Nederlandse historische bronnen 2
(1980)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||
Rotterdamse kroniek
| |||||||
[pagina 2]
| |||||||
2. De historische aantekeningen en de auteursDe historische aantekeningen beslaan de jaren 1315-1499 en bevatten vooral. Hollandse (waaronder veel Rotterdamse), Gelderse, Bourgondische en Engelse berichten. Zij kunnen worden onderverdeeld in drie perioden:
Verspreid over het geheel zijn gegevens uit de zestiende eeuw ingevoegd, die bijna uitsluitend Rotterdamse aangelegenheden betreffen. De aantekeningen uit de eerste periode bevatten voornamelijk berichten uit Holland en Gelre; die uit de tweede bieden veel berichten van buiten Holland, met name over de verhouding tussen Frankrijk, Engeland en de Bourgondische macht; de notities uit de laatste periode beperken zich vrijwel tot de gebeurtenissen in Holland, waarbij Rotterdam duidelijk in het middelpunt staat. De beide eerste gedeelten zijn door de Rotterdamse secretaris, tevens notaris Jan Allertsz. opgetekendGa naar voetnoot1. Hij was als secretaris van de stad werkzaam van omstreeks 1453 tot zijn dood in 1489, hoewel een ander, Doe Jansz. van der Sluys, behorende tot een door de Bourgondische hertogen geprotegeerde familie, sinds 1464 officieel met het ambt was begiftigd. Jan Allertsz. heeft het handschrift als aantekenboek voor eigen gebruik beheerd zoniet aangelegd. Hij noemt zichzelf enige malen als auteur wanneer hij bv. schrijft ‘daer ic, Jannes Allertsz., mede bij was’. Zijn handschrift is ook bekend uit het oudste Rotterdamse weesboek. De gegevens uit de eerste periode moet hij aan andere auteurs hebben ontleend. De tweede periode heeft Jan Allertsz. zelf meegemaakt en sommige in de aantekeningen gereleveerde gebeurtenissen heeft hij als ooggetuige beleefd. Zijn aantekeningen kunnen als origineel worden bestempeld, al heeft hij zijn inlichtingen uit bronnen die ook door andere tijdgenoten kunnen zijn gebruikt. Uit zijn aantekeningen over deze tweede periode kan een brede belangstelling blijken, hoewel niet uit het oog mag worden verloren dat ook in andere contemporaine optekeningen grotendeels dezelfde gebeurtenissen worden gememoreerd. Het derde gedeelte is opgetekend door Cornelis Jansz., zoon en opvolger van Jan Allertsz., die in 1495, na de dood van Doe Jansz. van der Sluys, door de burgemeesters met het secretarisambt werd begiftigd, maar die reeds vanaf 1489 de aan het ambt verbonden werkzaamheden heeft verricht. Hij heeft de band die hij van zijn vader had overgenomen met recentere formulieren en gegevens aangevuld. Een stuk van het tweede gedeelte van de historische aantekeningen dat nog door zijn vader was opgeschreven heeft hij overgeschreven, waarschijnlijk omdat het toen al door waterschade moeilijk leesbaar was ge- | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
worden (de ‘naad’ ligt tussen f. 271 verso en 272 recto) en hij heeft de gebeurtenissen uit de jaren 1494-1499 (het derde gedeelte van de aantekeningen) geboekstaafd. Zijn vader noemt in de tekst zijn naam: ‘Cornelis Jansz., mijn zoon’; in andere gedeelten van het Oud memoriaal noemt hij zichzelf met name: ‘ic Cornelis Jansz.’. Ook uit andere stukken in het Oud-archief van Rotterdam is zijn handschrift bekend. Na de werkzaamheden van Cornelis Jansz. zijn de aantekeningen niet meer regelmatig bijgehouden. De op blanco gebleven gedeelten van bladen her en der ingevoegde aantekeningen uit de zestiende eeuw zijn afkomstig van Dirck Pel, secretaris van de stad tussen 1541 en 1553 (wiens handschrift eveneens uit andere bronnen in het stadsarchief bekend is), en van een secretaris of schrijver, wiens hand in de administratie tussen 1580 en 1600 vaker voorkomt, maar die niet met zekerheid kon worden geïdentificeerd. | |||||||
3. Inhoud en annotatieDe Rotterdamse aantekeningen werpen als zodanig geen nieuw licht op de feiten die erin worden beschreven. De opmerkingen tot en met 1427 zijn losse vermeldingen zonder duidelijk verband. Het merendeel was bekend uit andere bronnen, zoals uit de annotatie blijkt. Het is echter onduidelijk of de schrijver ervan een bepaalde bron heeft geëxcerpeerd of dat hij uit verschillende bronnen heeft geput. Toetsing van de gegevens aan de Chronographia van Joannes de Beke en de vijf continuaties daarvan, de Vermeerderde Beka zoals die is uitgegeven door Matthaeus, en het Chronicon van Joannes à Leydis heeft getoond dat de schrijver geen van deze bronnen direct heeft gebruikt, maar dat vele daarin opgenomen gegevens ook door