Nederlandse historische bronnen 2
(1980)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
J.P.P. Baron van Zuylen van Nijevelt en de kabinetsformaties van 1861 en 1866
| |
[pagina 354]
| |
's-Gravenhage moest Van Zuylen het wederom afleggen tegen Rijk, maar in Zwolle slaagde hij er in de antirevolutionaire voorman Groen van Prinsterer die in dit distrikt een jaar eerder Thorbecke had verslagen, de loef af te steken. Thorbecke wenste zijn vriend met deze overwinning in hartelijke bewoordingen geluk. ‘Eere aan mijne geboortestad, die op de schoonste wijze van hare dwaling terugkwam! Nu is zij weer waardig, dat hare zonen haar met achting en liefde noemen. Uwe benoeming is voor ons allen een feest’Ga naar voetnoot5. Teruggekeerd in de Kamer schaarde Van Zuylen zich bij de oppositie van de liberalen tegen het kabinet-Van Hall, dat ook voor hem het ministerie van ‘de tegenovergestelde rigting’ wasGa naar voetnoot6. De samenwerking met Thorbecke was uitstekend. In januari 1855 stelde de leider van de ‘constitutionelen’ hem voor om samen in stilte een wetsontwerp tot regeling van de afkoopbaarheid van de tienden voor te bereidenGa naar voetnoot7. Mede door bemiddeling van Thorbecke werd Van Zuylen in 1856 voorzitter van de ‘Vereeniging van Constitutionelen’Ga naar voetnoot8. De verhoudingen tussen de ‘bondgenoten’ bleef ook goed tijdens de oppositie tegen het kabinet-Van der Brugghen. Toen dit ministerie in 1858 moest aftreden wenste Willem III een kabinet dat was samengesteld uit liberalen van diverse schakering, maar met uitsluiting van de Thorbeckeanen. Rochussen werd formateur, Van Bosse trad op als medeformateur. De eerstgenoemde die meestal konservatief wordt genoemd, moet tot de rechtervleugel van de konservatief-liberalen worden gerekend. Van Bosse had deel uitgemaakt van het ministerie-Thorbecke, had daarna in de Kamer tot de ‘bondgenoten’ behoord, maar was geen echte Thorbeckeaan. De formatie slaagde en het kabinet presenteerde zich in de Kamer als ‘gematigd liberaal’Ga naar voetnoot9. Voor Thorbecke moet het optreden van dit ministerie een grote teleurstelling zijn geweest, niet alleen omdat hij door vriend en vijand buiten de formatie was gehoudenGa naar voetnoot10, maar ook door het toe- | |
[pagina 355]
| |
treden van zijn oud-leerling en protégé Van Tets van Goudriaan. Van Zuylen heeft zich tegen deze politieke ontwikkeling niet afwijzend opgesteld. Het zgn. fusiekabinet veroorzaakte verdeeldheid in het kamp der ‘constitutionelen’. Na het aftreden van het ministerie Rochussen-Van Bosse formeerde Van Hall in 1860 een nieuw kabinet. Van Zuylen werd gevraagd voor Financiën. Hij bedankte. Als eerste en belangrijkste reden voor zijn weigering gaf hij aan Rochussen op zich ‘totaal ongeschikt’ te achten voor Financiën. Daaraan voegde Van Zuylen een tweede reden toe, die tekenend is voor de politieke ontwikkeling die hij doormaakte: ‘ik weet dat op het politiek terrein noch eeuwig durende alliantien noch voortdurende antipathien kunnen of moeten bestaan. Veranderde tijden en omstandigheden, brengen soms personen te zamen van wie men dit niet zou verwacht hebben. Ik heb mij gelukkig op een onafhankelijk standpunt geplaatst dat mij veroorlooft aan deze waarheid eene ruime toepassing te geven. Nogtans, ik gevoel het, zou mijne tegenwoordigheid in een ministerie door den heer Van Hall gevormd, mijzelve discrediteren en