| |
| |
| |
Mijne oudste Herinneringen.
Inleiding.
Beurtelings heb ik, door de tusschenkomst van het Nederlandsch Museum, aan het publiek mijne herinneringen uit het studentenleven en mijne herinneringen aan Jan Frans Willems, aan koning Willem I en aan de Belgische omwenteling medegedeeld.
Een groot getal mijner lezers hebben mijn geschrijf met de meeste belangstelling en met het grootste genoegen gelezen. Zoo zegden zij mij ten minste.
Die goede zielen!
En vele drukten mij tevens den wensch uit, nog eenige andere episoden van mijnen langen levensloop in het licht te zien verschijnen.
Die brave lezers!
Een gevoel van eigenliefde deed mij dien wensch als ernstig, als zeer ernstig aanzien en ik besloot aan denzelven te voldoen.
Maar eene eerste vraag opperde zich; van welk gedeelte mijns levens zal ik de herinneringen wederom voor mij doen verschijnen!
Die vraag bracht mij in twijfel en verlegenheid.
| |
| |
Doch op eens schoot mij een lichtstraal voor den geest. Eὕρηϰα! riep ik blijmoedig uit, ik heb het gevonden.
Ja, ik had het gevonden!
Wij naderen het einde der eeuw, het fin du siècle, waarover tegenwoordig zooveel geredekaveld en nog meer geraaskald wordt.
Eὕρηϰα! ik ga mijne herinneringen beginnen met het fin de siècle het einde der achtiende eeuw.
En ik begon te schrijven, en ik schreef, ik schreef, ik schreef zoolang, tot ik eindelijk terecht kwam op het tijdstip dat ik naar Gent vertrok om mijne studiën aan de Hoogeschool te beginnen, zoodat mijne tegenwoordige herinneringen den Franschen tijd, vervolgens den geallieerden tijd en een gedeelte van den Hollandschen tijd doorloopen.
Ik bied u thans, mijne waarde lezers, deze herinneringen aan.
Misschien zult gij mijn werk wat lang, wat langdradig vinden; maar gij moet u herinneren dat de schrijver een stokoude man is en dat bij de grijsaards lang praten, lang zagen, of zaniken zooals de Hollanders zeggen, ja zelfs een overtollig gebabbel, verschoond en toegelaten worden.
En na die kleine inleiding begin ik mijn verhaal.
| |
I.
Het einde der XVIIIe eeuw. - De politieke toestand van alsdan. - Mijne familie. - De verovering van België en de inlijving van ons land bij Frankrijk.
Waarschijnlijk hebt gij, mijne waarde lezers, evenals ik, de oefeningen eener bewaarschool bijgewoond, en dan hebt gij ook, evenals ik, bemerkt, dat de onderwijzeressen hare eerste zorgen aanwenden om de half slapende kinderen met
| |
| |
hunne ouders bekend te maken; wie is uw vader, wie is uwe moeder, hoe heeten zij, welk bedrijf oefenen zij uit, waar wonen zij, enz., enz.; dit zijn doorgaans de eerste vragen die de kleinen moeten beantwoorden.
Ik keur dit stelsel bijzonder goed en ik denk dat ik niet beter kan doen dan hetzelve aan het schrijven mijner tegenwoordige herinneringen toe te passen en dat ik dus dezelve moet beginnen met, evenals de schoolkinderen, te vertellen wie mijne ouders waren en eenige bijzonderheden te verhalen die gedurende den loop der tijden in hun leven zijn voorgekomen.
Mijn vader heette George-Louis-Frederic Bergmann, hij werd op 28 Februari 1772 te Westerburg (hertogdom Nassau) geboren.
Hij verliet zeer jong zijn vaderland, om in Holland in militairen dienst te treden, en werd officier; doch wanneer de Fransche Republiek in 1794 het Hollandsche landsbestuur omverwierp en den stadhouder naar Engeland deed vluchten, werd geheel het Hollandsch leger als krijgsgevangen behandeld en de officieren werden naar verschillende steden gezonden, in afwachting dat men nader over hun lot zou beschikken.
De stad Lier werd als verblijfplaats aangeduid voor de officieren van het regiment Westerloo, waartoe mijn vader behoorde; deze kwamen in Februari 1795 te Lier aan.
Later werd aan de krijgsgevangen officieren de vrijheid gelaten, hunne inlijving te vragen in het Fransche leger of hun ontslag te nemen.