hem zijn genoteerd, zoals zij ook in de latere Divisiekroniek zijn opgenomen. In de annotatie over het geheel zijn telkens de corresponderende gedeelten van de Divisiekroniek vermeld. Daarnaast worden ook enkele nieuwe feiten vermeld, zoals uit de aantekeningen bij de betreffende passages blijkt. Voor de Rotterdamse geschiedenis zijn de opmerkingen over de bouw van de nieuwe Laurenskerk van belang; trouwens, in deze aantekeningen wordt dat patrocinium voor het eerst gebruikt. Daarmee is tevens het tweede gedeelte van de aantekeningen bereikt, dat over de gebeurtenissen tussen 1462 en 1488. Deze aantekeningen beslaan verreweg het grootste gedeelte van het geheel en laten zien dat de schrijver de eigentijdse gebeurtenissen nauwkeurig volgde. De aandacht voor Gelre, Luik, de perikelen van de Engelse koning Edward IV rond 1470 en de wederwaardigheden van Karel de Stoute - over wiens activiteiten in Holland in de jaren 1462-1464 overigens volledig wordt gezwegen - is niet uniek: hierover berichten andere eigentijdse schrijvers ook veel en het wordt in de Divisiekroniek ampel beschreven. De internationale verwikkelingen worden gelardeerd met mededelingen over gebeurtenissen dichterbij huis, waarbij vorstelijke bezoeken een belangrijke plaats innemen. Opvallend zijn de lijsten van gevallenen en gevangenen in de slag bij Tewkesbury (4 mei 1471) en Franse deelnemers en gevalle- | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
nen in de slag bij Guinegate of Blangy (7 aug. 1479). De Divisiekroniek is daarover veel zwijgzamer; andere Zuidnederlandse bronnen en wat Tewkesbury betreft Engelse bronnen betekenden hiervoor een pendant. In dit tweede gedeelte wordt ook enkele keren gewag gemaakt van partijtwisten in Holland (1479, 1481), zoals ook reacties in Vlaanderen na de dood van Karel de Stoute (1477) en Vlaamse rebellie in de jaren '80 worden vermeld. Het blijft onduidelijk welke bronnen de schrijver heeft gebruikt. Wel is zeker dat er in Holland in deze periode een grote bedrijvigheid bestond de voortdurende berichtenstroom direct te noteren, zoals ook blijkt uit de activiteiten van beroemdere tijdgenoten als Dirck Franckensz. Pauw, Joannes à Leydis en, iets later, Cornelius Aurelius, de schrijver van de Divisiekroniek. Evenals bv. Pauw liet Jan Allertsz. bladen open of gedeelten van bladzijden onbeschreven, waarschijnlijk om ruimte te houden voor later inkomende berichten. Het is eigenlijk jammer dat in tegenstelling tot het werk van Pauw en À Leydis de regionale gebeurtenissen zo weinig aandacht krijgen. Natuurlijk, het zij toegegeven dat voor de Rotterdamse stadssecretaris de belangrijke internationale gebeurtenissen aantrekkelijker waren dan het gebeuren in de directe omgeving - algemeen bekend naar zijn mening waarschijnlijk, en niet de moeite waard -, maar de geringe aandacht voor toch ook interessante politieke verwikkelingen in Holland steekt schril af tegen bv. de verhalen van Pauw over Gorcum en van Van Berchen over Gelre; ook de Divisiekroniek geeft wat dit betreft veel meer wetenswaardigheden. Nog meer is te betreuren dat na de dood van Jan Allertsz. in 1489 diens zoon Cornelis Jansz. slechts enkele Rotterdamse gebeurtenissen tussen 1494 en 1499 heeft genoteerd. Hoewel bij hem aandacht voor het eigene niet ontkend kan worden, blijkt uit het gebodene dat zijn belangstelling beperkt was. De turbulente gebeurtenissen in Rotterdam in 1488/1489, toen de stad enige maanden een Hoeks bolwerk was onder jonker Frans van Brederode, en de algehele beroering tussen 1488 en 1493 blijven totaal onvermeld. Nu wij weten dat het uitgebreide Verhaal van den Jonker Fransenoorlog, toegeschreven aan Willem van der Sluys, waarschijnlijk een falsum is, rest ons als enigszins eigentijds verhaal over die gebeurtenissen slechts dat van Cornelius Aurelius, zoals dat in de Divisiekroniek is opgenomen, aangevuld met een eigentijds verhaal in dichtvorm van de hand van een zekere A.J., dat in het Gemeentearchief te Rotterdam berustGa naar voetnoot2. Jan Allertsz. heeft in zijn aantekeningen wel enige aandacht besteed aan partijtegenstellingen, zonder dat al te duidelijk wordt welke partij die zijner keuze is geweest. Het falen van Wolfert van Borselen in 1479, de Leidse en Dordtse gebeurtenissen in 1481 en het Utrechtse beleg van 1483 worden droog gememoreerd, hoewel de Leidse Kabeljauwen verweten wordt onoplettend te zijn geweest; ook de Vlaamse berichten geven geen aanleiding de | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
