Nederlandse historische bronnen 2
(1980)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |||||||||||||||
[Tekst]I Pro memoria. Benoeming tot minister van Buitenlandsche Zaken in maart 1861Ga naar voetnoot1Den 7den maart 1861 ontving ik een bezoek van den heer Van Heemstra, minister van Binnenlandsche ZakenGa naar voetnoot2, door Z.M.Ga naar voetnoot3 belast met de zamenstelling van een nieuw ministerie. Ik wist vooraf dat het doel van dit bezoek geen ander was dan mij in het nieuwe kabinet eene plaats aan te bieden. De heer Van Heemstra zeide mij, dat het naar aanleiding was van het besprokene met den koning in eene conferentie op den vorigen dag gehouden, dat hij mij deze aanbieding deed; dat Z.M. zeer wenschte dat ik het gedane aanbod zoude aannemen; dat de heer Van TetsGa naar voetnoot4 wien de portefeuille van Financiën was aangeboden, die alleen had aangenomen onder voorwaarde, dat ik in de nieuwe combinatie zou worden opgenomen; dat mijne weigering zou doen mislukken wat met zoo veel moeite was tot stand gebragt enz. Er waren voor mij intusschen verschillende redenen om dat aanbod niet zoo gaaf aan te nemen. Ofschoon ik persoonlijk den heer Van Heemstra hoogachtte, kwam het mij toch bedenkelijk voor, nevens hem in een ministerie plaats te nemen. Ik had gestemd tegen de spoorweg-wet door hem voorgedragenGa naar voetnoot5. Ik had mij met zijne begrooting waarop eene globale som van 10 millioen voor spoorwegen voorkwam, niet kunnen vereenigenGa naar voetnoot6. Daarenboven de heer Van Heemstra was lid geweest van het ministerie Van HallGa naar voetnoot7 en was daardoor | |||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||
op een ander politiek standpunt geraakt dan zijne antecedenten anders zouden hebben medegebragt. Moest de heer Van Heemstra in het nieuwe kabinet de eerste man, de toongever zijn, het stond te vreezen dat zijne nieuwe ambtgenoten, door zijne vroegere alliantie met Van Hall, in een verkeerd daglicht zouden verschijnen. Er was nog een andere reden die mij het optreden in dit kabinet weinig aanlokkelijk maakte. Sedert eenige maanden was er herhaaldelijk en ernstig sprake geweest van mijne benoeming tot gouverneur generaal van Nederlandsch Indie. Ik wist dat ik in den ministerraad herhaaldelijk voor die betrekking was voorgedragen geweestGa naar voetnoot8, en dat, zoo de benoeming geene plaats had gehad, dit in verband stond met de omstandigheden die zedert de aftreding van den minister RochussenGa naar voetnoot9 het ministerie in een voortdurende toestand van crisis hadden doen verkeeren. Vele mijner vrienden beschouwden mijne benoeming zoo goed als zeker, en ik zelf had mij langzamerhand zoodanig aan het denkbeeld gewend, dat ik er over heen was, en de groote moeijelijkheden aan die betrekking verbonden voor mij geene hinderpaal meer waren. Nu kwam daar onverwacht de aanbieding van de portefeuille van Buitenlandsche Zaken. Nam ik die aan, dan moest ik van het gouverneur-generaalschap afzien, en toch scheen die betrekking uit alle oogpunten mij meer wenschelijk toe dan eene ministeriele portefeuille. Al deze redenen, die ik hier slechts aanstip, maakten mij huiverig om in het mij gedane voorstel te treden en ik gaf dus aan den heer Van Heemstra te kennen dat ik, hoe vereerd ook door zijn aanbod, evenwel zwarigheid moest maken het aan te nemen. Toen de heer Van Heemstra vertrokken was, schreef ik aan den koning dat ik mij hoogst vereerd gevoelde door het aanbod mij namens Z.M. gedaan en dat ik, ofschoon ik zwarigheid moest maken dat aanbod aan te nemen, er den hoogsten prijs op moest stellen aan Z.M. in persoon de redenen die mij weerhielden, mede te deelenGa naar voetnoot10. Weinige oogenblikken daarna kreeg ik door den adjudant van dienst de uitnoodiging om bij Z.M. te komen. Ik begaf mij naar het paleis en vond daar den heer Van Heemstra. Wij werden onmiddelijk bij Z.M. toegelaten. De | |||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||
