| |
| |
| |
Rondom het Belfort.
De toren.
Twee honderd voeten boven tinne en daken,
Heft fier de stedereus het hoofd omhoog;
Meer dan zes eeuwen staat hij daar te waken,
En al dien tijd die als een rook vervloog,
Houdt hij geboekt in zijn geschiednissprake.
Hij weet het goed, hoe eens het volk hem bouwde:
't Volk der Gemeenten dat den eersten steen
Diep in den bodem voor zijn voet vertrouwde,
Een voet die pal, en door de toekomst heen
Het beeld der trots, der vrijheid dragen zoude.
Hij weet het wel hoe hij, de kloeke toren,
Dan blikken kon met oogen van arduin
De gouwen over langs de vruchtbre voren
Van zuidergrens tot aan der noordzee duin,
Als naar een tuin voor heil en lust verkoren.
Hoe aan zijn voeten daar een schare krielde
Van 't moedigst ras dat ooit op aard'bestond,
Dat slechts voor God maar voor geen vorsten knielde,
Dat in zijn stambehoud zijn weelde vond;
Wien deugdenmin en heldenmoed bezielde.
| |
| |
Hij weet nog wel, en zal het nooit vergeten,
Hoe hij zoo vaak de Gilden samenriep,
Wen 't vuige Spanje of 't listig Zuid, vermeten
Hun plannen smeedden uit des afgronds diep,
Waaruit den hoon het volk werd toegesmeten.
Dan kwam het volk, de leeuwenvaan in handen,
In dichte drommen bij den steenen reus:
Elk hunner voelde 't hart van wrake branden
Elk hunner zwoer als trouwe ‘Clauwaert, Geus’
Als rag te scheuren 's vreemden slavenbanden.
Hij weet het wel hoe eens de rampbewerker,
Gestookt door Rome, Vlaanderen wou geknot,
Hoe dan elk man, de ziele grooter - sterker
Het hoofd verhief tot voor het schandschavot,
Zijn' beul vervloekend in den donkren kerker.
Hoe in dien tijd van ijzren wil en krachten,
De Taal, de Kunst en eigen aard hun glans,
Hun faam en roem de wereld over brachten:
Dat zong de grijsaard uit zijn torentrans
In 't beiaardlied ver over wal en grachten.
Dat zong de reus en bijna zeven eeuwen
Houdt hij zoo Vlaandrens heil en ramp geboekt;
Want hij ook juichte bij het zegeschreeuwen,
Toen vaak zijn lied de harten had gekloekt,
En strijdwaarts zond ons poorters - halve leeuwen!
Nog klinkt het lied van uit den grijzen toren:
Gedenk het volk dat mij heeft opgericht;
Mijn gevel draagt der vrijheid nog de sporen,
Der vrijheid die den mensch in 't harte ligt,
Die trots den dwang zich nimmer gaf verloren.
| |
| |
| |
De beiaard.
Als ik 's avonds langs de straten
En dan in de stilte luister
naar des beiaards zilvren taal,
Vraag ik soms mij of dat helder
klepelspel en klokkenklank
Uit des reuzen hart niet borrelt
'k Vrage soms of in 't gerammel
over huis en wal en gracht
Niet een toon van rouw besloten
of de galm ligt van een klacht;
Of het soms geen diepe bede is
die hij door de ruimte richt,
Hemelwaarts de wolken over,
naar de bron van alle licht?
‘Heer, o Heer - zoo dreunt het boven,
'k zie daar immer als een zee
't Prachtig Vlaandren, lief als vroeger;
en 't gedommel van de steê
Hoor ik daaglijks rond mijn voeten
stijgen uit het straatgekriel,
Maar de geest van vroeger eeuwen
draagt dat volk niet in de ziel.
‘'t Zijn nochtans der Kerels zonen,
kindren van een voorgeslacht,
Fier op eigen taal en zeden
eens ten hoogsten trap gebracht;
En thans waait een spraak mij tegen
die nooit moeder aan haar kroost
Voortijds leerde. Wie dan, Vlaming,
heeft er schuld aan? O gij bloost...
| |
| |
‘Weet gij wie die Kerels waren
vol van eedlen waarheidsgloed:
Voor de vrijheid der gedachte
gaven zij hun goed en bloed;
En thans zie ik uit mijn toren
't arm volksken, bloo en bang,
Onder Romes knechten bukken,
kruipen voor des pausen dwang?
