Ziekte belette hem eerder dan eind oktober terug te keren. Door de negatieve houding van de Gelderse landdag, in de hand gewerkt door | |
[pagina 15]
| |
het ontactische optreden van Jan van Nassau, kwam het initiatief voor de totstandkoming van een nadere unie geheel in handen van Holland, Zeeland en Utrecht te liggen. Met name Floris Thin, de landsadvocaat van Utrecht speelde hierin een belangrijke rol. Eind november nam Jan van Nassau deel aan de vergadering van de Staten van Holland en Zeeland te Gorkum. Deze bijeenkomst bracht hem niet de gewenste aanstelling tot waarnemend stadhouder van Holland, maar de stemming in de vergadering helde in positieve zin over naar de uniegedachte door het pleidooi dat Jacques Taffin, tresorier van Willem van Oranje, uit naam van deze hield. De aansluitende vergadering te Utrecht, die op 27 november begon, woonde Jan van Nassau niet bij, daar zijn aanwezigheid te Gent vereist was om een verzoening tussen de Prins en Johan Casimir van de Palts, die de extreem calvinistische groepering daar steunde, te bewerkstelligen. De bemiddeling slaagde en Jan van Nassau schreef een boeiend relaas over het gebeuren aan zijn zwager Gunther van Schwarzburg. Midden december bevond Jan van Nassau zich weer te Arnhem waar hij de landdag opnieuw tot toetreding tot de Unie trachtte te bewegen, nu op 6 december te Utrecht een voorlopige ondertekening door enkele provincies had plaatsgevonden. Deze slecht bezochte vergadering werd op 7 januari voortgezet, en hoewel de landdag als zodanig nog geen positieve beslissing kon nemen was er, vergeleken met de bijeenkomst van september 1578, toch een behoorlijke verschuiving in de goede richting te signaleren. Vooral de toenemende bedreiging van de Spanjaarden zal de besluitvorming hebben bespoedigd: op 6 januari 1579 kwam de Unie van Atrecht tot stand en door de verovering van Kerpen nam de militaire bedreiging vanuit het zuiden toe. In dit stadium waren het dan ook juist de afgevaardigden van de Ridderschap van Gelderland die op een snelle effectuering aandrongen. De ondertekening volgde op 23 januari: Jan van Nassau tekende ‘voor hem selven’; de vier aanwezige leden van de Ridderschap van Gelderland tekenden, hoewel zij geen volmacht hadden, voorts de gedeputeerden van Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden. In de volgende maanden volgden het kwartier van Nijmegen en het kwartier van Arnhem en Friesland terwijl ook de steden Ieperen, Antwerpen en Brugge toetraden. Prins Willem van Oranje betuigde op 3 mei 1579 zijn adhesie, Rennenberg, de stadhouder van Friesland, Groningen en Overijssel, deed dit op 11 juni 1579. In de historiografie is vaak een fundamenteel verschil van inzicht tussen Jan van Nassau en Willem van Oranje met betrekking tot de Unie van Utrecht geconstateerd. Men moet naar mijn mening toch niet tot een ál te groot verschil van visie tussen beide broers concluderen. Er was veeleer verschil van inzicht in de taxatie van de gebeurtenissen van het moment - Oranje hield langer zijn hoop gevestigd op een groter verbond - dan van een principieel verschil van inzicht wat te doen stond zodra de afscheiding van het zuiden eenmaal een feit was. De politiek van Jan van Nassau kreeg het gelijk van de historische ontwikkeling en heeft hem daardoor een glanzender aureool verleend dan bij een andere loop der gebeurtenissen het geval zou zijn geweest. | |
[pagina 16]
| |
Hoewel met de Unie van Utrecht een van de belangrijkste punten van zijn politieke programma werd gerealiseerd beantwoordde deze Unie niet aan Jan van Nassau's idealen. Een verdere aansluiting bij het Duitse Rijk kwam niet tot stand. Deze verbondenheid werd nog wel gevoeld door de oostelijke provincies, maar de westelijke, die in feite de leiding van de opstand hadden, waren geheel op de zee georiënteerd. Ook voor wat zijn andere programmapunten betreft zag de stadhouder zijn idealen nauwelijks vervuld. In zijn protestantiseringspolitiek was hij na klachten van een aantal steden door aartshertog Matthias terechtgewezen, zodat hij voortaan de religievrede, die was overeengekomen bij de Pacificatie van Gent - handhaven van het katholicisme en toelaten van de uitoefening van de protestantse eredienst - eerbiedigde. Niettegenstaande de vele politieke problemen en de moeilijke financiële toestand streefde hij er naar zijn taak af te ronden en niet eerder te vertrekken dan nadat de