daardoor het ministerie verzwakken’Ga naar voetnoot11. Events Thorbecke bestreed Van Zuylen de man van 1853 die nu als minister-president optrad, maar in hoeverre waren beide opposanten nog ‘bondgenoten’?Ga naar voetnoot12 Een nieuwe situatie ontstond in 1861. Van Hall trad af en de overige ministers volgden hem spoedig. De koning verzocht Van Heemstra als formateur op te treden, en Van Zuylen ging als medeformateur fungeren. Thorbecke werd weer voorbijgegaan. Het verslag van de kabinetsformatie dat Van Heemstra de koning aanbood, bevat een passage die duidelijker dan Van Zuylens memorie over de formatie weergeeft hoe de nieuwe kombinatie over Thorbecke dacht. De aanstaande ministers legden aan de koning voor ‘de wenschelijkheid om den heer Thorbecke eene positie aan te bieden in staat om voor goed een einde te maken aan zijne voortdurende oppositie, en geschikt tevens om 's mans groote talenten te kunnen benuttigen. Wij hebben gedacht dat het misschien in Uwer Majesteits bedoeling zou kunnen liggen den heer Thorbecke met den rang van minister van Staat te benoemen tot vice president van den Raad van State, in welke betrekking hij voorzeker gewigtige diensten aan den lande zou kunnen bewijzen’Ga naar voetnoot13. | |
[pagina 356]
| |
Spotprent op het optreden van Van Zuylen als woordvoerder van het ministerie Van Heemstra-Van Zuylen van Nijevelt Uit de Nederlandsche Spectator (ig. 1861)
| |
[pagina 357]
| |
Van Zuylen die de portefeuille van Buitenlandse Zaken voor zijn rekening nam, trad op als de politieke woordvoerder van het kabinet waarin drie ministers waren opgenomen die onder Van Hall hadden gediend. Toen hij de nieuwe kombinatie aan de Kamer voorstelde behandelde hij de vraag: ‘zal men voortgaan op den weg sedert 1858 bewandeld? Zal men andermaal trachten verschillende, in zeker opzigt onvereenigbare elementen in één Ministerie bijeen te brengen, of, zal men in meerdere homogeneïteit een waarborg zoeken voor betere zamenwerking? Die vraag werd in laatstgemelden zin beantwoord, en die beantwoording heeft geleid tot de zamenstelling van het Kabinet gelijk het is opgetreden’. Hoewel het niet zijn bedoeling was ‘een zoogenaamd programma’ te geven, ging Van Zuylen uitvoerig in op de te voeren koloniale politiek die ‘behoudend’ zou zijn. In dit verband merkte hij op: ‘De ware liberaliteit bestaat niet in het doordrijven van beginselen, op zich zelve waar en goed, maar welker toepassing op een gegeven oogenblik en in een bestaanden toestand groote en overwegende belangen in gevaar brengt. Integendeel, ware liberaliteit onderscheidt zich daarin van doctrinaire strengheid, dat zij de omstandigheden telt en weegt, en bereid is daaraan opofferingen te doen. Ware liberaliteit schuwt de dwingelandij in al hare vormen, dus ook het onverbiddelijk dwangjuk van een beginsel’. Aan het slot van zijn rede sprak de minister de verwachting uit dat de Kamer samen met het ministerie het bewijs zou leveren ‘dat het liberaal element eene levenskracht bezit waardoor het, ook na lange sluimering, weet op te bouwen, en wat het opgebouwd heeft te behouden’Ga naar voetnoot14. De programmatische stelling ‘liberaal in Nederland, behoudend in Indië’ lokte in de Kamer veel diskussie uit. Thorbecke, en hij was bepaald niet de enige, bestreed die stelling met kracht en noemde Van Zuylen ‘mijn ouden bondgenoot’Ga naar voetnoot15. De verwijdering die in 1858 tussen beiden was ontstaan, was geëvolueerd tot een scheiding der geesten, tot een breuk. In de literatuur wordt deze ontwikkeling verklaard uit de invloed van Rochussen met wiens dochter Van Zuylen in 1857 was getrouwdGa naar voetnoot16. Daarnaast dient gewezen te worden op de betekenis van de kabinetsformatie van 1858. In zijn memorie van 1861 noemt Van Zuylen het jaar 1858 als een keerpunt in zijn politieke loopbaan. Het optreden van het fusiekabinet is voor de politieke ontwikke- | |
