| |
| |
| |
Veld-symfonie.
Adagio.
De nacht is stil - de lentebloemen droomen,
En vullen weer hun kelk met zilvren dauw;
De mane tintelt door het loof der boomen
Als hemelbloeme in 't eeuwig aetherblauw.
Op 't veldgehucht - in 't leemen onderkomen,
Bij 't rozig kindje rusten man en vrouw;
De nacht is stil - de lentebloemen droomen,
En vullen weer hun kelk met zilvren dauw.
Aan 't oosten schemert langs der kimme zoomen
De morgen reeds die daget door het grauw;
Een stonde nog - en 't licht der zon gaat stroomen
Alsof ze in eens heel de aarde zoenen wou...
De nacht is stil - de lentebloemen droomen.
| |
Allegro.
De dag is daar - de strijd begint voor 't leven
Uit nood en zorg: voor allen een gebod;
De vogelscharen over 't koren zweven
En zingen 't lied der dankbre beê tot God.
Uit dwang of plicht wordt elk naar 't werk gedreven:
Den dwaze een vloek - den wijze een lustgenot;
De dag is daar, de strijd begint voor 't leven
Uit nood en zorg: voor allen een gebod.
| |
| |
Op 't groen der wei, waar de viooltjes beven,
De distelvinken tjirpen - minnenszot;
Het heele veld roept: mensch, kom medestreven
Waar 't klimmend sap uit alle heesters bot...
De dag is daar - de strijd begint voor 't leven!
| |
Andante.
Of zij gelukkig zijn, die stille lieden
Van 't veldgehucht zoo vol bevalligheên?
Het kwade kruid dat ze uit den akker wieden
Zegt hun genoeg: het kwaad is algemeen.
De wetten Gods die medesmart gebieden,
En menschenhulp zijn uit de harten heen;
Of zij gelukkig zijn, die stille lieden
Van 't veldgehucht zoo vol bevalligheên!
Gelijkheid, vrijheid, deugd - bedieden
Zoo luttel thans, en broedermin verdween
Waar haat en nijd en domme dweepzucht zieden,
Gestookt door zelfzucht en door waan alleen...
Of zij gelukkig zijn, die stille lieden!
| |
Menuet.
Ge zoudt ons Heer haar zonder biechten geven,
Der kwezel die daar naar de weide loopt,
Die steeds bij dag den zoen moet wederstreven,
Maar 's avonds graag op oude vrijers hoopt.
De vroomheid staat op heur gelaat geschreven:
't Is laster niet die haar tot spreken noopt;
Ge zoudt ons Heer haar zonder biechten geven,
Der kwezel die daar door de weide loopt.
Haar koeikens weidt ze langs de malsche dreven,
Nooit heeft ze een' droppel van de melk gedoopt;
Hoe kan dat mensch zoo zalig blijven leven,
Als rondom haar toch elk bedrog verkoopt...
Ge zoudt ons Heer haar zonder biechten geven!
| |
| |
| |
Rondo.
Wie kwam op 't dorp de zoete blijheid rooven,
Wie lei in banden er den stouten geest;
Wie wil het vuur daar in de harten dooven,
Wie sloot het boek waarin men ‘waarheid’ leest?
Ja, waar men Godes zalvend woord moest loven,
Ligt 't week gevoelen thans bekneld, bevreesd;
Wie kwam op 't dorp de zoete blijheid rooven,
Wie lei in banden er den stouten geest?
Gij huichelaren, als gij wijst naar boven,
Naar 't eeuwig heil, 't beloofde hemelfeest,
Wat doet gij vaak beneên langs haag en hoven?
Gij zaait den wind voor 't naderend tempeest...
Wie kwam op 't dorp de zoete blijheid rooven?
| |
Finaal.
De dichter dwaalt - van oude droomen dronken,
En staart verrukt op de avondwestenpracht;
Bloedrood de schijf der zonne werpt haar lonken
Door 't laatste purper van der velden vracht.
Zoo is hier ook de vrijheidszon gezonken,
Die 't hart doorgloeide als met een godenkracht;
De dichter dwaalt - van oude droomen dronken,
En staart verrukt op de avondwestenpracht.
Het licht dier zon heeft op den roem geblonken,
Op glorietijden van een groot geslacht,
Nooit aan een ander volk op aard' geschonken.
De zon verdween en lang reeds duurt de nacht...
De dichter dwaalt - van oude droomen dronken.
|
|