Nederlandse historische bronnen 3
(1983)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||
IV De documenten1 Colijn-IV. Het van-stapel-loopen en de ondergang door zelftorpedeering (Saevus tranquillis in undis). Hoofdstuk IV: Het ontstaan van de crisis van 30 Juni 1939Ga naar voetnoot1Het verhaal van de zelf-torpedeering van Colijn-IV is naar den vorm op te bouwen als een comedie in eerste en eenige voorstelling; een proloog met drie bedrijven en een korte onderbreking tot huldiging van den hoofdpersoon van het spel (zij het om reden buiten het spel gelegen)Ga naar voetnoot2. Naar den inhoud is er echter kwalijk iets blijs van te maken: meer dan een enkel humoristisch begeleidingsverschijnsel zit er niet in, en de afloop is triest - niet alleen voor hen, bij wie een Christelijk Kabinet schijnt te gaan boven een Christelijke politiek. ... Het verhaal geeft de ontwikkeling van het Ministeriëele overleg, dat geëindigd is in de constateering, in den Ministerraad van 29 Juni 1939, van het bestaan van een onoverbrugbare kloof tusschen de leden van het Kabinet. Het geeft alle stadia van dat overleg, hetzij tusschen alle Ministers hetzij tusschen enkelen hunner (voorzoover bekend), zoowel mondeling als schriftelijk. Maar het geeft niet, wat eventueel heeft bestaan aan gedachten en gevoelens, strevingen en beweegredenen, die niet op eenigerlei wijze in eenig Ministeriëel contact tot uiting zijn gekomen. De proloog vertelt van een bijzondere, tot nog toe in Nederland ongekende, toerusting voor den begrootings-arbeid: op voorstel van den Minister van Financiën wordt de Ministeriëele Begrootingscommissie gecreëerd. Dan volgt als eerste bedrijf: de Minister van Financiën, in stede van te duiken in de Ministeriëele Begrootingscommissie, springt overboord. Vervolgens het tweede bedrijf: de arbeid der Departementshoofden aan de begrooting 1940. Eindelijk het derde bedrijf: het lanceeren van de torpedo. - Maar: ter zake!
Den 2den Maart 1939 diende de Minister van Financiën, na gepleegd overleg met den Minister-President en met diens instemming, bij den Ministerraad een nota in, gedateerd 25 Februari 1939. Zij strekte, op het voetspoor van wat een ambtelijk onderzoek naar Belgische methoden had geleerd, o.m. tot de instelling van een Commissie uit den Ministerraad, welke Commissie zich met de voorbereiding en de uitvoering van de begrooting zou hebben bezig te houden en centrale leiding daarbij zou moeten gevenGa naar voetnoot3. In den Ministerraad van 13 Maart 1939 is deze nota behandeld. De Minister | |||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||
van Financiën bepleitte daar de instelling eener Ministeriëele Begrootingscommissie allereerst als het apparaat, dat het totnogtoe gebruikelijke overleg over begrootingshoofdstukken tusschen den Minister van Financiën en den Minister-President met den betrokken Minister zou moeten vervangen. De Raad besloot tot instelling eener Ministeriëele Begrootingscommissie, maar maakte zich daarbij los van de ver-gaande taakomschrijving, zooals deze in het aanhangsel der nota voorkomt: voorshands zou de Commissie haar werk vinden met betrekking tot het opmaken der begrooting-1940; het overige deel van de nota van den Minister van Financiën zou t.z.t. nader onder het oog worden gezien. In de Ministeriëele Begrootingscommissie werden benoemd: de Minister-President, de Minister van Financiën en de Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Waterstaat en Sociale Zaken. Voor goed begrip is het noodig, naast het ontstaan der Ministeriëele Begrootingscommissie, ook hare werkzaamheid te vermelden. Al te zeer behoeft men intusschen hiervan niet te schrikken: na twee vergaderingen en de aankondiging van een derde vergadering, die niet is doorgegaan, is de Commissie alweer op non-actief gesteld, als overgang naar overlijden. In de eerste vergadering, gehouden op 22 Maart 1939, was ter tafel een nota van den Minister van Financiën, uitgebracht op 17 Maart 1939, betreffende de positie der Rijksbegrooting 1939 en de globale vooruitzichten voor 1940. In die vergadering is, voorzoover ter zake dienende, besloten, dat de Minister van Financiën nadere gegevens zou verstrekken over de door hem in zijn nota van 17 Maart gegeven becijfering van de verwachte stijging van het eindcijfer der begrooting 1940, en voorts dat netto-begrootingen over de jaren 1938 en 1939 door het Secretariaat der CommissieGa naar voetnoot4 zouden worden opgemaakt. De tweede vergadering der Begrootingscommissie is gehouden op 5 April 1939. Daar is (behalve over een suppletoire