vijand verdreven zou zijn en de Unie van Utrecht zich had geconsolideerd. Twee zaken eisten in de loop van 1579 zijn aandacht: de vredesbesprekingen te Keulen en de militaire operaties van Parma in het zuiden. Bij de vredesbesprekingen te Keulen, op initiatief van de Duitse keizer geopend, trad zijn secretaris Andreas Christiani als woordvoerder op. Zelf reisde hij in mei naar Keulen om de Nederlandse afvaardiging te ondersteunen. Op de terugweg werd hij bijna door Spaanse troepen gevangen genomen en kon met moeite in vermomming ontkomen. In maart 1579 waren Parma's troepen de belegering van Maastricht begonnen. Hoezeer het behoud van de stad Jan van Nassau ter harte ging blijkt wel uit het feit dat hij zelf de ƒ 25.000 die Gelderland voor de verdediging moest opbrengen voorschoot, en zich bovendien nog borg stelde voor de resterende ƒ 70.000. Al deze inspanning ten spijt viel Maastricht op 29 juni 1579, een gebeurtenis die in het noorden een schok teweegbracht en Parma prestige verschafte. Na de inname van dit bolwerk lag de weg naar Gelderland open. De Spaanse troepen waren echter voorlopig niet in staat tot nieuwe grote ondernemingen, maar berokkenden het land door plunderingen wel veel overlast. Ook politiek was Jan van Nassau weinig voorspoedig. De Gelderse landdag bleef onhandelbaar en er rezen vermoedens dat zowel Rennenberg, de stadhouder van Friesland, Groningen en Overijssel, als zijn eigen zwager Willem van den Bergh met de vijand in verbinding stonden. Persoonlijk leed verergerde deze tegenslagen: 5 juli 1579 overleed zijn vrouw Elisabeth van Leuchtenburg. Dit alles bewoog Jan van Nassau tot terugkeer naar Dillenburg, maar op uitdrukkelijk verzoek van de gedeputeerden van de Unie van Utrecht, die in juli en augustus te Utrecht aanwezig waren, stelde hij zijn besluit nog uit. Ook in de komende maanden was van een verbetering geen sprake. De onenigheid in Gelderland bleef voortduren en enig succes bij de reformatie van het gebied kon deze teleurstelling nauwelijks compenseren. Vanuit Nassau drong men steeds nadrukkelijker aan op zijn overkomst, de keurvorst van de Palts maande voortdurend tot betaling van de oorlogsschulden terwijl het verblijf te Arnhem in | |
[pagina 17]
| |
een gebrekkige huisvesting een steeds groter fysieke belasting werd. Onder deze omstandigheden besloot Jan van Nassau definitief ontheffing uit zijn ambt aan te vragen. Verbitterd merkte hij op: ‘das bei diesen verstockten blinden leuthen keine ehr einzulegen, noch etwas fruchtbarliches auszurichten ist’. Opnieuw wisten de Uniegedeputeerden en de Prins hem tot blijven te bewegen. De eerste maanden van 1580 reisde hij met de Prins mee door de verschillende provincies. Een hernieuwde poging zich van zijn Nederlandse bezigheden te ontdoen in maart 1580 mislukte door de overgang van Rennenberg. Met Groningen als nieuw steunpunt van de Spanjaarden in het noorden was de aanwezigheid van een krachtige stadhouder in Gelderland noodzakelijk. Een klein politiek succes boekte Jan van Nassau kort hierop. Te Munster streden twee partijen om de bisschopsopvolging. De senioren streefden naar opvolging door Ernst van Beieren, de junioren wensten de aartsbisschop van Bremen, Hendrik van Saksen-Lauenburg. Toen een verkiezing dreigde te worden geforceerd in het voordeel van Ernst van Beieren greep Jan van Nassau in door met een contingent ruiterij uit Gelderland naar Munster te trekken. Hiermee wist hij zijn doel, uitstel van de verkiezing, te bereiken, gevolgd door een compromis, de verkiezing van Willem van Gulik als tijdelijk administrator. Hoewel Jan van Nassau niet had gehandeld als stadhouder van Gelderland of uit naam van de Unie van Utrecht, had zijn positie in de Republiek hem duidelijk voordeel opgeleverd en aangetoond hoezeer deze hem in staat stelde met succes in het Duitse Rijk te opereren. Niettemin stond zijn besluit vast. Het overlijden van de gravin-moeder Juliana van Stolberg op 18 juni 1580 was de aanleiding om naar Dillenburg terug te reizen. Hoewel nog niet als definitief afscheid bedoeld betekende dit de facto het einde van zijn stadhouderschap en vertrek uit Gelderland. In de zomer vonden de onderhandelingen over zijn huwelijk met Kunigunde van de Palts, zuster van Johan Casimir en keurvorst Lodewijk VI plaats. Dit huwelijk paste in de politieke koers en bracht met de aanzienlijke bruidsschat van ƒ 23.000 een belangrijke financiële