| |
| |
| |
Wreed! Wreeder! Alderwreedst!
OLipsius, gy hebt wel eer met vlyt
By een gezogt den Saturnaalschen stryt,
Een plegtigheyt gehanthaaft by Romeynen:
Een bloedig spel 't geen Heraklyts fonteynen,
Door diepe hartseer, en geregten rouw,
In eene reys het nat uytputten zou:
Wanneer hy zag, hoe bosschen nimmer voeden
Gedrochten, die zoo fel te samen woeden.
Als hier de mensch dard wedden lyf om lyf;
Geen man alleen, maar zelver kind en wyf!
Daar weet de man in rapheid te gebruyken,
Een warrelnet en loosgebreyde Fuyken,
Die schiet hy dan zyn vyand om de huyt:
Maer laas! zig zelf schiet hy de reden uyt;
Wen hy in 't hemd zyn vrinden dard bevegten,
En poken in het lyf duwt tot de hegten,
En gorgels spouwt, en afsnyd nek en keel,
En 't breyn uytstort door 't slaan in 't bekkeneel.
Dan komt Domitiaan de Vliegespeter;
En acht geen lust, voor dit genoegen, beter,
Maar hitst zelf Vrouw, op Vrouw onmenslyk aan,
En doet de Vrouwe tederheid vergaan;
Als yder stapt met 't yser in de vuysten,
Schoon ongel smolt, of hartebloed uyt pruyste.
Onmenslyk werk! geen vrouw en toont 'er vrees,
Voor oog, noch wang, noch't zagte borstevlees,
Een ander weer, (O oorzaak om te jammeren!)
Dryft kinders zelfs, maar pas (zoo lieve Lammeren
Op's moeders schoot!) gezet van's moeders schoot
Door eene kinderlijke hand ter dood;
En doet d'onnozelheid, den kind'ren eygen,
Van kindsbeen af, ter Tijgerneyging neygen;
Want die hier vroeg het veld in moordestryd
Behoud, word vroeg in moordlust gekonfyt.
Hier weet geen vrind van zijnen vrind te sparen,
Daar beesten zelfs zig zomtyds nog bedaren,
| |
| |
Verschoonende in het vegtperk huns gelyk,
Of nemende van menschen zelfs de wyk.
Dit kunt gy wel O Lipsius verspuwen,
En daer van, als van booze stukken gruwen;
Maar zaagt gy hoe de Mexikaner leeft;
En hoe hy menschen zelfs ten offer geeft!
O Zaagt gy dit (ik derft u toebetrouwen)
Gy zout het voor een Duyvels werkstuk houwen,
Wanneer de Priesters na het guychel spel
(Omtrent den mensch die 't offer wezen zel
Gepleegt) dien armen mensch (een slaaf) aanranden,
Twee vattende de beenen, twee de handen,
En een een mes, die hem dan t'eenemaal
Op heffen, en op eenen steenen paal,
Vry spits van punt, doen vallen uyt hun armen:
Daar scheurt geen vlies alleen maar ook zijn darmen,
Daar knispen hem de leden uyt malkaar,
En rib' en rugh', het barst'er al te gaar;
De vyfde, die het mes hiel snijd dan vaardig,
Den boezem op, en scheurd gansch Tygeraardig
Het lillend rif daar uyt, en werpt het voort
Al warm in 't aangezicht van dien hy moort,
En dan in 't vuur, ten offer van hun Goden;
Terwijl ze elkaar ter feest op 't lichaam nooden:
Dan hangtmen vel, dan steld men menscheschonk,
Voor 't autaar in die Duyvelkerk te pronk.
Dan doetmen voorts de menschendarmen droogen,
Waar aan men rygt de koppen door de oogen.
Doch by gebrek van slaven, die men ving,
Eyst men ten offer een inbooreling,
(Men moet dien dienst zyn' eisch volkomen geven)
Men gunt hem eerst een jaar in lust te leven,
Hy is gekleed, als d'Afgod, voorts is hy
Van 't onbeschoft, en wreed stotaarzen vry:
Dan geeft men hem een schild en ook een degen,
De Priester vat daar insgelijks een tegen;
Die 't offer weezen zal word eerst het been,
Doch met wat bots, geketend aan een steen:
Dan tyden zy op 't felst' aan 't schermutseren.