begrooting van Sociale Zaken voor 1939 betreffende versterkte bestrijding der jeugdwerkloosheid, waarover in het vervolg van dit hoofdstuk meer, beter: veel meer, zal worden gezegd) gesproken ter zake van de begrooting 1940 naar aanleiding van de inmiddels binnengekomen nieuwe nota van den Minister van Financiën over de verwachte stijging van het eindcijfer der begrooting 1940Ga naar voetnoot5. De gegeven globale becijfering van het uitgaven-accres werd door de Commissie een onvoldoend hechte grondslag geacht voor een nadere beraadslaging over de saneringsmaatregelen; het accres zou opnieuw berekend behooren te worden op de basis van de voorloopige begrootingscijfers 1940. Daarna werd besloten, dat het Secretariaat zou bevorderen, dat de voorloopige begrootingscijfers voor 1940 door de Departementen 15 dagen vroeger dan gebruikelijk, nl. per 1 Mei 1939, zouden worden ingezonden, en een summiere samenvatting daarvan vervolgens aan de leden der Commissie zou worden toegezonden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||
De summiere samenvatting, zooëven bedoeld, werd door den Minister van Financiën aan de Ministeriëele Begrootingscommissie toegezonden per 13 Mei 1939 bij een nota, waarbij de Minister van Financiën ‘de thans ontvangen voorloopige begrootingscijfers’ deed vergezeld gaan van eenige ‘eveneens voorloopige opmerkingen’ zijnerzijds. Een meer uitvoerige beschouwing van den Minister van Financiën aan de Ministeriëele Begrootingscommissie volgde per 15 Mei 1939. Tevens was op 13 Mei 1939 een convocatie uitgegaan voor een vergadering der Begrootingscommissie, te houden op 16 Mei 1939, met als eerste agenda-punt: ‘Voorloopige cijfers betreffende ontwerp-begrooting voor 1940 (Nota van den Minister van Financiën van 17 Mei 1939)’. Hier breekt de proloog, ietwat abrupt, af; er moet worden gehaald voor het eerste bedrijf: Minister de Wilde springt overboord.
In de vergadering van den Ministerraad d.d. 15 Mei 1939 deelde Minister de Wilde mede zijn besluit - dat hij den Minister-President op den 13den d.a.v. reeds ter kennis had gebracht, - aan H.M. de Koningin ontheffing te verzoeken uit zijn ambt. Dit besluit was gegrond op de indiening van de wetsontwerpen No. 411, betreffende versterkte bestrijding der jeugdwerkloosheid, met welke wetsontwerpen Minister de Wilde verklaarde zich niet te kunnen vereenigenGa naar voetnoot6. Wat was de geschiedenis dezer wetsontwerpen, na hetgeen ter zake van de versterkte bestrijding der jeugdwerkloosheid in hoofdstuk III is medegedeeldGa naar voetnoot7? Op 12 October 1938 had de Minister van Sociale Zaken bij den Ministerraad ingediend een ‘Tweede Nota betreffende bestrijding Jeugdwerkloosheid’Ga naar voetnoot8, strekkende tot
| |||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||
De kosten van een en ander bleven binnen de overeengekomen grens van in totaal f. 13 millioen per jaar (f. 10 millioen méér dan het op het hoofdstuk Sociale Zaken reeds sedert eenige jaren uitgetrokken bedrag van ruim f. 3 millioen). In den Ministerraad van 18 October 1938 heeft de Raad zich met de in de nota vervatte voorstellen vereenigdGa naar voetnoot11. Voor de nadere concretiseering van het voorgestelde werd mede ingeschakeld de Rijkscommissie van Advies inzake het vraagstuk van de werkloosheid onder de JeugdGa naar voetnoot12; zij had te adviseeren over den naderen opbouw op de door de Regeering vastgestelde grondslagen, welke zij als gegeven had te aanvaarden. De Rijkscommissie werd bijeengeroepen tegen Zaterdagmiddag 29 October 1939. De aldaar door den Minister van Sociale Zaken te houden inleiding heeft deze op 26 October 1938 doen bezorgen bij den Minister-President. Op Zaterdag 29 October 1938 te 12.20 uur belde de Minister van Sociale Zaken den Minister-President op in verband met een hem (Min. v.S.Z.) bereikte vraag van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, ook ter vergadering van de Rijkscommissie van Advies aanwezig te mogen zijn. De Minister-President had daartegen bezwaar, waarmee de Minister van Sociale Zaken instemde. Vervolgens zeide Dr. Colijn: ‘nu ik je toch aan de telefoon heb, wilde ik je zeggen, dat je je installatie-redeGa naar voetnoot13 wat meer op de vlakte moet houden, want zij gaat iets te ver’. De Minister van Sociale Zaken verklaarde, zich dat niet bewust te zijn, en voegde eraan toe, dat verandering niet meer mogelijk was, wijl de rede al naar de pers was. ‘Gedane zaken nemen geen keer’, zei daarop Dr. Colijn, ‘als het al gebeurd is, is er niets meer aan te doen’. Hij herhaalde vervolgens nog, dat de rede verder ging dan waartoe besloten was, en de Minister van Sociale Zaken herhaalde, dat hij meende dat zulks niet het geval wasGa naar voetnoot14. | |||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||