koning zeide tot mij: de heer Van Heemstra heeft U mijn wensch kenbaar gemaakt; mag ik weten wat U weerhoudt daaraan te voldoen? Ik antwoordde dat nu de koning het niet noodig had geacht de Tweede Kamer te ontbinden nadat zij de begrooting van Kolonien had verworpenGa naar voetnoot11, het mij noodzakelijk scheen dat er een ministerie optrad waarvan het zich liet voorzien dat het in die Kamer eene behoorlijke meerderheid zou hebben; dat het mij echter twijfelachtig voorkwam of dat doel, door mijne optreding, op dit oogenblik zou worden bereikt; dat ik waarschijnlijk aan de behoudende partij te liberaal zou toeschijnen, terwijl de liberalen mij nimmer zouden vergeven dat ik mij van den heer ThorbeckeGa naar voetnoot12 los maakte; dat dit laatste voor mij, wel is waar, geen bezwaar kon maken, daar ik zedert lang vast besloten was, nimmer en in geen geval met den heer Thorbecke wederom als minister op te tredenGa naar voetnoot13, maar dat ik den koning moest waarschuwen dat hij, door mij te benoemen, al de inconvenienten zoude hebben van een liberaal ministerie, zonder daarmede de liberale partij tevreden te stellen. Ik raadde dus den koning aan, mij los te laten en zich te wenden tot mijn neef den graaf Van Zuylen van NijeveltGa naar voetnoot14. Deze was afgetreden wegens gebrek aan overeenstemming met den toenmaligen president van den ministerraad den heer Van Hall. Hij stond bij de behoudende partij goed aangeschreven terwijl zijne houding tegenover den heer Van Hall hem zoo niet de simpathie der liberale partij verworven, dan toch op haar een zeer gunstigen indruk gemaakt had. Zijn optreding zou, beter dan de mijne, aan de behoefte van het oogenblik voldoen. Mogt de koning daartoe niet genegen zijn, dan raadde ik hem zich te wenden tot den heer Van ReenenGa naar voetnoot15, voorzitter der Tweede Kamer en daar hoog aange- | |||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||
schreven. De heer Van Reenen zoude, naar mijne schatting, veel beter dan ik geschikt zijn om eene behoorlijke meerderheid in de Tweede Kamer te vereenigen en aan de gematigd liberale partij die kracht te geven die haar in staat zou stellen zich tegenover de ultra's van beide zijden te doen gelden. De koning antwoordde dat er verschillende redenen waren die hem mijne optreding deden wenschen. In de eerste plaats deze: eerst onlangs, zeide Z.M., heb ik een juist inzigt gekregen in hetgeen in 1853 is gebeurd. Men heeft U toen slecht, ja schandelijk behandeld of liever mishandeldGa naar voetnoot16. De heer Van Hall heeft U aan zijne eerzucht opgeofferd. Gij hebt dit gedurende 8 jaren geduldig gedragen. Ik wil U thans rehabiliteren en nu zoudt gij mij weigeren? Uw neef kan ik thans niet gebruiken. Hij past niet in deze combinatie. Van Reenen zou misschien, indien ik het hem verzocht, zich met die taak belasten maar hij heeft mij reeds eenmaal geweigerdGa naar voetnoot17, ik wil mij daaraan niet ten tweede male blootstellen. Het gesprek waarvan ik hier slechts een kort resumé geef, duurde drie uren. Ik verliet den koning zonder een toestemmend antwoord te hebben