Nederlandse historische bronnen 1
(1979)–Anoniem Nederlandse historische bronnen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Een memorie over Anthonie Heinsius raadpensionaris van Holland uit 1727
| |
[pagina 216]
| |
veren en ook ik zal in dat opzicht moeten teleurstellen. Blok, in zijn ‘Verslag aangaande een voorlopig onderzoek te ParijsGa naar voetnoot4’, blijkt alleen de slechtere versie gezien te hebben, noemt het stuk zeer merkwaardig en citeert enige gedeelten. Zijn conclusie is dat de auteur een Hollander geweest moet zijn wegens de grote kennis die hij van intern-Hollandse zaken blijkt te hebben. Bussemaker, die de memorie noemt in zijn commentaar bij een andere door hem uitgegeven memorie uit 1728Ga naar voetnoot5, verwerpt Bloks mening op taalkundige gronden omdat het stuk volgens hem door een Fransman geschreven moet zijn. Hij veronderstelt dat Jacques BasnageGa naar voetnoot6 de auteur is geweest, zonder dat nader toe te lichten. André en Bourgeois tenslotte in hun ‘Recueil des InstructionsGa naar voetnoot7’, noemen Willem BuysGa naar voetnoot8 als mogelijke auteur, maar ook weer zonder bewijzen aan te voeren. Nadere beschouwing van het stuk brengt ons weinig verder; het is geschreven in een nette klerkenhand en in een andere hand is de datum 18 december 1726 toegevoegd. Dit kan echter niet juist zijn omdat in de tekst gesproken wordt van de dood van Hoornbeek. Isaac van Hoornbeek, opvolger van Heinsius als raadpensionaris van Holland, stierf echter op 17 juni 1727Ga naar voetnoot9 en de memorie moet dus in ieder geval van na die datum zijn. Daarmee vervalt ook meteen Bussemakers veronderstelling, omdat de door hem als auteur genoemde Basnage al in 1723 overleed. Blijven over de veronderstellingen van Blok en André/Bourgeois, die natuurlijk niet met elkaar in tegenspraak zijn. Bij lezing van de memorie zal het ieder duidelijk zijn dat | |
[pagina 217]
| |
de auteur inderdaad iemand uit de onmiddellijke nabijheid van de raadpensionaris geweest moet zijn, iemand ook die nauw met hem heeft samengewerkt en zijn vertrouwen heeft genoten. Willem Buys (1661 -1749), de Amsterdamse pensionaris, is dan niet zo'n slechte veronderstelling. Hij behoorde de gehele periode van de Spaanse-Successieoorlog tot de intiemste medewerkers van de raadpensionaris, hij was betrokken bij vrijwel alle pogingen om met Frankrijk tot vrede te komen, gevolmachtigde van de Republiek bij het vredescongres te Utrecht, van 1714 tot 1715 samen met Sicco van GoslingaGa naar voetnoot10 de eerste Nederlandse ambassadeur in Frankrijk na de oorlog, en tenslotte secretaris van de Staten van Holland van 1726 tot zijn dood. Bovendien stond hij bekend als iemand die het Frans uitstekend beheerste. De beschrijving van de gang van zaken tijdens de vergaderingen van de Staten van Holland kan hij natuurlijk heel goed opgesteld hebben omdat hij jarenlang als Amsterdams gedeputeerde daarbij aanwezig geweest is. Alles heel acceptabel, maar nog geen bewijs dat hij de auteur is, Ik vraag mij echter af of een man van het kaliber van Buys, met een dergelijke positie, wel tijd gehad zou hebben en wel bereid zou zijn geweest om een memorie als deze op te stellen. Bovendien is de toon van het stuk, afgezien dan van de kritiek op de zuinigheid van Heinsius en op zijn beleid ten aanzien van de vredesonderhandelingen, wat erg lovend, meer in de stijl van iemand voor wie het een eer was om over zijn vereerde meester te mogen schrijven. Buys, die vrijwel als een gelijke van de raadpensionaris beschouwd kan worden, zou zo waarschijnlijk niet schrijven en vermoedelijk zou hij ook meer kritiek op Heinsius gehad hebben. Tenslotte blijkt uit de laatste alinea van de memorie duidelijk dat de auteur een ondergeschikte geweest moet zijn, die zich erop kon beroemen dat hij wel eens moeilijke opdrachten van de raadpensionaris had gekregen. Buys zou zoiets nooit zeggen. Ik ben daarom eerder geneigd te denken aan een secretaris van de raadpensionaris, een man van gewicht, maar toch een ondergeschikt ambtenaar. Drie van deze functionarissen komen dan in principe in aanmerking, namelijk Abel Tassin d'AlonneGa naar voetnoot11, Jacques Basnage en Jacob SurendonckGa naar voetnoot12. De eerste | |