schrijver in een partijpolitieke hoek te plaatsen, al laat hij niet na de slechte behandeling van Maximiliaan tijdens diens Brugse gevangenschap in 1488 te memoreren. Als toch iets meer gezegd kan worden over de positie van Jan Allertsz. in dezen is dat niet zozeer op grond van duidelijke partijpolitieke aanwijzingen in zijn aantekeningen (die in het algemeen toch wel een pro-Bourgondische, in elk geval landsheerlijke tendentie hebben), als wel op grond van een passage in het vonnis van het Hof van Holland over Andries Lepeltack, een van de Hoekse voormannen in Rotterdam gedurende de jonker FransperiodeGa naar voetnoot3, waaruit blijkt dat Lepeltack ten onrechte Jan Allertsz. heeft doen veroordelen: de schrijver van de aantekeningen kon zich kennelijk niet verenigen met het Hoeks bewind. Hem daarom tot Kabeljauw bestempelen gaat ons inziens te ver; beter is te concluderen dat de schrijver partijtwisten afwees en een vreedzaam vorstelijk bewind prefereerde. Ook Cornelis Jansz. behoorde in ieder geval niet tot de Hoekse partij. Dit blijkt uit het feit dat het stadsbestuur van Rotterdam na de reductie in 1489 hem in feite met het stadssecretariaat heeft begiftigd en de Hoeksgezinde Doe Jansz. van der Sluys aan de kant zette. De notities van Cornelis Jansz. zijn relatief het minst interessant en bieden behalve de uitgebreide verhalen over vorstelijke aangelegenheden in 1494 en 1497 enige nadere inlichtingen over de bouw van de Laurenskerk, en passant de eerste vermelding van de Rederijkerskamer te Rotterdam, enkele uitgebreide opmerkingen over haringprijzen, een persoonlijke gebeurtenis (het overlijden van zijn echtgenote) en een curieuze opmerking over de financiële gevolgen van het optreden van Albrecht van Saksen-Meissen, die kennelijk Hollandse tollen in pand had ontvangen ter delging van zijn grote financiële vorderingen op de landsheer.
Bij de annotatie is er van uitgegaan de aantekeningen zoveel mogelijk te toetsen aan andere reeds uitgegeven verhalende bronnen en aan de hand daarvan deze te plaatsen in een context, waarbij ook gebruik is gemaakt van moderne literatuur. Voor wat betreft de aantekeningen tot en met 1427 is daarbij niet gebleken welke ‘legger’ de schrijver heeft gehanteerd. De gereleveerde gebeurtenissen tussen ca 1460 en 1488 komen vrijwel alle ook in de Divisiekroniek voor, maar dat is in wezen een latere bron. De schrijver van deze aantekeningen heeft op eigen wijze een voortdurende reeks berichten genoteerd in beknopte vorm. Uit de annotatie moge blijken hoe zijn mededelingen kunnen worden gewaardeerd. In het algemeen kan worden opgemerkt dat de nauwkeurigheid betrekkelijk groot is, dat de chronologie slechts af en toe problemen oplevert en dat wat betreft de door de schrijvers persoonlijk meegemaakte gebeurtenissen aan hun weergave meer waarde moet worden gehecht dan aan die van andere | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
auteurs. Enkele bijzonderheden komen, zoals ook uit de annotaties blijkt, wat betreft noordnederlandse auteurs alleen voor in deze aantekeningen. De annotatie van het laatste gedeelte (1494-1499) geeft ook quantitatief aan hoe beperkt van strekking dat is, al zijn de opmerkingen over de lotgevallen van de visserij in deze periode en over de Hollandse tollen interessant. | |||||||
4. De uitgaveOp Rotterdam betrekking hebbende gedeelten van de aantekeningen werden gepubliceerd door de vroegere archivaris van Rotterdam J.H.W. Unger en zijn adjunct W. Bezemer in het tweede deel van de serie Bronnen voor de geschiedenis van RotterdamGa naar voetnoot4. Het overige deel van de tekst, ongeveer vier vijfde van het geheel, is tot nu toe niet uitgegeven. In de letternoten is mede aangegeven welke gedeelten van de aantekeningen al eerder werden gepubliceerd; daarbij zijn tevens verbeteringen en aanvullingen vermeld. Bij de datering werden de Romeinse cijfers gehandhaafd. Waar bij jaartallen de eeuw niet is aangegeven, bv. LXVIII, werd deze aangevuld en wel op dezelfde wijze als af en toe in de tekst voorkomt: de M voor 1000, IIIIC voor 400, enz. Dat laatste geldt ook voor de oplossing van veelvuldig voorkomende afkortingen als Bourg., h.tog en Vranckr.; deze worden weergegeven als Bourgoengen naar de spelling op f. 267, hartog (f. 260) en Vranckerijc (f. 264). De in de tekst gebruikte munteenheden: het pond, de schelling, de groot en de penning worden op de gebruikelijke manier afgekort. De aantallen bij munten worden in Arabische cijfers in plaats van de oorspronkelijke Romeinse weergegeven. |
|