gegeven, doch wel begrijpende dat ik ten slotte niet anders zoude kunnen doen dan aannemen. Ik wilde intusschen aan die aanneming eenige voorwaarden verbinden, niet tegenover den koning, maar tegenover degenen wier ambtgenoot ik begreep nu spoedig te zullen worden. Bij het verlaten van het paleis werd er derhalve tusschen den heer Van Heemstra en mij tot eene nadere bijeenkomst op den volgenden dag besloten die ook door den heer Van Tets zoude worden bijgewoond. De voorwaarden door mij bedoeld, waren de volgende: vooreerst, dat aan mij zou worden opgedragen de politieke leiding van het kabinet en ik dus ook in de beide Kamers der Staten Generaal de politiek der regering zou hebben uit een te zetten en te verdedigen; ten andere, dat de heer LoudonGa naar voetnoot18, voor de portefeuille van Kolonien gedesigneerd, zijne beginselen van koloniaal beheer op eene duidelijke wijze zoude formuleeren en daarop de goedkeuring van zijne aanstaande ambtgenoten zoude inwinnenGa naar voetnoot19. Eindelijk, dat de koning zijn | |||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||
ministerie zoude magtigen des noods aan den heer Thorbecke op te dragen het vice-presidium van den Raad van State wanneer dat, in het belang des lands, nuttig of raadzaam zoude worden geoordeeld. Al deze punten werden eerst in eene bijeenkomst van de heeren Van Heemstra en Van Tets met mij gedebatteerd en goedgekeurd, en daarna in eene nadere vergadering, waarin nu alle de aanstaande ministers tegenwoordig waren, bepaaldelijk goedgekeurd. Het ministerie was nu aanvankelijk zamengesteld als volgt:
Voor de Katholieke Eeredienst was men in overleg getreden met den heer MutsaersGa naar voetnoot23, die als zoodanig zitting had gehad in het vorig kabinet. Dit was reeds geschied voor dat er sprake van mij was geweest. De heer Mutsaers was mij bekend als den boezemvriend en vertrouweling van den heer Van Hall. Ik verklaarde dus zonder omwegen, dat het mij niet mogelijk was in een kabinet te treden waarin de heer Mutsaers zitting hadGa naar voetnoot24 en ik stelde voor hem te vervangen door den heer StrensGa naar voetnoot25. Voor de Marine werd door mij voorgesteld den heer Van KattendijkeGa naar voetnoot26. Dit alles werd door de vergadering goedgekeurd en alsnu verklaarde ik dat | |||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||
ik, onder deze voorwaarden, bereid was aan de uitnodiging des konings gehoor te geven en dus in het ministerie, zoo als het nu laatstelijk was zamengesteld, op te treden, bijaldien Z.M. zich met hetgeen voorlopig door ons was vastgesteld, kon vereenigen. De goedkeuring des konings liet zich niet lang wachten en het kabinet was alsnu definitief vastgesteldGa naar voetnoot27. Ofschoon in de geheele toedragt der zaak voor mij niets dan vleijends en vereerends was gelegen, begreep ik echter volkomen de groote moeijelijkheid van mijnen toestand. Ik zag zeer wel in dat de liberale partij in deze satisfactie aan mij gegeven geene volkomen voldoening voor haar zoude vinden. Ik vreesde dat de omstandigheid dat men den heer Thorbecke had moeten voorbij gaan, door velen euvel zou worden opgenomen. Maar ik verwachtte toch niet dat ik, naauwlijks als minister opgetreden, het mikpunt zoude worden der oppositie en wel bepaaldelijk van de zijde dergenen met wie ik gedurende vele jaren vriendschappelijk had omgegaan en aan welker partij ik meende eenige diensten te hebben bewezen, ja, ik mag zeggen, eenigen luister te hebben bijgezet. Van de andere zijde was er voor mij veel bemoedigends in gelegen dat de koning zich tot mij gewend had en uit eigen beweging de ongustige indrukken van 1853 had uitgewischt. Ik achtte het noodzakelijk hiervan bij Z.M. acte te nemen en tevens te constateren dat ik niet dan door den koning zelf daartoe aangezocht en na herhaalden aandrang, als minister was opgetreden. Ik schreef daartoe op den dag dat ik mijne benoeming ontving, aan Z.M. een brief van den volgende inhoudGa naar voetnoot28:
Sire, Bij de aanvaarding der taak welke het U.M. behaagd heeft mij op te dragen, is het mij eene behoefte het gevoel uit te drukken dat mij op dit oogenblik bezielt, nu ik mij, na gedurende vele jaren de gunst van U.M. te hebben moeten missen, thans, op uitdrukkelijk verlangen van U.M., hersteld zie op hetzelfde standpunt dat ik voor acht jaren bekleedde en dat ik toen, onder voor mij hoogst grievende omstandigheden, heb verlaten. Uwe Majesteit is zoo goed geweest in de conferentie die ik de eer had ll. donderdag met haar te hebben, het mij toen gedane aanbod te noemen eene rehabilitatie. Dat woord heeft op mij een diepen indruk gemaakt. Onder dien indruk kon en mogt ik niet langer weerstand bieden aan Uwer Majesteits verlangen en werd het pligt alles ter zijde te stellen om aan de roepstem van U.M. te gehoorzamen. U.M. weet dat mijne bezwaren vele en groote waren en dat ik mij van mijne optreding niet zoodanige gevolgen durfde voorstellen als konden geacht worden in het meeste belang van koning en vaderland te zijn. Ik hoop sire, dat de toekomst zal bewijzen dat U.M. beter dan ik onzen toestand heeft | |||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||
gewaardeerd en ik wensch er de verzekering bij te voegen dat, nu eenmaal de keuze van U.M. door mijne benoeming is bekrachtigd, ik moedig en met ter zijde stelling van alles wat mijn persoonlijk belang zou kunnen schijnen te vorderen, mijne krachten zal wijden aan het doel dat U.M. met de optreding van dit ministerie voor oogen heeft gehad: bevordering, zoo veel het kan, van eendragt tusschen de verschillende magten die tot het regeringsbeleid hebben mede te werken, maar ook overwinning van onbillijken tegenstand waar die mogt worden geboden, opdat het mij gegeven moge zijn uit de betrekking waartoe U.M. mij op nieuw heeft geroepen, de herinnering over te houden van aan U.M. en aan het vaderland eenige diensten te hebben bewezen. U.M. zal, hoop ik, de vrijmoedigheid niet euvel duiden waarmede ik haar, hetgeen mij op het hart lag, mededeel en mij veroorloven haar de verzekering te hernieuwen van de gevoelens van diepen eerbied en innige gehechtheid waarmede ik de eer heb te zijn U.M. ootmoedige dienaar en getrouwe onderdaan 's Hage 13 maart 1861 J.P.P. van Zuylen van Nijevelt.
Ik geloof dat deze brief beter dan lange redeneringen de voornemens en bedoelingen aanwijst waarmede ik de ministeriele loopbaan op nieuw ben ingetreden. Aan die voornemens hoop ik getrouw te zullen blijven. De ondervinding der laatste jaren, waarom zou ik het verbergen, heeft in mijne zienswijze omtrent vele punten nog al verandering te weeg gebragt. Omtrent enkele zaken en vele personen heb ik mij vergist. Ik heb als onfeilbaar aangenomen eenige politieke stellingen die herhaaldelijk gebleken zijn weinig proef houdend te zijn. Ik heb vertrouwd in de eerlijkheid en vaderlandsliefde van mannen die alleen zich zelven dienen of, door een blind fanatisme gedreven, één man hebben aangenomen als het eenige type van hetgeen waar en goed is. Zedert 1858 heb ik mij in die rigting niet verder