Eenige traden in Franschen dienst en tusschen hen bevond zich kapitein Chassé, die in het Fransche leger door zijne onversaagde dapperheid den toenaam bekwam van Colonel Bayonelle. Na den val van Napoleon trad Chassé in den dienst zijns vaderlands wederom.
| |
| |
Hij was in 1830 luilenant-generaal bij het Nederlandsche leger en werd met de verdediging van Antwerpen gelast. Men weel dat hij in de maand October 1830 die stad deed bombardeeren en dat hij twee jaar later het Antwerpsch kasteel aan het Fransche leger overgaf.
Generaal Chassé werd in 1830 zeer verschillend beoordeeld; terwijl men hem in België als eenen barbaar, eenen wreedaard behandelde, die onnoodig, door zijn bombardement, zoo vele menschen had doen ten gronde gaan, bracht men hem langs de andere zijde van den Moerdijk eenen diepen eerbied, eene algemeene bewondering toe; men beschouwde hem als den redder van Holland, als den krijgsman die door zijne vastberadenheid zijne ontmoedigde landslieden moed en vertrouwen had wederomgegeven en die aan den opstand gebiedend had gezegd: gij zult niet verder gaan.
De dichters van Holland moeiden er zich ook mede. Tollens bracht hem zijne hulde toe en hij zong:
Wie spreekt uit monden van metaal
Der Trompen en De Ruiters taal?
Doch een Belgisch triviaal straatlied dat in dien tijd door het volk gezongen werd, stuurde eene bedreiging tot Chassé en het zong:
Als Chassé nog eenen bal laat loopen
Van het Kasteel of schepen der rivier,
Dan zal de stad Breda het bekoopen
Met het kanon, d'obitsers en mortier.
Maar ook in België vond de grijze krijgsman geestdriftige aanhangers en bewonderaars; ik herinner mij nog eenen gedenkpenning te Antwerpen gezien te hebben, waarop langs de eene zijde het beeld van Chassé stond met het opschift:
| |
| |
strenuus in pugnando, terwijl op de keerzijde, die het kasteel of de stad Antwerpen moest verbeelden, stond: magnus in parcendo.
Ik heb den generaal Chassé tijdens het Nederlandsch Bestuur somtijds bij mijne ouders gezien; eens kwam hij bij ons met eenige oude officieren het middagmaal nemen, en die kameraden van eertijds gaven zich alsdan zonderlinge spotnamen. Chassé noemde de officieren die in 1795 den militairen dienst verlaten hadden Doorrookers, terwijl dezen hem den Carmagnol noemden; hetgene overigens niet belette dat Doorrookers en Carmagnol zich lustig vermaakten en bij het heengaan zich hartelijk de handen drukten.
Mijn vader volgde het voorbeeld van Chassé niet; voor geenen prijs zou hij in Franschen dienst getreden zijn.
Hij bleef dus als krijgsgevangen officier te Lier; en wanneer hij eens, mistroostig tegen een der pilaren die alsdan de hoofdkerk van Lier omringden, geleund, over zijne verbrijzelde loopbaan en over zijne onzekere toekomst aan het mijmeren was, zag hij in de verte eene jonge juffrouw aankomen, en eensklaps werd hij als door een electrieken schok getroffen!!! Eene geheimzinnige stem had hem toegeroepen: daar, daar is uwe toekomst, die juffrouw zal eens uwe huisvrouw worden.
Meer dan eens werd ons die episode van zijn leven door onzen vader verhaald; misschien zult gij, ongeloovige lezers, bij dit verhaal uw mond tot lachen plooien; maar gij moet u herinneren dat mijn vader tot het vaderland van Schiller en Goethe behoorde, en dat bij de Germanen de inbeelding en het voorgevoel eene voorname rol spelen.
De jonge juffrouw, welke op mijnen vader zulken diepen indruk had gemaakt, heette Catharina-Joanna-Josepha van Zinnicq en zij was te Lier op 23 November 1774 geboren.
| |
| |
Zij hoorde tot eene welhebbende, katholieke en oud adellijke familie, wier geslachtboom tot de Kruisvaarten opklom. Deze kwam zich in den loop der XVIIe eeuw te Lier vestigen; zij gaf twee burgemeesters aan die stad: de eerste, Jonkheer Jan-Ferdinand van Zinnicq, die van 1740 tot 1761 het burgemeestersambt bekleedde en onder wien het nog bestaande stadhuis werd gebouwd; de tweede, die dezelfde naam en voornamen droeg en die van 1779 tot 1781 en van 1791 tot 1792 als burgemeester de stad bestuurde.