Aan de Tweede Kamer werd, na hetgeen ter zake van de versterkte jeugdwerkloosheids-bestrijding reeds was opgenomen in TroonredeGa naar voetnoot15 en MillioenennotaGa naar voetnoot16, in de Memorie van Antwoord op Hoofdstuk I der Rijksbegrooting (verschenen den 1 November 1938) het volgende, in gemeen overleg tusschen den Minister-President, den Minister van Financiën en den Minister van Sociale Zaken, nader medegedeeldGa naar voetnoot17: Tenslotte is in het Voorlopig Verslag gevraagd naar nadere mededeelingen van de plannen der Regeering met betrekking tot de bestrijding der jeugdwerkloosheid. Het in de Millioenennota tot uitdrukking gebrachte voornemen, de Rijkscommissie van Advies inzake het vraagstuk van de werkloosheid onder de jeugd ten deze te hooren - zulks ter goede voorbereiding voor de voorstellen der Regeering aan de Staten-Generaal -, is inmiddels tot uitvoering gekomen. Het ligt in het voornemen der Regeering, van den wetgever een tijdelijke machtiging te vragen, om ondernemingsarbeid voor 14-jarige jongens (buiten den landbouw, waarvoor een afzonderlijke regeling in voorbereiding is) te kunnen verbieden. In verband daarmede heeft zij het bedrijfsleven uitgenoodigd, de scholing dezer 14-jarigen ter hand te nemen, waarbij zoowel op onderwijsvoorzieningen als op de mogelijkheid van het twee-op-een stelselGa naar voetnoot18 is gewezen, terwijl daarbij de bevordering van de beschikbaarstelling der noodige geldmiddelen ter verwerkelijkingGa naar voetnoot19 van dergelijke plannen in uitzicht is gesteld. Voorts ligt het in de bedoeling der Regeering, om tijdelijk uitbreiding van de deelneming aan de verschillende vormen van cultureele zorg te bevorderen. Zij meent, dat als middel daartoe o.m. dienstig zal zijn de invoering van een staat-van-dienst boekje voor elken leerplichtvrijen minderjarigen jongen. Op de derde plaats heeft de Regeering in voorbereiding een wijziging der Arbeidswet 1919 tot wering - behoudens in geval van voldoening aan eventueel | |||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||
noodzakelijke eischen van het bedrijfsleven - van het meisje uit het ondernemings-milieu tot de voleindiging van haar zestiendeGa naar voetnoot20 levensjaar, terwijl de Regeering daarbij meent, dat voortgezet moet worden het verleenen van financieelen steun aan die uit het maatschappelijk initiatief voortkomende plannen, welke beoogen te bevorderen dat de ontwikkeling dezer meisjes erop wordt gericht, dat zij ook later voor den gezinsarbeid behouden blijvenGa naar voetnoot21. Tenslotte ligt het in het voornemen der Regeering te bevorderen, dat, in het belang van het welslagen van de versterkte bestrijding der werkloosheid onder de jeugd, de jeugdregistratie over het geheele land wordt uitgebreid. Nadat de Rijkscommissie van Advies haar rapport had uitgebracht, op of omstreeks 15 Maart 1939Ga naar voetnoot22, heeft de Ministervan Sociale Zaken op 23 Maart 1939 het rapport met de noodige te zijnen Departemente ontworpen voorstellen van wet (vijf stuks) bij den Ministerraad ingediend. Tot die wetsvoorstellen behoorden de suppletoire begrooting en het staat-van-dienst boekje, welke later (10 Mei 1939) onder No. 411, bij de Tweede Kamer zijn aanhangig gemaaktGa naar voetnoot23. In den Ministerraad van 3 April 1939, waar een en ander aan de orde kwam, is op voorstel van Dr. Colijn besloten, de suppletoire begrooting te renvoyeeren naar de Ministeriëele Begrootingscommissie, met volmacht haar, met het ontwerp op het staat-van-dienstboekje, te laten doorgaan, indien die Commissie zich met de voorgestelde begrooting [van kosten] zou vereenigen. Als typische bijzon- | |||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||