bewogen. Ik heb op mij zelf leeren staan en geweigerd langer de bijlooper te zijn van eene partij waarmede ik niet langer kon sympathiseeren. Geïsoleerd in de Kamer heb ik echter tot dusver weinig nut kunnen bewijzen. De partij waartoe ik vroeger behoorde, liet mij ongaarne los en deed wat zij kon om hetgeen zij mijn afval noemde, te bedekken. Voor het publiek bleef ik dan ook de volgeling van ThorbeckeGa naar voetnoot29 die alleen in hem heil en redding zag. Thans als minister, als politiek leider van het kabinet, is de sluijer weg gehaald. Iedereen heeft dat begrepen en vooral mijne voormalige vrienden die, onmiddelijk na mijne benoeming en voor dat nog door mij iets gedaan of gesproken was, als mijne bittere, onverzoenlijke vijanden zijn opgetreden. Ik zal mij daardoor niet laten ontmoedigen; ik zal voortgaan die vroegere bondgenoten, die ik goed meen te kennen en die juist daarom op mij zoo gebeten zijn, onder de oogen te zien en geen stap voor hen uit den weg gaan. | |||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||
Ik hoop in die gedragslijn gesterkt te zullen worden door de ondersteuning van hen, die zich door geen partij belang laten mede sleepen doch die het heil van den staat zoeken in de handhaving en eerbiediging van wederzijdsche regten en belangen en dus ook, in de allereerste plaats, in de handhaving der regten van de kroon. Het ligt in de strekking van den tegenwoordigen tijd om de inbreuken op die regten te beschouwen als even zoo vele veroveringen ten behoeve van de vrijheid der natie. Ik ben innig overtuigd dat die wijze van zien ten eene male verkeerd is en dat de vrijheid veel meer te vreezen heeft van eene ultra-liberale rigting die iedereen onder het dwangjuk van hare beginselen wil krommen, dan van de krachtige handhaving der grondwettige magt van een nationaal stamhuis. Als minister acht ik mij vooral verpligt daarvoor te waken en niet te dulden dat er eenige aanranding van die magt plaats grijpe. Dit moge nu aanleiding geven tot allerlei diatribes tegen mij van de zijde dergenen die zich volks gezind noemen, misschien alleen omdat zij in hun hart anti-koningsgezind zijn, ik ken nog eene hoogere voldoening dan die van eene politieke partij en eenige dagblad schrijvers te behagen, en wel het bewustzijn van zijn pligt te doen en van te beantwoorden aan eene bestemming waartoe men, ik zou bijna zeggen, door eene hoogere leiding is geroepen. Die voldoening wordt voor mij verhoogd door de goedkeuring van vele achtenswaardige menschen en bovenal door de welwillendheid en het vertrouwen dat ik van den koning ondervind. Mijne betrekkingen tot Z.M. zijn van de aangenaamsten aard. Ik heb tot dusver geenerlei moeijelijkheid van welken aard ook, daarbij ondervonden en meermalen heeft de koning mij reeds getoond mijne diensten te waardeeren en vertrouwen in mij te stellen. Ik kan dus zonder te groote bezorgdheid de toekomst te gemoet gaan al mogt het ook zijn dat mij groote moeijelijkheden, vooral van de zijde der Tweede kamer, te wachten staan. Ik zal den strijd niet zoeken maar dien ook niet ontwijken en al mogt het zijn dat ik overwonnen wierd, ik zal de laats[t] verloopen maanden blijven beschouwen als de meest eervolle bladzijde in mijn politieke loopbaan, omdat ik, meer dan vroeger, op mij zelven heb leeren staan en mij los heb gemaakt van eenen invloed die wel gedienstige werktuigen zoekt maar noch onafhankelijkheid van oordeel noch zelfstandigheid van handeling duldt, ja die als verraad beschouwt en als zoodanig uitkrijt.