[pagina 358]
| |
ling van meer liberalen van grote betekenis geweest. Bestudering van de wijze waarop de kombinatie Rochussen-Van Bosse in de Tweede Kamer en in de pers is ontvangen en van de oppositie van de Thorbeckeanen zou gegevens kunnen opleveren voor de hypothese van 1858 als keerpuntjaarGa naar voetnoot17. Het tweede ministerschap van Van Zuylen heeft niet lang geduurd. Hoewel hij als woordvoerder van het kabinet in de Kamer de ‘meerdere homogeneïteit’ had beklemtoond, ontstond er al spoedig twijfel over de eensgezindheid tussen Van Zuylen en zijn kollega van Koloniën Loudon. Inderdaad brak er tussen deze ministers een konflikt uit over de koloniale politiek. In deze krisis kozen de overige ministers en vervolgens ook de koning de zijde van Loudon. Op 10 november 1861 werd aan de minister van Buitenlandse Zaken ontslag verleendGa naar voetnoot18. Na het aftreden van Van der Maesen de Sombreff is er in januari 1864 sprake van geweest dat Van Zuylen op Buitenlandse Zaken zou terugkeren. Thorbecke, toen minister van Binnenlandse Zaken, had zich ‘buitengewoon gunstig’ over hem uitgelaten. De direkteur van het Kabinet des Konings De Kock had daarop Van Zuylen laten polsen. Deze was bereid ‘alles uit te wisschen wat naar persoonlijke vete of rancune zweemt’, maar achtte zich gebonden aan het programma van 1861 dat echter door ‘ieder waarachtig Nederlandsch liberaal’ kon worden onderschreven. Fransen van de Putte verlangde ‘niets liever’ dan met Van Zuylen in één kabinet te zitten maar onderkende het verschil van inzicht over de koloniale politiek. Rochussen was tegen toetreding van zijn schoonzoon tot het ministerie-Thorbecke. Toen De Kock Van Zuylen bij de koning ter sprake bracht reageerde Willem III afwijzend: hij zou het de baron stellig afraden. ‘Wij moeten hem bewaren, voor het oogenblik dat dit cabinet aftreed[t]’Ga naar voetnoot19. De kandidatuur van Van Zuylen was daarmee van de baan. Een polsing door de leider van het ministerie heeft niet plaatsgevonden. Thorbecke, wiens standpunt over deze kandidatuur niet bekend is, kon dan ook het gerucht terecht tegensprekenGa naar voetnoot20. In juni 1864 werd Van Zuylen, na mislukte pogingen te Rotterdam en | |
[pagina 359]
| |
Zwolle, opnieuw in de Tweede Kamer gekozen: in het kiesdistrikt 's-Gravenhage versloeg hij het liberale kamerlid Gevers Deynoot. Bij de algemene beraadslagingen in de Kamer over de begroting van 1865 verweet Van Zuylen de liberalen van mening te zijn veranderd en deed hij een felle aanval op het ‘Thorbeckianisme’. Uitgedaagd om zijn standpunt nader toe te lichten, noemde hij de liberalen ‘bovendien en bovenal Thorbeckianen’. ‘Daardoor geloof ik juist dat de waarde van uw liberalisme vermindert, dat is het alliage waardoor uw liberalisme van slecht allooi wordt. En wanneer wij nu dit in het oog houden, wanneer men dit op de denominatie van liberaal en conservatief