[pagina 218]
| |
was secretaris geweest van stadhouder-koning Willem III, er werd zelfs gefluisterd dat hij diens halfbroer was, en in 1702 komt hij in dienst bij de raadpensionaris, speciaal voor de buitenlandse geheime correspondentie. Hij bezat zeker het vertrouwen van Heinsius, kon dus over de nodige gegevens beschikken. maar komt helaas toch niet als auteur in aanmerking omdat hij al in 1723 overleed. Basnage, Waals predikant in Den Haag, en een soort assistent van Heinsius sinds 1709 of 1710, is hiervoor al genoemd en om dezelfde reden als d'Alonne afgevallen, zodat alleen Surendonck overblijft. Mr. Jacob Surendonck (1647-1729) was advocaat voor het Hof van Holland, advocaat van den Lande sind 1699Ga naar voetnoot13 en werd in 1709 aangesteld als ‘commis van den Lande van Hollandt ende West-Vrieslandt ten comptoire van den raedt-pensionaris’, welke functie hij tot 1724 behield. Hij moet een vrij vooraanstaand man geweest zijn - zijn benoeming tot advocaat van den Lande wijst daarop - en al voor zijn benoeming tot secretaris bemoeide hij zich veel met de politiek. Hij had de gewoonte de raadpensionaris en ook anderen te bombarderen met brieven, memories en aanbevelingen, meest over militaire en financiële zaken en over bepaalde aspecten van de buitenlandse politiek. Als secretaris van de raadpensionaris was hij natuurlijk met deze in voortdurend contact, kon over de nodige gegevens beschikken en zal ook wel op de hoogte geweest zijn van de gang van zaken in de vergaderingen van de Staten van Holland. De meeste voorbeelden die in de tekst gegeven worden, dateren uit de laatste jaren van de oorlog of zelfs daarna, wat in het voordeel van mijn veronderstelling dat Surendonck de auteur is, zou kunnen spreken. Maar ook nu weer, bewijzen zijn er nietGa naar voetnoot14. De vraag naar het auteurschap voert ons vanzelf naar de vraag van het doel. Wie had er in Frankrijk nog belang bij een beschrijving van het leven en werken van een staatsman die al zeven jaar dood was? Voor de dagelijkse praktijk van de Franse buitenlandse politiek kan het stuk nauwelijks enige waarde hebben gehad, maar waarom dan zoveel moeite gedaan? Er is eigenlijk maar één verklaring te bedenken en die is dat de memorie bedoeld is geweest voor een historieschrijver of voor iemand die zijn mémoires wilde schrijven en daar- | |
[pagina 219]
| |
bij een portret van Heinsius nodig had. Bovendien moet hij connecties gehad hebben met het Ministerie van Buitenlandse Zaken omdat het stuk, in twee versies nog wel, in het archief van dat Ministerie bewaard is. Men zou dan kunnen denken aan Jean-Baptiste Colbert, markies de TorcyGa naar voetnoot15 (1665-1746), de minister van buitenlandse zaken van Louis XIV, die zich sinds 1721 volledig uit de politiek had teruggetrokken en daarna aan zijn mémoires werkte, die overigens pas tien jaar na zijn dood in druk zouden verschijnen. Torcy was persoonlijk met Heinsius in contact gekomen toen hij in mei 1709 incognito naar Den Haag reisde om de Republiek om vrede te vragen. Komend van Rotterdam stapte Torcy in de avond van de 6e mei allereerst bij Heinsius af en de volgende dagen hebben beide staatslieden, onder vier ogen of in aanwezigheid van anderen, vele gesprekken gevoerd. Deze gebeurtenissen maakten natuurlijk geweldige indruk en het is dan ook niet te verwonderen dat Torcy de nodige aandacht aan dit bezoek heeft besteed in zijn mémoires. Het is denkbaar dat hij tijdens het schrijven van dat gedeelte aan een Hollander heeft gevraagd om een uitvoeriger beschrijving van zijn voornaamste tegenstander uit die dagen te maken. Wat Torcy van Heinsius zegt, komt in zeer beknopte vorm vrijwel overeen met de inhoud van de memorie. Torcy heeft Surendonck misschien persoonlijk gekend, hoewel deze tijdens het bezoek van de Fransman aan Den Haag nog niet in functie was als secretaris. Anders is het heel goed mogelijk dat hij via een tussenpersoon met hem in contact is gekomen. Maar ook hier ontbreken weer de bewijzen, zodat alles een gissing moet blijven. Gelukkig is de memorie op zich zelf zo interessant en blijkt de onbekende auteur zo goed op de hoogte, dat het ontbreken van zijn naam weinig afdoet aan het belang van de tekst. |
|