's Gravenhage den 21 junij 1861 J.P.P. van Zuylen van Nijevelt | |||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||
II Pro memoria [1866]Ga naar voetnoot30Inliggende stukkenGa naar voetnoot31 hebben betrekking op de ministeriele crisis uitgebroken na de aftreding van het ministerie Van de PutteGa naar voetnoot32 ten gevolge waarvan mijn neef graaf Van Zuylen van Nijevelt door den koning belast werd met de vorming van een nieuw kabinetGa naar voetnoot33. Zoo er in min brief eenige gevoeligheid doorstraalt, ik geloof die te mogen verklaren door de herinnering aan hetgeen was voorafgegaan. Niets was er gebeurd wat moest leiden om van graaf Van Zuylen van Nijevelt l'homme de la situation te maken. Integendeel ik ben overtuigd dat zijne tegenwoordigheid in het ministerie al spoedig de vrucht der behaalde overwinning zal doen verloren gaan. Toen ik den brief onder no. 2 schreefGa naar voetnoot34, was mij eene omstandigheid niet bekend welke, ik erken het, mijne gevoeligheid heeft doen toenemen. Een der nieuwe ministers, graaf SchimmelpenninckGa naar voetnoot35, heeft mij de verzekering gegeven dat toen hem door graaf Van Zuylen de portefeuille van Financien werd aangeboden, zijn eerste vraag is geweest, of ik daarvan kennis droeg en hoe ik er over dacht? Waarop het antwoord luidde: dat alles geschied[d]e in overleg met mij en dat ik met alles genoegen nam. Indien die verzekering werkelijk gegeven is, dan moet ik verklaren dat graaf Van Zuylen zich niet ontzien heeft eene onwaarheid te spreken en zoo wel mijne goede trouw als die van graaf Schimmelpenninck op eene ergerlijke wijze te surpreneeren. Op donderdag 24 mei, op het oogenblik dat ik gereed stond mijne dochter HenrietteGa naar voetnoot36 naar het stadhuisGa naar voetnoot37 en van daar naar de kerk te begeleiden om haar huwelijk met baron Van GrovestinsGa naar voetnoot38 te zien voltrekken, zeide graaf Van | |||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||
Zuylen, die één der getuigen was, mij deze woorden: ‘ik zal niet lang kunnen blijven, want ik moet bij den koning zijn’. Deze woorden, gesproken op het oogenblik dat wij gereed stonden in de rijtuigen te stappen, deeden mij eerst aan eene gewone audientie denken. Later echter begreep ik er de portée van toen graaf Van Zuylen er bij voegde: ‘hoe staat het met het gouverneur-generaalschap? Denkt gij daar nog aan?’ Waarop mijn antwoord was: ‘Neen, ik heb die zaak reeds voor lang uit mijn hoofd gezet’Ga naar voetnoot39. Meer is er niet voorgevallen. Ik laat aan ieder de beoordeeling in hoe verre deze vlugtige conversatie, op het oogenblik dat een vader gereed staat de trouwplegtigheid van zijn geliefd kind te gaan bijwonen en te midden van een aantal, deels vreemde, menschen, graaf Van Zuylen kan authoriseeren tot de verzekering door hem niet alleen aan graaf Schimmelpenninck maar ook, naar ik verneem, den heer HeemskerkGa naar voetnoot40 gegeven: dat alles geschied[d]e in overleg met en met volkomen goedkeuring van mij? 1 junij 1866 | |||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||
III [J.P.P. aan J.P.J.A. van Zuylen van Nijevelt, 's-Gravenhage 27 mei 1866]Ga naar voetnoot41Waarde neef! Toen gij mij gister avond in de gelegenheid steldet eenige bedenkingen te maken tegen de wijze waarop de formatie van een nieuw kabinet was aangevat, heb ik met opzet alles vermeden wat mij meer persoonlijk betrof. In 't algemeen moeten overwegingen van persoonlijken aard vreemd blijven aan de beschouwing van zaken van algemeen belang. Nadere overdenking echter, de betrekking die sedert jaren tusschen ons bestaat, de vrees uiteindelijk dat mijn tegenwoordig stilzwijgen later als een bewijs van onoprechtheid, van dupliciteit zou worden aangemerkt, doen mij besluiten dat stilzwijgen af te breken en U bloot te leggen