Nederlandse historische bronnen 3
(1983)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd9 Brief van Romme aan Colijn, 17 juli 1939Conform afspraak heb ik het ontwerp-program, waarvan ik gisteren door onzen Ambtgenoot Welter kennis kreeg en dat Gij mij vanmorgen hebt meegegevenGa naar voetnoot164, nader bekeken, terwijl ik voorts kennis heb genomen van Uw, eveneens mij vanmorgen medegegeven doch vóórdien mij onbekende, finantieele nota d.d. 1 dezer. Zooals ik U vanmorgen zeide, had de eerste kennismaking van het ontwerp-program bij mij een aantal vragen doen rijzen, welker beantwoording voor mij noodzakelijke voorwaarde zou zijn om mijn standpunt erover te kunnen bepalen. De rustiger kennisneming van dit stuk op zichzelf heeft die behoefte ver- | |
[pagina 296]
| |
sterkt, wijl ik daarin een aantal gedachten tegenkom, die mij bij het voeren der werkloosheidspolitiek steeds hebben bewogen, zoodat het, in het licht van het jongste verleden, op de uitwerking dier gedachten aankomt. Zoo zou, om enkele voorbeelden te noemen, voor mij van doorslaande beteekenis zijn, of Gij ten aanzien van de beide ontwerpen 411 intrekking dan wel wijziging beoogt: met intrekking van beide ontwerpen zou ik mij niet kunnen vereenigen, maar wijziging (voorzoover wijziging daartoe nog noodig zou zijn) b.v. om het accent duidelijker te leggen op het verkrijgen van verruiming van de gelegenheid tot vakkundige opleiding, heeft mijn volle instemming, terwijl ik ook voor het streven naar concrete oplossingen tot zooveel mogelijk vermijding van stijging van administratieve uitgaven volkomen open ben. Van herscholing in het bedrijfsleven, zoo noodig door trainingstoeslagen, heb ik mij altijd voorstander getoond; daarom rees bij mij de vraag, of Gij accoord kunt gaan met het door mij bij de ontwerp-begrooting 1940 gedane voorstel, de noodige middelen hiervoor te vinden door het leggen van verband met het W.S.F. Het bevorderen van het geven van een zoo sterk mogelijk economisch karakter aan de geheele werk-verruimings-politiek ligt geheel in mijn lijn, zooals ook het bewaren en bevorderen, mede door een juiste loonpolitiek, van het aanvullend karakter der met behulp van Overheidsgeld te ondernemen werken, maar mede dáárom was voor mij een belangrijke vraag, of handhaving van ontwerp 367, met de in deszelfs Memorie van Toelichting ontvouwde plannen, al dan niet in Uw bedoeling ligt. Het handhaven van het verband tusschen steun en loon heb ik uit en terna in de Staten-Generaal en daarbuiten verdedigd, maar het noodzakelijke schiftingsproces vereischt m.i. andere maatregelen, waaromtrent voorloopige denkbeelden U bekend zijn, dan een voor mij onaanvaardbaar terugkomen bij de begrooting 1940 op enkele wijzigingen in de steunregeling der laatste jaren, vóór welken tijd de noodzakelijkheid van schifting evenzeer aanwezig was - een aangelegenheid in behandeling bij de Staatscommissie Fockema Andreae en waaromtrent ik, zooals U bekend is, eenigen tijd geleden een afzonderlijk advies heb gevraagd, indien het rapport in zijn geheel niet op korten termijn gereed komtGa naar voetnoot165. De kennisneeming Uwer finantieele nota d.d. 1 dezer heeft mij evenwel doen inzien, dat Uw ontwerp-program moet worden gelezen geheel in den geest Uwer nota d.d. 21 Juni l.l.Ga naar voetnoot166. De beide nota's dekken elkaar immers geheel. In mijn nota d.d. 28 Juni l.l.Ga naar voetnoot167 heb ik daartegenover uiteengezet, dat een overgaan in de begrooting 1940 tot het wijzigen der totnogtoe gevoerde Kabinetspolitiek op | |
[pagina 297]
| |
het stuk der werkloosheidspolitiek niet verantwoord zou zijn - een opvatting, gedeeld door mijn drie naaste geestverwanten in het huidige KabinetGa naar voetnoot168. Ik vestig er tenslotte de aandacht op, dat de van de begrooting van het Departement van Sociale Zaken geeischte verdere bezuiniging ad f 15 millioen gelijk is aan het in Uw nota van 21 Juni j.l. berekend bedrag. In mijn nota van 28 Juni j.l. heb ik echter omstandig aangetoond, dat en waarom tot een bedrag van f 6 millioen de door U gemaakte berekening op een vergissing berust (het bestaan van saldi der werkloozenkassen). Het lijkt mij niet rationeel en ook niet billijk niettemin toch dit fictief bedrag van f 6 millioen in rekening te brengen bij de van mijn Departement geeischte bezuiniging. Ten rechte zou die bezuiniging naar Uwe opvattingen, dus slechts mogen bedragen f 9 millioen. In mijn meergemelde nota van 28 Juni heb ik den weg aangegeven langs welken op de begrooting van Sociale Zaken een belangrijke bezuiniging zou kunnen worden aangebracht. Van de daarGa naar voetnoot169 aangegeven bedragen heeft U in de vergadering van 29 JuniGa naar voetnoot170 als ook door U aanvaardbaar verklaard de helft van post 3, zijnde f 4.2 millioen, aangezien de wederhelft naar Uw inzien ten voordeele van de gemeenten zou moeten komen. Ik acht dit standpunt niet juist, maar wil het hier voor een oogenblik als zoodanig aannemen. Voorts heb ik in post 4 opgenomen een bedrag van f 1 millioen wegens vermindering van de kosten ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid. In totaal was dus ook door U aanvaardbaar verklaard een bedrag van f 4.2 + f 1 millioen = f 5.2 millioen. Dit levert met het bovengenoemd bedrag van f 9 millioen een verschil op van f 3.8 millioen. Het spreekt vanzelf, dat ik bereid ben ernstig er naar te streven dit bedrag in den loop van 1940 te bezuinigen. Toezeggingen op dit punt kan ik echter niet doen, omdat, zooals ik uiteenzette op blz. 7 van mijne nota van 28 Juni l.l.Ga naar voetnoot171, de kosten der werkloosheidsbestrijding in belangrijke mate bepaald worden door den omvang der werkloosheid. Neemt die in den loop van 1940 verder af, dan geraamd is, dan zal het zeker mogelijk zijn bij gelijkblijvende omstandigheden de kosten terzake van de werkloosheid met het meergenoemd bedrag en wellicht zelfs meer te verlagen. Neemt hij toe, dan zal, wederom indien de omstandigheden gelijk blijven, voor 1940 noodzakelijk meer moeten worden uitgegeven dan thans geraamd. |
|