Uit het huwelijk van den eerste werden negen kinderen geboren die alle ongetrouwd bleven, een enkel uitgezonderd, Jonkheer Joseph-Charles van Zinnicq die in 1774 met Juffrouw Theresia-Elisabetha Govaerts in het huwelijk trad.
Uit hun huwelijk werden twee dochters geboren, de oudste, mijne moeder, en eene jongere die later te Brussel trouwde. Deze waren de laatste afstammelingen van hunnen geslachtsnaam.
Joseph-Charles van Zinnicq, mijn grootvader, overleed zeer jong en na zijn dood ging zijne weduwe naar Brussel wonen. Doch een groot gedeelte van het jaar liet zij hare oudste dochter te Lier bij haren zwager, den Burgemeester van 1779 en 1791, verblijven.
Zij verbleef aldaar wanneer de stad Lier aan de krijgsgevangen Hollandsche officieren als residentie werd aangewezen.
Ten verschille met de sansculotten werden de Hollandsche officieren te Lier in de beste gezelschappen en bij de aanzienlijkste familien ontvangen en het was daar dat mijn vader wederom de juffrouw ontmoette die op hem in het voorbijgaan zulken diepen indruk had gemaakt.
Hij verliefde op haar, zijne liefde werd eerlang met wederliefde beantwoord en eenigen tijd later werden zij man en vrouw.
| |
| |
Na hun huwelijk, omstreeks 1795, gingen mijne ouders te Lier wonen.
Om zich een denkbeeld te kunnen vormen van het midden waarin zij gingen leven, is het noodig zich eenige geschiedkundige bijzonderheden van dien tijd te herinneren.
De groote omwenteling, die in Frankrijk de oude maatschappij deed instorten, was uitgeborsten.
Oostenrijk en Pruisen hadden zich verbonden om de omwenteling te bestrijden, het Fransche koningdom staande te houden en Frankrijk te overweldigen; hunne verbonden legers vielen in Frankrijk en het gelukte hun eenige zegepralen op de Fransche troepen te behalen. Doch de kansen keerden; eerlang werden zij uit Frankrijk verdreven en het was in onze landstreken dat de oorlogstooneelen zich gingen verplaatsen.
De Fransche generaal Dumouriez behaalde op 6 November 1792 te Jemmapes eene beslissende overwinning op de verbonden legers. Dientengevolge had de gelukkige overwinnaar bezit genomen van onze landstreken.
Zijn eerste werk was eene proclamatie uit te vaardigen, door de nationale vergadering goedgekeurd, waarbij hij plechtig verklaarde, dat de Fransche troepen in België niet gekomen waren om onze landstreken te veroveren; maar enkel als bondgenooten en broeders om ons de vrijheid aan te brengen en ons van het Oostenrijksche juk te verlossen.
Bij de aankomst in Lier van eene afdeeling van het Fransche leger, bevestigde de maréchal du camp Jean Key Eustache de verklaringen van zijnen opperbevelhebber en hij aanzocht de Liersche bevolking zich dadelijk bezig te houden met het kiezen van een nieuw magistraat en met zich te uiten over den regeeringsvorm welken het Belgische volk verlangde.
| |
| |
Groote vreugdefeesten hadden te dier gelegenheid in Lier plaats, de vrijheidsboom werd geplant en de souvereiniteit des volks uitgeroepen. Schier iedereen wilde zijne hulde brengen aan die manhaftige strijders, aan die grootmoedige overwinnaars, die ons zoo belangloos waren komen verlossen en bevrijden.
Ook de geestelijkheid wilde niet ten achter blijven; al de klokken der kloosters werden geluid, een plechtig te Deum werd in de hoofdkerk gezongen en een stoet gevormd, waaraan het magistraat, de ambachten en gilden, de oversten der kloosters, de pastoors en andere seculiere geestelijken deel namen. Aan de deur der hoofdkerk werd de stoet afgewacht door den koordeken, die de overheden aan het hoofd der kanunniken en kapelanen naar het hooge koor begeleidde, en daar werd de Jacobijnenmuts, dit zinnebeeld van zoo vele bloedige tooneelen, op eene tafel geplaatst en plechtig gewijd.