verlichting. Van 13 tot 17 september werd de bruiloft te Dillenburg gevierd. De maanden daarop volgde pressie van beide zijden: enerzijds wezen zijn eigen beambten hem op zijn plicht zijn graafschap te dienen, anderzijds kwamen soortgelijke vermaningen uit Gelderland. Jan van Nassau stelde hierop zijn terugkeer afhankelijk van de voldoening van de schulden die hij voor zijn verblijf in Gelderland had moeten maken. Ondanks al het aandringen van de Prins, en diens voorstelling van zaken dat voor Jan van Nassau in het Rijk niets viel te bereiken en integendeel in de Nederlanden zijn toekomst lag, besloot deze definitief niet naar Gelderland terug te keren. Op 20 januari 1581 deelde hij zijn beslissing mee, met de toezegging deze nader te zullen rechtvaardigen. In dit uitvoerig betoog, gepubliceerd in de Archives, komen twee hoofdmotieven naar voren: de noodzaak om thuis orde op zaken te stellen, mede in verband met de bedreiging van de zijde van de keizer en de vele schulden en de moeilijke situatie in Gel- | |
[pagina 18]
| |
derland, dat hem zozeer in de steek liet bij de uitoefening van zijn ambtGa naar voetnoot9. Daarbij kwamen zijn eigen moeilijkheden, zijn geringe kennis van het Nederlands en zijn gebrek aan militaire scholing. Hoewel de Prins nog een poging waagde zijn broer tot andere gedachten te brengen stond diens besluit vast. De argumentatie van Jan van Nassau mag reëel genoemd worden. De politieke situatie was moeilijk; de provincie stond onder zware druk van zowel Spaanse als Staatse troepen, waarbij nog een extra bezwaar was dat de laatste onder commando van Hohenlohe stonden en Jan van Nassau zelf geen militaire opleiding had genoten. De financiële situatie van het gewest was weinig aanlokkelijk; voortdurend moest de stadhouder uit eigen middelen bijspringen. De verhoudingen waren verder allesbehalve hartelijk; zijn protestantiseringspolitiek had vijanden gemaakt, met name onder de adel die - zijn zwager Van den Bergh voorop - tegen hem ageerde. Jan van Nassau had een grote afkeer van de toenadering tot Anjou en het streven van de Prins deze de ‘souvereiniteit’ op te dragen. Niet alleen het feit dat hier met een katholiek vorst werd onderhandeld, maar ook het risico dat de Nederlanden hierdoor hun banden met het Rijk zouden verbreken, speelde in zijn overwegingen een rol. Op dit moment was hij echter nog gevoelig voor de argumentatie van zijn broer dat Frankrijk een onmisbare factor was. Pas na de Franse furie (van 17 januari 1583) werd Jan van Nassau een onverbiddelijk tegenstander van de op Frankrijk georiënteerde politiek. Ook het argument dat zijn aanwezigheid in eigen land vereist werd was reëel. Hoezeer ook Jan van Nassau zijn terugkeer naar Dillenburg kon rechtvaardigen, het blijft een feit dat dit besluit in wezen de grote politieke lijn die hij steeds had gevolgd doorkruiste. Hij ontnam zich zelf de mogelijkheid om het gebied van de Unie te benutten voor zijn politiek van bundeling van reformatorische krachten in Europa. In hoeverre dit een realiteit zou zijn geworden is moeilijk te beoordelen. Dat een dergelijke positie een sterker uitgangspunt bood had het ingrijpen in Munster bewezen. Ook na zijn vertrek bleef Jan van Nassau zich actief met de Nederlandse zaken bezig houden, hetzij door gezantschappen of door correspondentie. Voornaamste onderwerpen in deze laatste periode tot de moord op de Prins waren de afdoening van de schulden en de Franse politiek. Daarbij werd de verhouding tot zijn broer er bepaald niet hartelijker op, zoals de correspondentie van deze jaren te zien geeft. Zozeer was de verhouding verkoeld dat Jan van Nassau de moord op zijn broer niet anders kon zien dan als een goddelijk ingrijpen om hemzelf en het land te behoeden voor een verdere zondige verbintenis met Frankrijk. Hoewel de rol van Jan van Nassau in de wording van de Unie van Utrecht door de loop van de gebeurtenissen sterker is belicht, en zijn optreden achteraf meer bevestiging heeft gevonden dan de breder georiënteerde, en opportunistischer politiek van zijn broer, blijft het een feit dat hij in de cruciale jaren 1578-1580 | |
[pagina 19]
| |
een scherpe blik heeft gehad voor de noden van het moment en de richting waarin de zaken zich moesten ontwikkelen. Daarmee komt hem naast zijn broer Willem van Oranje een volwaardige plaats toe als grondlegger van de nieuwe staatkundige eenheid die in 1579 ontstond. |