derheid - in het licht van het later gebeurde - wordt hier nog vermeld, dat in het verder verloop van dezen Ministerraad de Minister van Financiën den Minister van Sociale Zaken kwam influisteren, dat hij, Min. v. Fin., niet met Dr. Colijn over deze renvoyeering had gesproken; ‘je mocht eens denken, dat er zoo iets van sabotage van mij achter zit, en daarom wil ik je dit zeggen’. In de tweede vergadering der Ministeriëele Begrootingscommissie d.d. 5 April 1939 prijkte het onderwerp op de agenda. Alle leden waren aanwezig, zoomede, voor dit punt, de heer G.W.F. van HoevenGa naar voetnoot24. Aan de, zeer summiere, discussie werd slechtsGa naar voetnoot25 deelgenomen door den Minister-President, den Minister van O.K. & W., den Minister van Sociale Zaken en den heer van Hoeven. De Minister-President begon met vast te stellen, dat de principieele beslissing reeds vroeger genomen was: hij had misschien gezworen tot zijn schande, maar hij had gezworen en hij wenschte zich daaraan te houden; overigens bleek de uitgave voor de jeugdregistratie hem te kriebelen. De Minister van O.K. & W. zou de uitbreiding van het werk liever zonder uitbreiding van ambtenaren zien plaats hebben. De heer van Hoeven gaf verschillende inlichtingen. De Minister van Sociale Zaken gaf uitdrukking aan zijn waardeering tegenover het standpunt van den Voorzitter en sprak de stellige hoop uit, dat ook deze eens zou erkennen, niet tot schande gezworen te hebben; hij gaf de verzekering, nauwlettend erop te zullen toezien, dat niet meer dan het strikt noodige zou worden besteed. Het ontwerp werd goedgekeurd. Na de vergadering hebben de Minister van Sociale Zaken en de heer van Hoeven elkaar gefeliciteerd ...Ga naar voetnoot26. Op 8 Mei 1939 hield Dr. Colijn een radiorede, om het Protestantsch-Christelijk volksdeel op te wekken tot het geven van bijdragen voor het sociale jeugdwerk, zulks i.v.m. de Regeeringsplannen tot versterkte bestrijding der jeugdwerkloosheidGa naar voetnoot27. Op 10 Mei 1939 werden de ontwerpen suppletoire begrooting en staat-van-dienst-boekje, na van den Raad van State ontvangen gunstig advies, bij de Tweede Kamer ingediend. Bij deze indiening is, voor wat betreft de suppletoire begrooting, door het Departement van Sociale Zaken tengevolge van een onopzettelijke vergissing afgeweken van den gebruikelijken weg: terwijl begrootings-ontwerpen bij de Kamer plegen te worden ingediend via den Minister van Financiën, heeft i.c. rechtstreekse indiening door het Departement van Sociale Zaken plaats gehad. Per 11 of 12 Mei 1939 bereikte den Minister van Sociale Zaken naar aanleiding | |||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||
van deze indiening een schrijven van den Minister van Financiën d.d. 11 Mei 1939. Per 12 Mei 1939 is dit schrijven door den Minister van Sociale Zaken beantwoordGa naar voetnoot28. In den Ministerraad van 15 Mei 1939 heeft, wat de afwijking van den gebruikelijken weg betreft, de Minister-President verklaard, dat naar zijn gevoelen hieraan niet anders dan formeele beteekenis was toe te kennen, want dat, gelet op den loop van zaken, de Minister van Sociale Zaken recht erop had, dat dit ontwerp bij de Tweede Kamer aanhangig werd gemaakt. Waarom deze indiening voor de Minister van Financiën toch een verrassing met een onaangenamen kant was geweest, verduidelijkt deze bewindsman, door zijn collega's kennis te geven van zijn gedachtengang: hij was nl. uitgegaan van de vaste veronderstelling, dat de Raad van State - die zooveel had aan te merken op zijn belastingplannen en steeds meer hamerde op zuinig beleid - wel een min of meer vernietigend advies over 411 zou uitbrengen; daaraan had hij dan willen aanknoopen een betoog zijnerzijds, om tot de onderwerpelijke uitgave niet over te gaan; nu was het echter zoo geloopen, dat voor dat betoog geen plaats meer was. De Minister van Financiën kon dit ontwerp echter niet met zijn verantwoordelijkheid dekken, en voelde, zoo zeide hij, dat thans het juiste oogenblik voor hem daar was, om heen te gaanGa naar voetnoot29. Veel is in den Ministerraad ter zake niet gepraat. De Minister van Buitenlandsche Zaken vroeg, of intrekking van het ontwerp niet mogelijk was; de Minister-President was den Minister van Sociale Zaken voor, om deze gedachte terug te wijzen. De Minister van Koloniën wees den Minister van Financiën op de ernstige gevolgen, die zijn stap voor het Staatscredit kon hebben. De Minister-President herhaalde - wat hij den Minister van Financiën persoonlijk reeds had gezegd - dat het heengaan voorbarig was: men stond juist aan het begin van de besprekingen en het overleg in de Ministeriëele Begrootingscommissie over de begrooting-1940; ook voor den Minister van Financiën ware het juister, den afloop daarvan af te wachten. Met den klomp was te voelen, dat niets kon baten: de Minister van Financiën was besloten; niets en niemand kon hem tegenhouden, zijn sprong overboord te doen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||
In verband met de Belgische reis van H.M. de Koningin werden de uitvoering van het besluit en de publicatie slechts uitgesteld tot 20 Mei 1939 - op welken dag een en ander prompt is geschiedGa naar voetnoot30.
