Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 3
(1893)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
Mooi Elsje en het TooversteentjeGa naar voetnoot(1).Eens toog een vriendlijk maagdelijn
Met oogjes zacht als blauw,
Bij zonsopgang naar 't dorpswoud heen,
Dat glinsterde in den dauw.
Zij zocht het lage struikgewas
En zamelde in haar schoot
De schoonste bessen die zij vond
Met sap zoo zoet als rood.
Daarbij zong zij een vroolijk lied,
Een liedje van de min,
En 't schalksche lachje om haar mond
Tuigt van haar blijden zin.
Toch was de lieve maagd nog vreemd
Aan Amor's leed en smart,
Al klopte van geluk en vreugd
Haar jeugdig meisjeshart.
| |
[pagina 201]
| |
Haar kinderzin vond kracht en moed
Bij d' arbeid vroeg en laat;
Dies minde zij een gullen lach
En schuwde zonde en kwaad.
Nu, Elsje plukte lustig door,
En zong daarbij een lied,
Toen daar een besje tot haar kwam
Dat lang haar had bespied.
‘Och, schrik niet, kleine,’ sprak zij zacht,
‘'k Breng u een kostbren schat;
Ei, raad eens, welk een tooverkracht
Dit steentje wel bevat?’
- ‘Ik, raden!’ zei mooi Elsje toen
Met lachend aangezicht,
‘Ik wensch geen talisman voor mij,
Ik werk en doe mijn plicht.’
‘Dwaas kind,’ sprak toen het besje weer,
‘Wat ik je bied, is goed;
Dit steentje heeft een wondre kracht,
Dat voor bedrog u hoedt.’
‘Ik zeg het u - en waarheid is 't -
Zoolang gij 't bij u draagt,
Zegt elke man de waarheid u,
Op alles wat gij vraagt.’
‘Gelooft gij 't niet? Neem aan en ga,
En wees nu niet verstoord -
Maar onderzoek de waarheid eens
Van wat gij wenscht en hoort.’
| |
[pagina 202]
| |
Mooi Elsje gaat en spoedt zich heen
Met diep geschokten zin;
Haar jeugdig hartje is ontwaakt
En blikt de toekomst in.
Zij vat het kleinnood blij ter hand,
En naakt een stillen vliet:
Waarin de morgenzon weerkaatst,
En zij haar beeldnis ziet.
Zij spiegelt zich nu rechts dan links,
En lispelt zacht daarbij:
‘Wie is de schoonste maagd van 't dorp...?’
En 't beekje antwoord: ‘Gij!’
Meteen komt daar een jager aan,
Een hond verzelt zijn schreên,
Hij knikt de schoone minzaam toe,
En volgt zijn weg tevreên.
‘Hé, jager!’ roept mooi Elsje schalksch,
‘Waarom zoo droef gezind...?
Verliet je zóo je eigen haard,
Je lieve vrouw en kind...?’
- ‘Ik!’ moppert stuursch de jager toen,
‘'k Heb spijt, te zijn getrouwd -
Het liefste wat mij thans bekoort,
Is berg en dal en woud!’
‘Loop heen!’ roept Elsje smalend uit,
‘Heet dat oprechte trouw...?
Eens sprak je wel een zoeter woord
Toen gij haar vroegt tot vrouw.’
| |
[pagina 203]
| |
De jager gaat en Elsje spoedt
Zich, vroolijk lachend, voort,
Tot zij een kloeken hengelaar
In 't droomrig handwerk stoort.
‘Heer hengelaar,’ vraagt ze onbevreesd,
‘Zorgt gij weer voor den disch?
Voorzeker roemt een dankbre ga
Je zootje lekkre visch?’
- ‘Hum, hum, jij zegt het,’ pruttelt hij,
‘Maar waarheid is het niet;
Een vrouw in huis, een kruis te meer,
En vroeg en laat verdriet.’
‘Ik groet je!’ riep mooi Elsjen uit,
En zij vervolgt haar weg,
Tot zij een muzikant ziet staan,
Die luiert bij een heg.
‘Ei, ei, heer speelman!’ klinkt haar woord,
‘Begin jij zoo den dag...?
Of droom je vroeg en denk je laat
Aan wie je 't liefste mag...?’
- ‘Och, malle meid!’ dus spreekt hij barsch,
‘Een vrouw bracht ons ten val,
En daarom, min ik spel en lied
En vrijheid bovenal!’
Toen werd het Elsje al te bang,
En hoorbaar sloeg haar hart;
In beî haar kijkers glom een traan
Van diepgevoelde smart.
| |
[pagina 204]
| |
‘Weg booze!’ riep ze snikkend uit,
‘Jouw macht brengt slechts verdriet;
Zóó ontrouw aan hun gade en kroost
Zijn heusch de mannen niet!’
En fluks nam zij een kloek besluit,
En wierp den tooversteen
Ver van zich in het golvend meir,
Waarin hij ras verdween.
En sinds die steen verloren ging,
Rees in het hart der vrouw
Het onverdeeld vertrouwen weêr
Aan manneneer en trouw!
Amsterdam.
F.H. van Leent.
|
|