toepast, dan - - - zeg ik: ja, ik: geloof dat in het conservatisme, zoo als ik dat opvat, levensbeginsel ligt. - - - Gij zijt Thorbeckianen gebleven; ik niet. Gij stelt u een levend type van de liberale beginselen voor; ik niet. Gij beschouwt mijne insurrectie tegen uw hoofd als eene verzaking van liberale beginselen; ik geloof juist daardoor eene schrede gezet te hebben op den weg die naar ware liberaliteit voert, en ik zal ieder uwer van harte geluk wenschen die den moed heeft, even als ik gedaan heb, zijne vrijheid te hernemen’Ga naar voetnoot21. De voormalige ‘constitutioneel’ die meende personen te hebben losgelaten om beginselen te behoudenGa naar voetnoot22, evolueerde steeds verder in konservatieve richting. Deze ontwikkeling van liberaal via konservatief-liberaal tot konservatief is niet eenvoudig te verklaren. Waarschijnlijk is ongenoegen, ja irritatie over Thorbeckes wijze van oppositie voeren van invloed geweestGa naar voetnoot23. Wellicht heeft ook een rol gespeeld dat baron Van Zuylen toch te zeer aristokraat was en in de praktijk de touwtjes in handen wilde houden. Als deze veronderstellingGa naar voetnoot24 juist zou zijn, zou de verklaring primair een eliteprobleem zijn. Toen in 1866 eerst Thorbecke en Olivier aftraden en vervolgens bleek dat het gerekonstrueerde kabinet zich in de Tweede Kamer niet staande kon houden, heeft Van Zuylen op een nieuw ministerschap gerekend. Aspekten van de koloniale politiek veroorzaakten diepgaande verdeeldheid in de liberale gelederen. De koning verzocht de konservatief Mijer om zich met de formatie te belasten. Deze weigerde. Daarna werd aan graaf Van Zuylen van Nijevelt de formatieopdracht verleend. Hieraan is het een en ander voorafgegaan. Aanvankelijk had Willem III van graaf Van Zuylen niet willen horen en had hij aan baron Van Zuylen op Buitenlandse Zaken gedacht. Mackay had er echter op gewezen dat de baron in de Tweede Kamer niet goed zou vallen omdat hij | |
[pagina 360]
| |
van politieke richting was veranderd, liefst vier maal volgens de vice-president van de Raad van State. De koning had daarop besloten: ‘S'il ne serait pas une face dans le Ministère, je ne veux pas de lui’, en was teruggekomen op de graaf die hij eerder had afgewezenGa naar voetnoot25. Graaf Van Zuylen die bij de formatie werd ter zijde gestaan door Mijer, liet zijn neef de baron buiten het kabinet. Deze ontwikkeling is voor Van Zuylen, die de belangrijkste woordvoorder van de konservatieven in de Kamer was geworden, een grote teleurstelling geweest. Hij voelde zich gegriefd en trok zich in het jaar daarop uit de binnenlandse politiek terug. Op voordracht van zijn neef liet hij zich benoemen tot gezant te Parijs en nam hij afscheid van de Kamer. Achttien jaar heeft Van Zuylen de Nederlandse belangen in Parijs behartigd. Aanbiedingen om van positie te veranderen, wees hij van de hand. Achtereenvolgens weigerde hij in aanmerking te komen voor benoeming tot gezant in Londen (1871), tot gouverneur-generaal van Indië (1874) en tot kommissaris des konings van Gelderland (1880). Hij wenste zelfs geen nieuw ministerschap meer. Toen hem door Van Lynden van Sandenburg tijdens diens (overigens mislukte) formatiepoging in 1873 de portefeuille van Buitenlandse Zaken werd aangeboden, weigerde Van Zuylen wederom. Aan de kabinetsformateur schreef hij deze motivering: ‘Het zou mij hartelijk leed doen het