De voorloopige begrootingscijfers voor 1940, zooals ze aan Minister de Wilde bekend waren, toen hij uit het schuitje stapte en waarover toen het overleg in de Ministeriëele Begrootingscommissie zou beginnen, vertoonden aan reëele uitgaven, in verhouding tot die van 1939 een saldo-verhooging van f 34.621.479. In deze verhooging waren de voornaamste participanten
Zeer bescheiden participeerde in de verhooging Financiën (met f. 183.507). Lagere cijfers vertoonden
Opgemerkt wordt ten aanzien van Sociale Zaken, dat de desbetreffende cijfers aan elk der leden der Ministeriëele Begrootingscommissie door den Minister van Sociale Zaken zijn toegezonden bij nota van 8 Mei 1939. Deze nota was den Minister van Financiën reeds aangekondigd op 29 April 1939, toen de indiening der eerste begrootingscijfers van Sociale Zaken (een reëele uitgaven-verhooging aanwijzende van f. 7.115.686) vergezeld werd van de uitdrukkelijke schriftelijke mededeeling dat aan die cijfers slechts een voorloopig karakter was toe te kennen, eventueele wijzigingen werden voorbehouden, en het in het voornemen lag, binnen enkele dagen nog een nota te zendenGa naar voetnoot31. Opgemerkt wordt voorts ook nog, dat Minister de Wilde, bij zijn toezending op 13 Mei 1939 van de voorloopige begrootingscijfers aan de Ministeriëele Begrootingscommissie, de nota van den Minister van Sociale Zaken d.d. 8 Mei 1939 heeft genegeerd. Terstond na de vergadering van den Ministerraad d.d. 15 Mei 1939 heeft Dr. Colijn via den Minister van Justitie de vier Katholieke Ministers tot een bespreeking uitgenoodigd. Deze bespreeking heeft plaats gehad ten Departemente van | |||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||
Algemeene Zaken op 16 Mei 1939. Dr. Colijn stelde zich in die bespreeking op het standpunt, dat gestreefd moest worden naar een ‘sluitende’ begrooting, waarbij hij echter niet zou kijken op een gat van f. 10 à f. 15 millioen; dat in verband hiermee zou moeten worden bezuinigd, waarbij hij uitdrukkelijk opmerkte hierbij niet te doelen op de uitgaven betreffende de voorgenomen bestrijding der jeugdwerkloosheid, een zaak ‘die niet alleen leeft bij het katholieke volksdeel, maar in elke groep van het volk’; dat hij voorts ter zake van het brengen van uitgaven op den kapitaalsdienst niet zóó strak zou zijn als Minister de Wilde. Dr. Colijn wilde weten, of de Katholieke Ministers met hem in dezer voege wilden medewerken. Het antwoord luidde bevestigend. Op 17 Mei 1939 heeft Dr. Colijn in de vergadering van den Ministerraad een nota rondgedeeld; bij punt F dier nota - betreffende het brengen van bepaalde uitgaven op den kapitaalsdienst - werd door hem de toelichting gegeven, dat het hier ging over twee soorten uitgaven; die voor eenmaal of tijdelijke, en uitgaven voortvloeiend uit den internationalen toestand. Op 8 Juni 1939 deed de Minister van Sociale Zaken aan Dr. Colijn een schrijven toekomen, waarbij de reëele uitgaven-vermindering, aangebracht bij de nota van 8 Mei 1939, werd opgevoerd met f. 1.568.624 - zoodat, in verhouding tot de begrooting 1939, de reëele uitgaven-vermindering nu beliep f 1.855.438. Op 12 Juni 1939 deelde Dr. Colijn een nota in den Ministerraad rond, waarin o.a. voorkwam het resultaat van den bezuinigingsarbeid der Departementshoofden. Dientengevolge was, volgens die nota, een verbetering ingetreden ad f. 9.900.615, doch de saldo-verhooging beliep, wederom volgens de nota, nog f. 32.123.364. T.a.v. van Sociale Zaken was echter, voor wat betreft het voorloopige cijfer, in het geheel geen rekening gehouden met de nota van den Minister van Sociale Zaken d.d. 8 Mei 1939, en, voor wat betreft het gerevideerde cijfer, geen rekening gehouden met een nieuwe vermindering der Rijksbijdrage aan het werkloosheidssubsidiefondsGa naar voetnoot32 ad f. 1.500.000, opgenomen in de nota van den Minister van Sociale Zaken d.d. 8 Juni 1939. Ware met een en ander wel rekening gehouden, dan zou in Dr. Colijn's nota de gezamenlijke saldo-verhooging, volgens de voorloopige cijfers, berekend moeten zijn geweest op f. 34.621.479, en volgens de gerevideerde cijfers op f. 24.123.364, terwijl de verbetering dan gesteld had moeten worden op f. 10.498.115. Dat Dr. Colijn met de vermindering der Rijksbijdrage aan het W.S.F. ad totaal f. 8 millioen (f. 6.5 millioen bij nota van 8 Mei 1939, en nog eens f. 1.5 millioen bij nota van 8 Juni 1939) geen rekening had gehouden, werd door hem in den Ministerraad d.d. 12 Juni 1939 vermeld in aansluiting aan de ronddeeling van zijn nota, en hiermee gemotiveerd, dat hij | |||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||