wat in mijn gemoed omgaat. Vooraf zal het noodig zijn ons beider positie eenigzins te preciseren. Ik heb in 1861, uit volle overtuiging en der gevolgen bewust, de vaan van koloniaal behoud opgestokenGa naar voetnoot42. Ik wist vooraf waaraan ik mij daardoor blootstelde. Van de liberale zijde afgestoten, zag ik mij door mijne eigen bondgenoten verlaten en ook in de Kamer door de partij die hetzelfde beginsel als ik was toegedaan, niet, of slechts flaauw, ondersteund. Ik bleef echter volhouden en heb aan het beginsel dat ik verdedigde niet alleen mijne positie ten offer gebragt maar mij ook bovendien veel smaad en hoon van allerlei aard moeten getroosten. Na een retraite van 3 jaren in de Kamer teruggekeerd, mogt ik al spoedig het vertrouwen winnen der conservatieve partij en, ik durf het zonder zelfverheffing zeggen, heb ik haar een niet onbelangrijken steun verschaft. Ik werd dan ook onder de aanvoerders dier partij gerekend, althans mijn raad werd dikwerf ingewonnen en opgevolgd, niet zelden met goed succes. In dien stand van zaken verlaat de heer GroenGa naar voetnoot43 de Kamer en wordt gij terstond door al de coryfeën der anti-revolutionnaire partij als zijn natuurlijke opvolger en erfgenaam aangewezen. Ik laat daar in hoe verre dat juist gezien was, maar het is genoeg dat gij er U niet tegen verzet hebt en onder die vlag in de Kamer zijt gekomen om dien stempel op U te drukken. Gij zijt in de Kamer het hoofd, de vertegenwoordiger bij uitnemendheid der anti-revolutionnaire partij geworden. Maar ook Uwe handelingen zijn steeds in die rigting geweest. Behalve ééne keer, hebt gij geen deel willen nemen aan de overleggingen die nu en dan, tusschen de leden der conservatieve partij | |||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||
plaats hebben. Uw voorstel tot enquête hebt gij, in regtstreekschen strijd met hetgeen daar afgesproken en bepaald was, alléén ingediend en verdedigdGa naar voetnoot44. Gij wildet blijkbaar Uw ingenomen standpunt handhaven en dat was goed en prijzenswaardig; geheel overeenkomstig bovendien met de gedragslijn steeds door den heer Groen, Uwen erflater, gevolgd. Ik moet daarop aandringen omdat in het verlaten van dat standpunt den grond zou liggen tot de politieke verwarring die ik thans voorzie en ook, ik erken het, der persoonlijke gevoeligheid die bij mij is opgewekt. Ofschoon wij dikwerf te zamen gesproken hebben over de wenschelijkheid eener betere zamenwerking tusschen de behoudende en anti-revolutionnaire partijen, heeft altijd bondgenootschap, nimmer fusie, absorptie van de eene door de andere, daarbij op den voorgrond gestaan. Zoodanige fusie is ook ondenkbaar want, ofschoon in enkele punten homogeen, is die niet met alle het geval, zoodat zelfs in één voornaam punt, de koloniale kwestie, te regt aan de anti-revolutionnairen wordt verweten dat zij door hunne woordvoerders MackayGa naar voetnoot45 en vooral EloutGa naar voetnoot46 de sloopingspolitiek hebben bevorderd. Ten gevolge van de breuk onder de liberale partij ontstaanGa naar voetnoot47, komt nu dezer dagen eene crisis die lang voorzien was. Een nieuw kabinet uit de oppositie moet optreden. Vier solutien zijn denkbaar: | |||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||