tot stand komen eener ministeriële combinatie te bemoeijelijken die, te oordeelen naar hetgeen U mij daarvan mededeelt, mijn volle sympathie zoude hebben; maar ik kan niet gelooven dat mijne deelneming daaraan van genoegzaam gewigt zoude zijn om die combinatie als mislukt te beschouwen indien ik mij daaraan onttrek. De ondervinding die ik mogt hebben opgedaan in mijne tegenwoordige betrekking, komt mij vóór meer dan opgewogen te worden door het nadeel dat herinneringen uit mijn vroegere politieke loopbaan, en eene op vele punten gewijzigde overtuiging aan een conservatief ministerie waaraan ik deel zou nemen, kan toebrengen’Ga naar voetnoot26. In 1885 werd aan Van Zuylen op zijn verzoek ontslag verleend. Hij trok zich terug op zijn landgoed De Ehze bij Almen. Drie jaar later liet hij zich de verkiezing tot lid van de Eerste Kamer welgevallen. In 1889, een jaar voor zijn overlijden, werd hij benoemd tot minister van Staat. Over zijn heroptreden als minister in 1861 schreef Van Zuylen een memorie (hierna I). Dit gedenkschrift is minder belangwekkend dan de eerder gepubliceerde herinneringenGa naar voetnoot27. De schrijver laat de rol die Rochussen bij de kabinetsformatie heeft gespeeld, buiten beschouwing en koestert zich in het vertrouwen van de koning terwijl de kontouren van het konflikt met Loudon zich al moeten hebben afgetekend. Aan de andere kant bevat de memorie interessante gegevens, zoals de visie van de koning op de rol van Van Hall in 1853 en de | |
[pagina 361]
| |
zinsnede over het keerpuntjaar 1858. Ook als men aanneemt dat Van Zuylen de invloed van zijn schoonvader heeft willen verzwijgen, blijft die passage van belang. Tijdens de kabinetsformatie van 1866 schreef Van Zuylen aan zijn neef een uitvoerige brief (hierna III). Uit dit schrijven en de daarbij behorende korte memorie (hierna II) blijkt duidelijk hoezeer de baron zich miskend en gegriefd achtte. Deze gevoelens zijn zeker niet onbegrijpelijk. Het oordeel van de koning uit 1862 en 1864 was Van Zuylen bekend. Bovendien is de verklaring van de kabinetsformateur aan enige aangezochte ministers dat zijn neef akkoord ging, wel zeer merkwaardig. Aan de andere kant moet worden opgemerkt dat het advies van Mackay aan de koning plausibel lijkt. Van Zuylens heftige, soms onbesuisde aanvallen op politieke tegenstanders en zijn uitdagende opinie dat niet hij maar anderen van richting waren veranderd, hadden zijn gezag in de Kamer aangetast. Waarschijnlijk maakte graaf Van Zuylen in zijn antwoord aan zijn neef daarop een toespeling door te schrijven nimmer bewijs te hebben gegeven van ‘wisseling in mijne overtuiging’. In dit antwoord ging de graaf de vraag naar de politieke kleur van het geformeerde kabinet uit de weg: het was een ‘gemengd ministerie’. Of het antirevolutionaire element zou overheersen hing af van de kleur die men aan Mijer toeschreef. In ieder geval kon het niet de taak van de kabinetsformateur zijn om van het onderwijs ‘de eerste questie’ te maken. Dat zou rechtstreeks ingaan tegen 's konings uitdrukkelijke wens om naast de koloniale politiek de problematiek van de buitenlandse betrekkingen centraal te stellenGa naar voetnoot28. Tijdens de bewerking heb ik herhaaldelijk de ontwerp-inventaris kunnen inzien die de heer S.F.M. Plantinga van het archief van J.P.P. van Zuylen van Nijevelt heeft gemaakt. Ik betuig hem daarvoor mijn erkentelijkheid. |
|