eraan twijfelde, of deze vermindering terecht was aangebracht - niet omdat de werkloosheidsvermindering geen gerechte aanleiding hiertoe zou geven maar in verband met het feit dat het W.S.F. nog tekorten had openstaan over vorige jaren; met deze opvatting week hij, naar zijn mededeeling, af van het standpunt van het Departement van Financiën, dat meende, deze f. 8 millioen vermindering te kunnen doen meetellen voor een gedeelte, nl. voor een bedrag van f. 3.4 millioen, wijl de vermindering der overige f. 4.6 millioen reeds bij de opstelling van het begrootings-tekort over 1939 in de Millioenennota dier begrooting was verdisconteerdGa naar voetnoot33. Dr. Colijn oordeelde het verkregen resultaat voor de Rijksbegrooting 1940 van dien aard, dat het z.i. maar beter was, het bijltje er nu bij neer te leggen. [Het tijdstip, waarop de breuk, die in het kabinet was ontstaan, zou kunnen worden bloot gelegd, zou - aldus Dr. Colijn - moeten worden bepaald door.... den Minister van Justitie. In dit verband stelde Dr. C. aan laatstgenoemden bewindsman de vraag, of deze er prijs op stelde vóór het ontstaan van een crisis de zaak-Oss met de Tweede Kamer te behandelenGa naar voetnoot34. Nadat de Minister van Justitie deze vraag - zooals Dr. C. na het antwoord zeide te hebben verwacht - bevestigend had beantwoord, deelde Dr. C. zijn voornemen mede om den Ministerraad bijeen te roepen tegen den dag, volgend op dien, waarop de behandeling van de zaak-Oss in de Tweede Kamer zou zijn beëindigd, ten einde alsdan den te volgen weg voor het openbaar maken van de crisis vast te stellen. (Deze voorloopig niet per datum bepaalde dag werd al spoedig aangeduid als ‘the day after the night before’). Mede in verband met dezen termijn, verklaarde Dr. C. zich - op instigatie vooral van den Minister van Koloniën -Ga naar voetnoot35] intusschen toch tot een nadere bespreking bereid, al zag hij geen heil hierin. Die bespreking werd vastgesteld [in een vergadering van den Ministerraad te houden op] Zaterdag 17 Juni 1939, terwijl over de f. 8 millioen vermindering van de Rijksbijdrage aan het W.S.F. een bespreking zou plaats hebben ten Departemente van Algemeene Zaken op 13 Juni 1939 tusschen de Ministers van Financiën a.i. en van Sociale Zaken en den Heer A. Vogel, administrateur bij Financiën. De laatstbedoelde bespreking heeft op 13 Juni 1939 plaats gehad. Tegenover het standpunt van Dr. Colijn plaatste de heer Vogel de opvatting, die, zoo zeide hij, Minister de Wilde steeds gehuldigd had, nl. dat de oude tekorten van het W.S.F. moesten worden gerekend bij de crisis-schuld en niet gedelgd uit overschotten van het Fonds, voortvloeiende uit gelijke inkomsten bij dalende werkloosheid. Tegenover het eigen standpunt van den heer Vogel - dat bij de opstelling van het begrootings-tekort voor 1939 reeds een vermindering der Rijksbijdrage ad f. 4.6 millioen was verdisconteerd - plaatste de Minister van Sociale | |||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||
Zaken het feit, dat op de begrooting 1939 van Sociale Zaken de oude Rijksbijdrage in vollen omvang (f. 53 millioen) voorkwam. Dr. Colijn oordeelde - een en ander gehoord - dat de Minister van Sociale Zaken terecht de vermindering met f. 8 millioen (f. 6.5 millioen per 8 Mei 1939 en f. 1.5 millioen per 8 Juni 1939) had aangebracht, (zooals de begrooting 1940 door het Kabinet-de Geer tenslotte bij de Tweede Kamer is ingediend, komt deze vermindering daarin ook voor), doch dat het begrootings-tekort 1939, als uitgangspunt voor de berekening van het begrootings-tekort 1940, zou moeten worden verhoogd met f. 4.6 millioen. Aldus werd besloten. Op 16 Juni 1939 vond in de Tweede Kamer plaats de interpellatie-WijnkoopGa