Kan zich hier de gebonde wel verweeren,
| |
| |
En kan hy zelf, den Priester neder slaan,
Zoo is hy vry; de Priester moet'er aan.
Dien offert hy dan, en het Volk verkiest'er
Hem als een Held in 's Priesters stee tot Priester?
Maar zoo de Priester hem ter nederslaat,
Zo staat hy in der slaven Offerstaat.
Dat gy dit zaagt, daar geld geen weder-leggen,
O Lipsius, gewis uw' tong zou zeggen,
Voorwaar hier zijn des Heilands woorden waar,
Hier is de Duyvel recht een Moordenaar:
Hier sneuveld ongetwyffeld een van beyen,
Hier gaat hy in een grooter moordoest weyen,
Dan oyt te Roome, in 't Saturnaalsch gevecht!
En zegt gy dit, O Lipsius, 't is recht:
En zegt gy dit, hoe weet gy goed te maken,
Dat gy oyt raden dorst tot braan te blaken?
Dat uwe pen zoo vinnig schryven derfd,
En Vorsten in het oor byt, Brant en Kerft.
Wat gruwel trekt die boose raad-slag mede!
Voorwaar de Roomsche Daad was wel een Wreede!
Noch Wreeder was de daad van d'Afrikaan!
Maar Alderwreedst dit kerven en dit braan!
Hier schermutseert geen booze tegen booze;
Noch vrinden tegens even rukelooze
Verwanten; maar de quade tegens goen,
Die 't zig om God gewillig laten doen,
En vrinden die dien raad in 't hart in zoogen,
Zien hier hun lust met overzadigde oogen,
En gaven meer als eens het hout en turf,
Daar hunne bloetverwand om Godt op sturf.
Een Grootmoer, moetend door het vuur verbernen,
Wierd toegevloekt de bosschen van Avernen,
Nu komt haar kints, schier zinnelooze, kint,
En hy altaarkruypt, even dom en blint;
Nu kan hy met geen reden tegen zeggen,
Indien zy hem te teykenen voorleggen
Het vonnis van zyn Bestemoer: O schant!
Wat boos vergif doorbyt zyn ingewant?
Eerst kost hy fel verlasteren de zulken
En brusk op Genevoysche Rotsen bulken:
| |
| |
Nu zou hy leggen (wordje nou niet mal?)
Toen had ik Godes Weysheid niet, nu al.
't Rabraken doet hier eerft geen menschen zwymen,
Noch 't Mes en doet hier eerst het bloed af kymen,
Men bind hen hier niet aan den enklau vast,
Eer hen den vlam en offerbrand verrast:
Men zet hen fris en in gezonde lyven
In vuur en vlam, om wreetheid te bedryven;
Som'men te voor met ziedend' oly droopt,
Dat hayr en huyt van hooft en aanzigt stroopt;
Som' spouwt men eerst: de zielespieren open,
Om insgelyks met Oly te bedropen,
Som'men met Teer het lichaam over smeert
Hen bindend' in een Schuytge meé beteert,
Dat men na dat men 't ligterlaag dee branden,
Ter zee in zet, God geef ook waar 't zal landen;
Som' parst een schroef de tong, die 't niet ontwykt,
Welks eynd men met een gloeijent yser strykt,
Op datse zwel, en niet te rug mag slippen,
En zy haar God belyden met de lippen;
Som'men de spraak door trommelen verdooft;
De spraak, daar men noyt Moorder van berooft;
Som' zal men Bal, of Tou. of and're dingen,
Of in, of door, of om de wangen wringen;
Som' hangt men om de borst een buskruytbal
Die met een flag het hart af wringen zal;
Som' moet de rook 't gezonde hart doen splyten,
En 't pynlyk voor het schreynend' vel doorbyten,
En dus het hartebloed doen zypen heen
Langs boezem, dye en knye, en been en scheen:
Men bind hun voet alleen niet, maar hun nekken,
Ten waar, om hun de smart te meer te rekken,
Men hun met langzaam vuûr wou braan, en hun
Derhalven een wat langer keten gun;
Of dat men hun in eene Ton wou binden
(Waar toe Peril' een Stiere-buyk verzinde)
Op dat, gelyk een moorder zeggen derft,
De stervende mag weten dat hy sterft.