‘Keerlenland waar echte vroomheid
lag in ieders harten grond;
Waar de drift tot zielsontslaving
in elk huis zijn strijder vond;
En thans hoor ik in de verte
boven 't golvend korenloof
Haatgeprevel, vrucht der dweepzucht,
nijdgeraas van 't bijgeloof?’
En zoo rammelt stond aan stonde
klokkenklank en klepelslag,
Rein als 't wiegelied der moeder,
zuiver als een kinderlach;
Maar wanneer ik 's avonds dwale
langs de straten onzer steê,
Schijn ik slechts een klacht te hooren
als eens grijsaards zucht van wee.
| |
Ketterverbranding.
In de schaduw van den toren,
Onder 't stikkend zonnebranden,
Hoort men haamren, beitlen, boren
Aan het rijzende schavot.
Dienaars van het Groot-Officie,
Rechters der benauwde landen
Staan uit naam der Inkwisitie,
Staan daar uit den naam van God,
| |
| |
't Bloedig schouwspel te bereiden,
Onbewogen om de wreedheid
Die men weer ten toon gaat spreiden:
't Moordenwerk van godsdiensthaat.
Hoort; de boeteklokken luiden:
Brengt de mutsaards in gereedheid;
Hoort; daar leest een beul van 't zuiden
't Onbarmhartige plakkaat:
‘Haalt de kettren uit den kerker,
Drukt met knevel, bast in keten
Hunne lijven - drukt nog sterker
't Hart door Godes wraak gedoemd.
‘Want gevloekt is de gedachte
Voor de vrijheid van 't geweten,
En gedoemd het heel geslachte
Dat die vrijheid waarheid noemt!’
In de schaduw van den toren,
Onder 't luiden van de klokken,
Bracht men 't geuzenrot te voren:
Mannen met een stalen moed.
Aan den schandepaal gebonden,
Werd de tong hun uitgetrokken,
Voorgesmeten aan de honden,
Huilend op den vlammengloed.
Op der vlammen kronklen, likken,
Om het hoofd der martelaren,
Staan de soldeniers te blikken,
Spanjaards dol van waan en spot.
Dat hebt gij gezien, o toren,
En gij moest der geuzen scharen
Vaak den laatsten reutel hooren
Door den rook van 't moordschavot.
| |
| |
| |
De standbeelden.
'k Wil op uw gevel door 't verleden staren,
Op 't beeldenrot daar ieder in zijn nis,
Op mannen die eens halve goden waren,
Verheerlijkt thans in 's lands geschiedenis;
Gansch Vlaandrens lot doet gij voor 't oog me zweven,
Gij, dappre helden, in een reuzenstoet,
Ik zie in u naar vrijheid 't lange streven;
U, marm'ren beelden, u daarom mijn groet.
Ik zie in u de stoutste feiten wagen,
In open veld of achter gracht en wal,
Zoo vaak den dwang van onzen bodem jagen
Gesmeed door Rome of Spanje of Brit of Gal;
Ik zie in u 't gepantserd heir der braven
Naar Kortrijk rennen als een wilden vloed,
Den franschen hoogmoed ginds in 't slijk begraven,
U, marmren beelden, u daarom mijn groet.
Ik zie in u der Kerels duizendtallen,
Door Zannekin ten Casselberg gebracht,
Waar 't zwart verraad den koenen held deed vallen,
Waar Vlaandrens graaf begaf de Vlaamsche macht;
Ik zie in u het rot der burgerschimmen:
Twee Artevelden - en dan moord en bloed,
Dan Vlaandrens grootheid dalen weer en klimmen,
U marmren beelden, u daarom mijn groet.
Ik zie in u die eeuw van roem en grootheid
Toen denkers, geuzen rezen uit den grond,
Toen godsdiensthaat zijn overmoed in snoodheid,
In ketterbrand zijn wraakverkoeling vond;
Gij mannen die de vrijheid der gedachte
Ontwaken deedt in menig zwak gemoed,
En heil door 't recht bekwaamt in voller krachte,
U marmren beelden, u daarom mijn groet.
| |
| |
Want ja, o gevel, uit uw grijze nissen,
Waarop zoo guitig Vlaandrens zonne straalt,
Spreekt ieder beeld mij van gebeurtenissen,
Waarmeê de geest als in een droomen dwaalt:
Van 't groot verleden in een krans ompereld
Met burgerdeugden, stalen wil en moed;
In pracht en weelde 't schoonste land der wereld...
U marmren beelden, u daarom mijn groet!
|
|