Vervolgens werden de ambachten en hunne supposten, de gilden, alsmede de ingezetenen tot geen ambacht of gilde behoorende, bijeengeroepen en deze gingen dadelijk over tot het kiezen van een nieuw magistraat; zij beraadslaagden verder over den nieuwen regeeringsvorm dien het Belgische volk zou verlangen.
Belangwekkend is het te herinneren wat de ambachten hierover dachten.
Zij verklaarden onder andere een vrij volk te willen zijn en te willen leven volgens de constitutie van den lande van Brabant, erkennende de drie staten (de geestelijkheid, den adel en den derden staat) als hunne representanten, verder dat de katholieke religie de eenigste zou wezen als van ouds en dat de stad Lier al haar oude privilegiën zou blijven genieten.
| |
| |
De Fransche Republikeinen, die op hunne banieren de woorden van vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid of de dood hadden geschreven, moesten zonderling staan kijken bij het hooren van die voor hen zoo verouderde woorden van geestelijkheid, van adel, van alleen gedoogde Roomsch katholieke religie, van privilegien enz., en hartelijk hebben zij zeker gelachen over het regiem waaronder onze eenvoudige Lierenaren als een vrij volk verlangden te leven.
Overigens moesten die verlangens zonder gevolg blijven. De vereenigde legers der bondgenooten vielen in ons land, zij versloegen de Fransche troepen op 15 Maart 1793 bij Neerwinden en herstelden het Oostenrijksch bestuur.
Doch die herstelling mocht slechts lijdelijk zijn; op 26 Juni 1794 werd bij Fleurus een bloedige slag geleverd, die tot gevolg had de Oostenrijkers voor goed ons land te doen ontruimen.
De legers der bondgenooten verlieten Lier en de stad werd vervolgens door Fransche troepen, op 22 Juli 1794, in bezit genomen.
De eerste zorg van het Liersche magistraat was de Franschen wederom te verwelkomen en bij eene geestdriftige proclamatie noemde het wederom de Franschen hunne broeders en verlossers.
Maar de zoogezegde broeders en verlossers legden thans het masker af, van broeders en belanglooze verlossers waren zij onmeedoogende overweldigers en onverzaadbare plunderaars geworden. Van dan af werd Belgie als een veroverd wingewest behandeld.
Zij begonnen onze steden met eene oorlogscontributie te slaan van 80 millioenen, waarin Lier voor een half millioen moest bijdragen.
| |
| |
Hierop volgde een lange reeks van afpersingen van allen aard, van knevelarijen van alle soort; militaire requisitiën en executiën, inbeslagnemingen van openbare kassen (stadskassen hieronder begrepen), plunderingen van onze rijke kunstgewrochten, brandschattingen, priestervervolgingen, willekeurige aanhoudingen, gedwongen leeningen in klinkende geld te betalen, terwijl van den anderen kant papieren geld en assignaten werden opgedrongen, welke eerlang tot de waarde van scheurpapier vervielen, enz., enz.
Al die geweldenarijen, die met de inlijving van België bij Frankrijk bekroond werden, moesten tot gevolg hebben de Franschen door onzen landaard te doen halen, verfoeien en vervloeken.
Het was in dien tijd, dat mijne ouders zich in Lier kwamen vestigen en mijn vader bracht dadelijk aan zijne nieuwe medeburgers een breed contingent van afkeer en vijandelijkheid tegen de Franschen mede.
Die gemeenschap van gevoelens zoowel als zijn huwelijk met eene Liersche juffrouw, zijn open karakter en innemende manieren deden hem dadelijk welkom heeten en weldra werd hij door zijne nieuwe medeburgers geëerd, geacht en bemind; zij schonken hem eerlang geheel hun vertrouwen.
Eene kiezing voor de municipaliteit moest in 1797 plaats hebben en mijn vader werd als lid van den raad of officier municipal gekozen.
Doch hij mocht niet lang die betrekking behouden.
Tusschen de hatelijke wetten, die in dien tijd het licht zagen, was op 19 Fructidor jaar V eene wet verschenen die de geestelijkheid de verplichting oplegde eenen eed van haal aan het Koningdom te zweren.
Een dergelijke eed van haat stuitte te veel legen de grondbeginselen van het Christendom om door eenen
| |
| |
christen gezworen te worden, onverschillig of deze christen tot het katholicismus, het protestantismus, het lutheranismus of calvinismus behoorde. Door al die opvolgelingen der leer van Christus moest het opleggen van zulkdanigen eed als een hatelijke gewetensdwang beschouwd en geweigerd worden.