naar voetnoot36 naar aanleiding van het aftreden van Minister de Wilde. In zijn antwoord, voorzoover schriftelijk gereed gemaakt, zij het zonder overleg met den Ministerraad noch eenige voorkennis van den Minister van Sociale Zaken, zeide Dr. Colijn o.m.: Gelijk uit de gedane inleidende mededeelingen blijkt, golden de bezwaren van Minister de Wilde minder het doen van bepaalde uitgaven dan het ontbreken van de noodige bezuinigingen, die het tegenwicht hadden behooren te vormen van nieuwe voor het eerst opgebrachte of uit het normaal accres voortvloeiende uitgaven. Zulke uitgaven kwamen bij meer dan één Departement voor, het meest intusschen bij Defensie en Sociale ZakenGa naar voetnoot37. Men vergelijke hiermee, hetgeen hierboven is gerelateerd omtrent Minister de Wilde's eigen verklaring van zijn ontslag-besluit in den Ministerraad d.d. 15 Mei 1939, zoomede omtrent den begrootingsstand van het hoofdstuk Sociale Zaken op 8 Mei 1939. Tevens worde hier geciteerd deze ter zake dienende passage uit een persoonlijk afscheids-schrijven d.d. 26 Mei 1939 van oud-Minister de Wilde aan den Minister van Sociale Zaken: Ook kan ik met de hand op het hart zeggen, dat er tusschen ons beiden uitsluitend een zakelijk meeningsverschil bestaat. Geloof vrij, dat mij mijn besluit om heen te gaan, veel strijd heeft gekost, niet in de laatste plaats omdat ik afscheid moest nemen uit een kring van ambtgenooten, die mij zeer sympathiek zijn. Dat Gij in die sympathie niet de laatste plaats inneemt, zult Gij wel van mij willen gelooven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||
lingen - in de wateren der Staatsvoogdij verzeild zullen raken, op den duur tot groote schade voor de werkingGa naar voetnoot38 der Chr. beginselen. Ik weet, dat Gij dit niet met me eens zijt en het ook niet zoudt willen ... maar de toekomst zal moeten leeren, wie van ons beiden gelijk heeftGa naar voetnoot39. In den Ministerraad van 17 Juni 1939 heeft de Minister van Sociale Zaken geattendeerd op de onjuistheid van de hierboven geciteerde verklaring van Dr. Colijn in de Tweede Kamer op 16 Juni 1939, voorzoover die onjuistheid betrof den begrootingsstand van Sociale Zaken per den datum van het ontslag-besluit van Minister de Wilde. Discussie is daarover niet gevoerd, wijl Dr. Colijn toegaf, dat Sociale Zaken toen reeds met de begrooting 1940 lag beneden 1939. In dienzelfden Ministerraad is voorts over de geheele begrooting 1940 een inleiding gehouden door den Minister van Koloniën, uitgaande van de stelling dat, wil men overbrugging van een begrootings-tekort benaderen, men dit zal moeten zoeken op de drie ‘dikke’ hoofdstukken der begrooting: O.K. & W., Defensie en Sociale Zaken, vermits men er anders stellig niet komt; voor wat betreft O.K. & W. en Defensie werd door den Minister van Koloniën herinnerd aan bepaalde punten uit het bezuinigings-Rapport-WelterGa naar voetnoot40, en voor wat aangaat Sociale Zaken gewezen op den werkverruimenden, en dus steun-verlagenden, invloed van den toch in de bedoeling liggenden bouw van slagschepen voor Indië. Dr. Colijn sprak, t.a.v. Sociale Zaken, over her-groepeering van het werkloosheidsleger, welke hij dringend noodig achtte. Aan het slot der bespreking noodigde Dr. Colijn de Ministers van Defensie, O.K. & W. en Sociale Zaken uit, hun best te doen, elk f. 10 millioen te vinden, en een nieuwe bespreking met deze Ministers, in tegenwoordigheid ook van den Minister van Koloniën, stelde hij vast tegen Maandag 19 Juni 1939. Dien Maandagmorgen heeft de Minister van Sociale Zaken, ten behoeve van deze bespreking, een nota met bijlage ingediend. In de bespreking zelve heeft de Minister van Defensie betoogd, dat en waarom hij geen cent vinden kon. De Minister van O.K. & W. bleek zich slechts onledig te hebben gehouden met .... het hoofdstuk Sociale Zaken, doch, in de lijn van dezen humor, niet serieus. De Minister van Koloniën produceerde een door hem opgesteld bezuinigingsschema, dat in zijn uitgangspunt werd aangevallen door den Minister van O.K. & W. en het verder vrijwel niet tot bediscussieering heeft gebracht, wijl Dr. Colijn zeer spoedig deze nieuwe richting insloeg: mijn uitnoodiging van 17 Juni aan de Mi- | |||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||