In de beide laatste gevallen is Uwe optreding met den heer MijerGa naar voetnoot48, aan het hoofd der regering, natuurlijk en gepast. In de beide eersten is zij noch het een noch het ander. Wilt gij den natuurlijk U aangewezen weg inslaan, acht gij de optreding van een zuiver of gemengd maar toch altijd in de hoofdzaak anti-revolutionnair bewind, wenschelijk en wilt gij aan het hoofd daarvan optreden, ik heb er geene de minste bedenking tegen en acht U daartoe volkomen bevoegd en geregtigd. Maar noemt gij U aanvoerder van een conservatief kabinet, hetzij dan met toevoeging van het anti-revolutionnair element, dan acht ik en anderen met mij ons voorbijgegaan en gekrenkt, dan zou ik dat moeten noemen, bij hem die dat denkbeeld bij den koning ingang deed vinden, eene soort van politieke escamotage, een wegschuiven van den één om er een ander voor in de plaats te stellen. En dat wordt juist te mijnen aanzien te grievender door de omstandigheid dat wij beiden denzelfden naam dragen. Sedert 5 jaren heeft men het er vrij algemeen voor gehouden dat bij het stuiten der liberale koloniale rigting, het programma van het kabinet van 1861, althans in den steller daarvan, diende te herleven. Dat was niet slechts natuurlijk maar ook politiek billijk. Nu het geval daar is, komt wel denzelfden naam voor den dag maar de persoon is verwisseld. Dat is, ik herhaal het, voor mij niet alleen grievend, maar maakt mij ook min of meer belagchelijk en wees overtuigd dat mijne vijanden niet in gebreke zullen blijven dat thema te exploiteren en zich vrolijk te maken met dien overlooper, dien renegaat die nu ook door zijn nieuwe vrienden wordt uitgeworpen en onbruikbaar verklaard. Dit alles, ik herhaal het, vervalt en neem ik terug zoodra gij U franchement poseert als een, althans in de hoofdelementen anti-revolutionnair kabinet. Dan heb ik niets te zeggen en zal U zelfs zoo veel mogelijk ondersteunen. Maar gij kunt, gij moogt niet mij mijne natuurlijke positie ontrooven, mij blootstellen aan de risée van het onnadenkend publiek, dat niet in gebreke zal blijven in eenen adem de handigheid der eenen te prijzen en de déconfiture des anderen te belagchen. Ik heb de vrijheid gevonden om zonder omwegen en met die vrijmoedigheid van uitdrukking waarin het gekrenkt gemoed zich pleegt uit te storten, deze regelen tot U te rigten, omdat ik weet en overtuigd ben dat gij U al wat ik hier nederschrijf reeds hebt voorgehouden. Ik herinner U een gesprek tusschen ons in 1862, toen gij mij Uw voornemen te kennen gaaft om wederom eene diplomatieke betrekking aan te nemen. Gij zeidet toen: ‘ik doe het ook voornamelijk omdat, ik hier blijvende, wij elkander steeds in de wielen zouden rijden’. Ik ga zoo ver niet. Ik geloof niet, dat wij niet zeer goed en vreedzaam nevens | |||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||
elkander zouden kunnen leven, mits wij ieder blijven op ons terrein en wij elkander niet wederkerig daarop trachten te verdringen. Nog eens: stelt gij, zoo als Uwe roeping is, het anti-revolutionnair beginsel op den voorgrond, maakt gij b.v. van de onderwijskwestie den hoofdgrond van Uw optreden, ik heb er niets op te zeggen. Ik zal mij zelfs verheugen indien gij slaagt en gaarne met U medewerken. Doet gij dat echter niet, noemt gij U conservatief, acht gij U conservatief, acht gij U geroepen Uwe vaan met de onze te verwisselen, dan zou voor U en voor ons de positie onhoudbaar, althans hoogst moeijelijk kunnen worden. Maar ook nog dit: indien gij, na Uwe antecedenten, thans zoudt schromen U anti-revolutionnair te noemen, indien gij zoudt trachten b.v. de onderwijskwestie op den achtergrond te schuiven en, om Uwe optreding op dit oogenblik te verklaren, Uw politiek karakter zoudt verbloemen - dan voorspel ik eene tweede editie van het kabinet Van der BrugghenGa naar voetnoot49 en dan zult gij te laat inzien dat, in de politiek even als in andere zaken, een helder inzigt in den waren toestand noodzakelijk is om voor zich zelf de vraag uit te maken of men wel in dien toestand past. Gij zult mij hoop ik mijne vrijmoedige taal niet ten kwade duiden. Wij kennen elkander te lang en te goed om te schromen ons de waarheid en de volle waarheid te zeggen. Laat mij ten slotte nog de hoop uitdrukken dat onze vriendschap door hetgeen volgen zal, ongedeerd moge blijven.
J.P.P. van Zuylen van Nijevelt |
|