De municipaliteiten kregen bevel de wet af te kondigen en aan de uitvoering daarvan de hand te leenen.
Mijn vader werd, als officier municipal met die taak gelast, doch hij weigerde dezelve te aanvaarden en zijnen naam te hechten aan zulke hatelijke dwingelandij. De Commissaire du pouvoir exécutif, die er niet in gelukte hem op zijne weigering te doen wederom komen, vroeg eenen dag uitstel om het Centraal bestuur te verwittigen, en 's anderdaags verscheen een buitengewoon afgevaardigde van het zelve, om den weerspannigen officier municipal over te halen; eerst ging hij tot vleierijen, oproepen tot civismus en vervolgens tot bedreigingen over, maar te vergeefs, mijn vader bleef halsstarrig weigeren, deed zijnen municipalen sluier af, legde hem ter tafel en verliet de zaal.
Heden zou het ontslag van een stedelijk raadslid onopgemerkt voorbijgaan, maar in dien tijd was het geheel anders gelegen. De minste schijnbare wederstand gegeven door onverschillig wie aan de geduchte almacht der Fransche Republiek was alsdan eene allergevaarlijkste daad, en in het onderhavige geval was dit gevaar nog vermeerderd, omdat de wet van Fructidor jaar V elken beambte, die de toepassing dier wet zou vertragen, met eene straf van twee jaren ijzers bedreigde.
Mijn vader had zich dus aan eene achtervolging te verwachten, doch deze gebeurde gelukkiglijk niet; het Centraal bestuur vond dadelijk eenen gedienstigen onderhoorige (in,
| |
| |
den persoon van eenen gewezen garde-magasin, den citoyen Thery), die met trommel en trompet tot de afkondiging der geduchte wet overging.
Wanneer mijn vader, na het afleggen van zijnen municipalen sluier, het stadhuis vcrliet, werd hij op de voorpui met luidruchtige toejuichingen der aldaar aanwezende burgers begroet; ieder wilde hem de hand drukken en hem naar zijne woning begeleiden.
De wet van Fructidor jaar V was, desniettemin, te Lier behoorlijk afgekondigd en de geestelijken moesten er zich aan onderwerpen of aftreden.
Eenigen onderwierpen zich en onder dezen telde men te Lier vooreerst den pastor loci, of plebaan der hoofdkerk, doch het was niet zonder aarzelen dat deze tot dien gewichtigen stap overging.
In het archief der stad Lier bevindt zich een document waarin hij het gesprek vertelt, dat hij te voren met de municipaliteit had gehouden.
Het stuk is in het Latijn, wij schrijven het hier letterlijk over:
15 Novembris 1797. - Decimâ quintâ hujus, me contuli ad domum civitatis hujus, locuturus de promissione aut vulgo juramento, quod a sacerdotibus exigebatur. Obtulerunt mihi formulam ut sequitur: Je jure la heinen au Rouauté (sic) attachement aux lois de la Republique (anarchie) et au Constitutione (sic) de l'an troisième, et inquisivi à magistratu, in corpore congregato, quid vellent intelligi per haec verba: au Rouauté, qui responderunt: Nihil aliud quam quod numquam possis quidpiam contribuere revolutioni ad eligendum regem. Ad quod respondi non promittitur ergo odium aliquod régi regnoque aut rei alicui çreatae aut creandae et responderunt nequaquam.
| |
| |
Retuli iterum quid intelligerint per leges et constitutiones el responderunt: legem civilem, petii an lex illa civilis excluderet omnem legem injustam et repugnantem legi naturae, divinae et ecclesiasticae, ad quod responderunt: Ita.
Wij vertalen dit stuk:
15 November 1797. - Op vijftienden dezer heb ik mij naar het stadhuis begeven om te spreken over de belofte of zoogezegden eed, die van de priesters geëischt wordt. Zij hebben er mij de formule van voorgelegd, zooals volgt: Ik zweer den haat aan het Koningdom (Je jure la heinen au Rouauté), getrouwheid aan de wetten der Republiek (regeeringloosheid) en aan de Constitutie van het Jaar drie. En ik heb aan het magistraat, in korps vereenigd, gevraagd, wat zij wilden verstaan door deze woorden het Koningdom en zij hebben geantwoord: niets anders dan dat gij nimmer in iet zult bijdragen aan eene omwenteling, strekkende om eenen Koning te kiezen, waarop ik heb geantwoord: men belooft dus niet eenigen haat aan eenen Koning of aan een Koningrijk of aan eenige andere bestaande of te stichten (geschapen of te scheppen) zaak, en zij hebben geantwoord: geenszins.