nisters van Defensie, O.K. & W. en Sociale Zaken was eigenlijk niet juist; het is niet te verwachten, dat de heeren, die zich ernstig met hun begrooting hebben bezig gehouden, nu nog belangrijke bedragen kunnen vinden; ik zal aangeven, hoe het naar mijn meening kan en moet. Twee dagen later - 21 Juni 1939 - verscheen de nota-ColijnGa naar voetnoot41. Zooals daaruit blijkt, werd Defensie nu uitdrukkelijk buiten de bezuiniging gesteld; werd van O.K. & W. niet gerept; en werd van Sociale Zaken verlangd een reëele bezuiniging ten bate van het Rijk van f. 15 millioen, waarbij werd genoemd f. 6 millioen op de werkloosheidsverzekering, f. 17.7 millioen op werkverschaffing, waarvan f. 8 millioen zou komen ten bate van het Rijk, en f. 1 millioen op de uitgaven voor bestrijding der jeugdwerkloosheid. Op deze nota is door den Minister van Sociale Zaken geantwoord bij nota van 28 Juni 1939Ga naar voetnoot42. Deze nota bevatte eenerzijds een bestrijding van de nota-Colijn d.d. 21 Juni 1939 met betrekking tot Sociale Zaken - behoudens de gevraagde bezuiniging van f. 1 millioen op de jeugdwerkloosheid welke werd toegegeven -, anderzijds een schema tot overbrugging van het budgetair tekort 1940. Aan het slot der nota werd de tegenstelling tusschen de methode-Colijn en die van den Minister van Sociale Zaken tot terugbrenging van het begrootingstekort aldus gekarakteriseerd: ‘In het schema van den Minister-President is deze terugbrenging naar mijn meening, gelijk ik hierboven heb uiteengezet, slechts te effectueeren, door wijziging der werkloosheidspolitiek, in het bovenstaande schema met handhaving dier politiek’. Op 29 Juni 1939 [- daags nadat de behandeling van de zaak-Oss in de Tweede Kamer was beëindigd -] kwam de Ministerraad wederom bijeen. De Minister-President zeide, dat de tegenstelling tusschen hem en den Minister van Sociale Zaken juist was geteekend door den laatstgenoemde aan het slot zijner nota d.d. 28 Juni 1939 (zie het zooëven gegeven citaat), en dat hier een onoverbrugbare kloof bleek te bestaan, welke verder spreken overbodig deed zijn. De Minister van Koloniën vroeg, of dus het standpunt van den Minister-President was, dat hij de werkloosheidspolitiek, zooals deze nog zoo kort geleden in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp 367 [, Kon. Boodschap van 6 April 1939,] (verhooging van het WerkfondscredietGa naar voetnoot43 met f. 30 millioen) door de Regeering was uiteengezet, niet meer wilde handhaven en dus zijn handteekening onder die M.v.T. niet gestand wenschte te doen. Dr. Colijn bevestigde dit, onder motiveering, dat zijn inzicht in de finantiëele situatie, zooals dit door nadere beschouwing van de begrooting was gegroeid, hem hiertoe bracht [, zonder dat hij echter bepaalde concrete nova noemde, die sedert April/Mei 1939 den finantiëelen toestand ongunstig zouden hebben beïnvloed]. Vervolgens werden de neuzen | |||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||
geteld: uit de nota van den Minister van Sociale Zaken was Dr. Colijn reeds te rade geworden, dat de drie andere Katholieke Ministers het standpunt van den Minister van Sociale Zaken deelden; de andere Ministers verklaarden [meer of minder positief] zich te scharen aan de zijde van Dr. Colijn. Gediscussieerd werd nog even over de vraag, of het Kabinet de portefeuilles ter beschikking zou stellen dan wel ontslag zou aanvragenGa naar voetnoot44. Tot het laatste werd besloten. Voorts werd besloten tot het uitgeven van een persbericht, waarvan de opstelling werd toevertrouwd aan den Minister-President en de Ministers van O.K. & W. en van Sociale Zaken. Wanneer dan het doek valt over het vierde Kabinet-Colijn, blijft daarin geweven de pijnlijk nauwkeurig opgestelde verklaring van overlijden, verschenen in de bladen van 30 Juni 1939: Bij de besprekingen over het voorontwerp van de begrooting voor 1940, welke ten doel hadden tot een beperking van het te verwachten tekort te geraken, is in het Kabinet over de wijze waarop dat doel ware te bereiken, geen overeenstemming verkregen. |
|