Of dat men ook voor hun een huysje regte,
Van stroo gemetst, dat Pek te samen hegte,
| |
| |
In stee van Kalk, met Buspoer op den vloer,
Waar uyt de brand terstond ten Hemel voer.
Hoe 't Heidendom in 't moorden speeld' den doll'man,
Daar zyn by yder noch de monden vol van.
Elk haat en lastert Decius Trajaan,
Die Laurens op een Rooster dede braan:
Die eeuw was wreed, maar efter nog genadig
By dezen tyd, zoo boos en moordbaldadig:
Die kolen waren glimpryk en doorgloeyd,
't Geen 't wreede werk ter rasser eynde spoeyd:
Nu derft men houten even van hun struiken
Gekapt, soo groen, vol saps en jeugds gebruiken.
O wreedheid die zelf d'Africaan beweent!
O wreedheid die des Neroos vry verkleent!
Hy dee de luy in wassche kleeden kleven:
Dus raakten zy door dezen weg om 't leven.
Daar vatte strak de vlamme hoog en laag,
En ging niet uit maer likte al even staag:
Hier weigerdse het groene hout te teeren,
En doet het in een vetten rook verkeeren,
En in een smook, die hart en oogen stikt,
Terwylze nu eens aflaat dan weer likt:
Dog dit zyn maar de laatste moordgeregten,
Hoe schrikkelyk zy hun te voor bevegten,
Met pynbank, koord en nyptang, groot gewigt
En al, daar zwakke menslykheid voor zwigt,
Duim-ysers, schroeven, levendige Ratten,
Of ziedheet, of yskille waterspatten,
Of schibben houts, of roeden, laat ik na,
En al op dat een vrind zyn vrind verra.
Maar dit en treft alleen geen styve Mannen,
Dus is men ook op Vrouwen ingespannen.
Zie Lipsius, wat volgd'er uit uw' brand!
Hoe of u dan het kerven staat ter hand?
Maar zulke wreede, en noit gehoorde stukken,
Is tong' of pen niet magtig uit te drukken.
Nu dit geschied geen Astharoth ter eer,
Nog Mologs beeld, nog Baal, als 't dee wel eer,
Nog Nergel, nog Adrameleg, nog anderen:
't Geen d'Isralyten maakte Klnderbranderen:
| |
| |
Nog geene van der Roomscher Goden sleep,
Voor welk men som een mensch ten offer greep:
Nog Indisch beeld, nog Kiwasa, nog Othkon,
En wat den Indiaan al meer voor God kon:
Maar dezen God, die zulk een liefde heeft,
Dat hy zyn Zoon voor menschen overgeeft,
En die de dood des zondaars noit begeerde,
Maar dat hy leef, na dat hy zig bekeerde:
En deze Zoon die menschemoord verfoeid,
Wiens hart quetsuur van mensche liefde vloeid;
Van 's Duivels ryk zoo dappere verstoorder,
Als hy hem noemd den ouden menschemoorder;
En die voorzey, zoo duidelyk en trouw,
Dat met'er tyd de tyd nog komen zou,
Dat ymand zig zou laten voorstaan, Gode
Een dienst te doen door 't gruw'lyk menschedooden.
Dit's nu vervuld; en ag! men hoord het wel,
Maar binnen 't oor zit een vereelte vel,
Men kan het tot in 't hart niet laten komen:
Men pait zig zelf met fabelen en dromen:
Men gaat'er rond en vierkant tegen aan:
Men raad plat uit tot kerven en tot braan.
O Lipsius, wat dunkt u van dit mallen?
O God, hoe kan de mensch zoo ver vervallen!
Gy die dit zaagt: O oordeel eens wat geest,
Dier kinderen Baarmoeder zy geweest,
Die zoo de pekton zetten op den zetel,
Wiens vrugten zyn te branden als een netel,
Of Christus, die de vuurbee zoo verbied?
Of 's Duivels die met vuurge pylen schiet?
En uit de vrugt zult gy 's booms kundschap vatten,
Al 't goedt komt voort uit goede harteschatten.
|
|