Nederlandse historische bronnen 3
(1983)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd4 Brief van Colijn aan de Koningin, 29 juni 1939Ga naar voetnoot58Het in 1937 opgetreden Kabinet had in zijn werkprogram voor de komende vier jaren het nemen van onderscheidene maatregelen voorzien, waarmede belangrijke uitgaven gemoeid zouden zijn. De financieele verwachtingen waren tijdens de Kabinetsformatie van dien aard, dat zulks geoorloofd mocht worden geacht. Nochtans werd in het ministerieel program voorzichtiglijk bepaald, dat de uitvoering van de voorgenomen maatregelen beheerscht zou worden door den financieelen toestand. De in den zomer van 1937 gekoesterde hoop op financieel terrein is niet in vervulling gegaan. Ofschoon ook na 1937 nog nieuwe belastingen zijn ingevoerd en voorstellen, die saam f 55 millioen aan nieuwe middelen moeten opleveren, bij | |
[pagina 274]
| |
de Staten-Generaal aanhangig zijn, is de stijging van de uitgaven tusschen 1937 en 1940 (voorlopig ontwerp) nog ongeveer 10 millioen hooger dan de f 144 millioen, waarmede de middelen zullen zijn gestegen wanneer de aanhangige ontwerpen tot wet zullen zijn verheven. Ondanks deze zeer belangrijke toeneming der middelen zal op den gewonen dienst voor 1940 niettemin toch nog een tekort becijferd moeten worden van f 44 millioen, terwijl nu reeds vaststaat, dat in 1941 opnieuw dekking moet worden gevonden voor alsdan na te komen nieuwe verplichtingen, die op rond f 45 millioen kunnen worden gesteld. Verzwaring van den belastingdruk schijnt nauwelijks mogelijk en voor zoover er nog eenige belastingcapaciteit over is, zal deze gereserveerd moeten worden voor andere doeleinden (versterking der maritieme defensie in Nederlandsch-Indië). Er bleef dus slechts over naar budgetair evenwicht te streven langs den weg van inkrimping der uitgaven. Ook daarom was dit onvermijdelijk, wijl een voortgezette politiek van tekorten den reeds bestaanden onwil om den Staat op langen termijn geld te leenen, zeer zou doen toenemen en daardoor tevens de mogelijkheid zou gaan ontbreken om de enorme vlottende schuld, die in den loop van 1940 tot ongeveer f 1200 millioen zal aangroeien, te financieren. In het algemeen bestond over de noodzakelijkheid van de inkrimping der uitgaven geen verschil van inzicht. Zoodanig verschil trad intusschen wel aan den dag bij de beraadslagingen over de wijze waarop het budgetair evenwicht zou kunnen worden benaderd - met name ook voor wat betreft de reëele waarde van sommige aanbevolen middelen - en over de onderdeden van Staatsbeleid waarop bezuiniging zou worden toegepast. Ten slotte spitste het verschil van zienswijze zich toe in de gewichtige vraag: kan het begeerde doel op bevredigende wijze bereikt worden met gelijktijdige voortzetting van de in 1937 aanvaarde Kabinetspolitiek, of dient die politiek zelve te worden gewijzigd teneinde de financieele aanpassing mogelijk te maken? Die vraag klemde daarom te sterker, wijl na de besprekingen in den zomer van 1937 - besprekingen waaruit het werkplan van het Kabinet is voortgekomen - de toestanden zich in het algemeen sterk gewijzigd hebben. Met name blijken de internationale spanningen op de uitgaven voor defensie een grooteren invloed uit te oefenen dan in 1937 voorzien is en daarom moest de vraag wel opkomen of op andere terreinen niet met minder dan waarop gedoeld was genoegen moest worden genomen. Voor de zooeven geformuleerde vraag gesteld, hebben zesGa naar voetnoot59 van de hedenmorgen in den Raad aanwezige Ministers haar beantwoord in den zin dat rekening moest worden gehouden met de veranderde omstandigheden en dus de in 1937 aanvaarde Kabinetspolitiek niet in vollen omvang te handhaven was, terwijl vier | |
[pagina 275]
| |
MinistersGa naar voetnoot60 van tegenovergesteld gevoelen zijn en meenen aan de eenmaal aanvaarde gedragslijn te moeten vasthouden. Het zal Uwer Majesteit geen verrassing baren, dat onder deze omstandigheden eene vruchtbare samenwerking in het Kabinet niet meer mogelijk moet worden geacht. De heeren Ministers hebben den ondergeteekende heden dan ook gemachtigd namens hen allen aan Uwe Majesteit eerbiedig ontheffing uit hun ambt te willen verzoeken. Daaraan, met insluiting van mijzelf, gevolg gevend, heeft de ondergetekende de eer Uwer Majesteit eerbiedig voor te stellen, dat het Hoogstderzelve moge behagen aan dat verzoek gevolg te geven. Teneinde Uwe Majesteit volledig in te lichten over den financieelen toestand en over de geopperde mogelijkheden tot herstel, moge ik hierbij overleggen een door de Generale Thesaurie opgestelde Nota (A)Ga naar voetnoot61 en eene door Minister Romme ingediende beschouwing over de mogelijkheden tot dekking van het tekort over 1940 (B)Ga naar voetnoot62. |
|