Nederlandse historische bronnen 2
(1980)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Documenten betreffende de werklozenzorg en de werkloosheidsbestrijding 1927-1935De werkzaamheden van de interdepartementale commissies ‘Zaalberg’ en ‘Hacke’
| |
[pagina 378]
| |
C.J.Ph. Zaalberg
Collectie Directoraat-Generaal van de Arbeid, Voorburg A.H.W. Hacke
Collectie Directoraat-Generaal van de Arbeid, Voorburg | |
[pagina 379]
| |
Anth. Folmer, Directeur van de Rijksdienst voor Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, A. van Doorninck, Thesaurier-Generaal van de Schatkist, en F.K.J. Heringa, Chef van de Afdeling Handel en Nijverheid. Rond deze vaste kern waren er in voorkomende gevallen ambtenaren van andere afdelingen of diensten aanwezig, vooral van Waterstaat en Landbouw. In 1927 werd het bestaan van de commissie, aangevuld met P.H.A. Rosenwald, Chef van de Afdeling Waterstaat T, formeel door de ministerraad bekrachtigdGa naar voetnoot3. Sindsdien werden de stukken van de commissie (nota's, brieven aan de ministerraad, onderlinge briefjes etc.) centraal bewaard.
De commissie besprak in principe alle aanvragen om regeringssubsidie voor industriële projecten, werkverschaffingen, steunmaatregelen voor werklozen etc. Al snel wierp de commissie zich op als belangrijkste raadgeefster aan de regering met betrekking tot de in het algemeen te voeren werkloosheidsbestrijding en werklozenzorg. Hoe meer echter de werkzaamheden verschoven van informeel, mondeling overleg, ter vermijding van uitvoerige en tijdrovende interdepartementale correspondentie, naar het formuleren van een algemeen beleid dat door de regering gevoerd zou moeten worden, des te meer teleurstellingen kreeg de commissie te verwerken. Verschillende ministers lieten zich niet de wet voorschrijven door deze hoofdambtenaren en passeerden de commissie nogal nadrukkelijk. De briefwisseling met de ministerraad in 1927 was dan ook duidelijk een poging de positie, of liever het gezag van de commissie te versterken. In 1929 achtte vooral Zaalberg het nuttig nadrukkelijk met zijn portefeuille te zwaaien: zijn concept-ontslagaanvrage als voorzitter circuleerde al onder de leden van de naar hem genoemde commissie. Als in augustus 1929 het derde kabinet Ruys de Beerenbrouck aantreedt, verwacht de commissie meer gehoor te vinden. Een aantal jaren ging dat goed, zij het dat ook toen de inzichten van de commissie niet altijd gevolgd werdenGa naar voetnoot4. In 1933 valt de commissie echter uiteen: de leden kunnen het onderling in het geheel niet eens worden over omvang en tempo van de bezuinigingen op de werkloosheidsuitgaven. Zaalberg, Van Doorninck en H.M. Hirschfeld (die in principe, zij het zelden in werkelijkheid, Heringa vervangen had namens het departement van Handel en Nijverheid) trokken zich terug, zodat Rosenwald en Harders (die van het schamele restant zich voorzitter mocht noemen) onderling wat moedeloze stukken wisseldenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 380]
| |
J.R. Slotemaker de Bruïne, sinds 12 juni 1933 minister van het nieuw ingestelde departement van Sociale Zaken in het tweede kabinet-Colijn, zette zich snel aan een reconstructie van de uiteengevallen commissie. Op 19 juli 1933 spreekt hij een aantal hoofdambtenaren toe, die deel uit zouden maken van een nieuwe ‘Interdepartementale Commissie inzake Werkloosheidszorg’: ‘Het is de wensch van den Ministerraad, dat de Commissie zooveel mogelijk in stilte zal werken en niet naar buiten zal optreden. De Minister hoopt, dat alle leden wel overtuigd zijn, dat er thans één Regeering is en niet 10 Departementen, die alle een anderen koers uit willen’Ga naar voetnoot6. De commissie kreeg, evenals haar voorgangster, een zeer ruim mandaat. De leden waren: A.H.W. Hacke, sinds 1932 Directeur-Generaal van den Arbeid, H.M. Hirschfeld, Directeur-Generaal van Handel en Nijverheid, J.A. Ringers, Directeur-Generaal van Waterstaat, A. van Geelen, Directeur-Generaal van Werkverschaffing en Steunverlening, R.A. Verwey, Directeur van de Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, A. van Doorninck, Thesaurier-Generaal van Financiën. De diensten en afdelingen die vertegenwoordigd waren bleven dus dezelfde, zij het dat door tal van grotendeels toevallige omstandigheden, de persoonlijke samenstelling nogal veranderd was. Hacke trad op als voorzitter, waardoor de commissie ook wel bekend stond als ‘Commissie Hacke’, of, nog korter, ‘Commissie H.’ De commissie, waarin Hirschfeld zich overigens al snel liet vervangen door zijn ondergeschikten G.J. Teppema of W.L. Groeneveld Meyer, zette zich nu aan het ontwerpen van een algemeen crisisbeleid. In september 1933 werd een ‘eerste advies’, in januari 1934 een ‘tweede advies’ uitgebracht, welke echter niet of nauwelijks door de regering werden overgenomen. De sociaal-economische overwegingen in deze adviezen werden wellicht nog gedeeld door het tweede en derde kabinet-Colijn, de praktische voorstellen werden, gezien de gespannen politieke verhoudingen en de gering geachte manoeuvreerruimte, voor het merendeel terzijde gelegd. Het belangrijkste wapenfeit was, dat de commissie in het voorjaar van 1935 door de regering werd gemachtigd alle voorstellen van het Werkfonds-1934 te beoordelen. Het zou de definitieve ondergang zijn van het Werkfonds, dat juist was opgezet als een slagvaardig orgaan, dat zoveel mogelijk buiten de bureaucratie om voor meer werkgelegenheid zou moeten zorgen. Voor de commissie was het echter een Pyrrusoverwinning. Teveel strijdige belangen en bemoeienissen waren nu bijeengebracht, een zeker pessimisme over de realiseerbaarheid van welk zinvol beleidsvoornemen ook werd overheersend en de leden trokken zich terug op de eigen afdeling. Bovendien nam eind 1935 de onvermoeibare Van Doorninck - na een conflict met zijn minister - ontslag uit de overheidsdienst. De | |
[pagina 381]
| |
heren zagen elkaar in 1936 nog wel een enkele keer, maar de commissie verliep snel en werd in dat jaar stilzwijgend opgeheven.
Wat is nu het belang van beide commissies? 1) Allereerst valt op te merken, dat interdepartementale commissies als zodanig in deze periode van toenemende betekenis zijn: de integratie van verschillende beleidsmaatregelen wordt moeilijker en vindt minder plaats op het niveau van de ministerraad en meer op dat van hoofdambtenaren. 2) Wat de inhoud van de stukken betreft is duidelijk, hoezeer - behalve wellicht Hirschfeld - al deze ambtenaren zich baseren op een klassiek-liberale conceptie van de economie. Tot voor kort werd deze conceptie als nogal stupide gekenschetst. Juist in deze stukken echter blijken ook een aantal rationele argumenten te schuilen, die niet veronachtzaamd mogen worden bij de beoordeling van het beleid. Zo is voortdurend de diepe vrees merkbaar voor een inflatie, zoals Duitsland in de jaren '20 had moeten doorstaan, met de bekende rampzalige sociale gevolgen. Bovenal echter blijkt uit deze stukken het bijna wanhopig zoeken naar alternatieven. Deze ambtenaren zijn geen geborneerde reactionairen, het is hen alleen onmogelijk zelfs maar de aanzetten van een nieuw beleid te zien. Juist hun verantwoordelijkheidsgevoel voor het sociaal welzijn van ‘de bevolking’ deed hen terugschrikken voor experimenten, sprongen in het duister. Tegelijkertijd stelt dit archiefmateriaal ons in staat de kortzichtigheid van het beleid beter te doorzien. 3) Interessant tenslotte is, vooral als men de voorstellen vergelijkt met het gevoerde beleid, dat de politieke leiders van de departementen niet slaafs aan de hand van hun ambtenaren liepen, maar de voorstellen matigden, of zelfs tot het tegendeel besloten. Deels kwam dat voort uit politiek opportunisme, deels uit het besef, dat wat strikt economisch noodzakelijk, uit sociaal oogpunt onwenselijk of onuitvoerbaar is, deels ook, ten slotte, uit een vaag voorgevoel van de gemengde economie, die na 1945 zou doorzetten.
Op grond van de drie, hierboven genoemde overwegingen, is de selectie van de stukken gericht geweest op nota's, waarin de commissies het crisisbeleid in haar algemeenheid behandelden. De collectie van de Commissie Zaalberg is zeer fragmentarisch, zoals hiervoor reeds vermeld. Zij bevat stukken van juli 1927 tot juli 1933. Deze zijn in drie archiefdozen, chronologisch geordend, opgeborgen en bevinden zich thans op het Departement van Sociale Zaken. Het archief van de Commissie Hacke is, behoorlijk compleet, goed geordend en voorzien van een schriftelijke inventarisGa naar voetnoot7. Dit archief (12 nummers, | |
[pagina 382]
| |
in drie archiefdozen opgeborgen) bevindt zich thans in het Algemeen Rijksarchief.
Rest ons dank uit te spreken aan allen, die hun medewerking hebben verleend bij het tot stand komen van deze publikatie, in het bijzonder de heren J.P. Verheul, plv. Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken, G. van Rooy, Hoofd Post- en Archiefzaken van genoemd departement, en E. Mulder, verbonden aan de afdeling Historische Opvoedkunde van de Universiteit van Amsterdam. |
|