Ik vroeg verder, wat zij verstonden door wetten en grondwet, en zij antwoordden: De Burgerlijke wet, en ik vroeg of deze Burgerlijke wet moest uitsluiten alle onrechtveerdige wet of alle wet, strijdende aan het natuurrecht, het goddelijk en kerkelijk recht: waarop zij hebben geantwoord: Ja!
Was het ten gevolge van dit gesprek, althans op 24-25 Brumaire jaar VI deed de plebaan den voorgeschreven eed en zeven andere geestelijken volgden zijn voorbeeld, onder anderen de deken van het Kapittel der kanunniken, een kapelaan, twee predikheeren, de pastoor der Zwarte Zusters, een kanunnik en een oud kloosterling van Aflligem.
Maar de andere geestelijken wilden den eed niet afleggen
| |
| |
en men vond dus in Lier, evenals elders, beëedigde en onbeëedigde priesters, die elkander met hunne wederzijdsche volgelingen een bitsigen oorlog aandeden. Doch de laatsten hadden het volk met zich en terwijl de beëedigde priesters in hunne kerken voor ledige stoelen en banken hunne godsdienstoefeningen moesten verrichten en dikwijls tegen mishandelingen en bedreigingen van het grauw door de policie moesten beschut worden, deelden de onbeëedigde priesters aan schier de gansche bevolking de sacramenten uit in zoogezegde geheime plaatsen (die iedereen kende), waarin door hen de mis gedaan, de biecht gehoord, de kinderen gedoopt en de communie uitgereikt werd; de huwelijken alleen werden in de omliggende dorpen ingezegend.
Doch die volksgunst voor de onbeëedigde priesters, had voor dezen eene gevaarlijke keerzijde; de Fransche Republiek vervolgde hen zonder genade en dikwijls moesten zij hunnen ongeoorloofden godsdienstijver met aanhouding en gevangenisstraffen en soms zelfs met eene overvoering naar het eiland Ré of naar Cayenne boeten.
Men kan zich heden moeielijk een gedacht vormen van de tweedracht en den haat die door die religietwisten tusschen de geestelijken onstonden en deze duurden jaren voort; het concordaat van 1801 kon den openbaren strijd wel doen eindigen met de beëedigde en de onbeëedigde priesters als het ware gelijk te stellen, doch de afkeer en geheime haat tusschen hen werden door het concordaat niet afgelegd, zelfs tijdens het Nederlandsch bestuur heb ik mij kunnen overtuigen dat na die lange reeks van jaren de onbeëedigden de veeten van 1797 nog niet vergeten hadden, en dat zij eene diepe minachting aan de beëedigden van eertijds bleven toedragen.
| |
| |
Omstreeks hetzelfde tijdstip (op 13 Brumaire jaar VI der Fransche Republiek) (3 November 1797) kreeg de wet over den burgerlijken stand in Lier hare uitvoering. Die wet, welke de geestelijkheid van een gedeelte harer voorrechten beroofde, werd door de bevolkingen als eene heiligschendende instelling beschouwd en tegengewerkt; de meeste personen verkozen, zich aan het verlies van hunnen burgerlijken stand bloot te stellen, dan zich aan de wet te onderwerpen. Mijn vader deelde in het geheel die zienswijze zijner nieuwe medeburgers niet mede; integendeel hij raadde eenieder aan, zich aan de wet te onderwerpen en hij was de eerste die voor den officier van den burgerlijken stand verscheen om zijn burgerlijk huwelijk te doen voltrekken; zijn voorbeeld werd ook dadelijk door de welhebbendste en meestgeachte personen gevolgd, die, schoon reeds, evenals mijn vader voor de priesters getrouwd om alle verdere moeielijkheden te voorkomen, hun burgerlijk huwelijk door den ambtenaar van den Burgerlijken stand deden celebreeren. Door die handelwijze der hooge burgerij gerustgesteld, volgde ook eerlang schier geheel de bevolking hun voorbeeld en de invoering van den Burgerlijken stand werd een afgedane zaak. Eenige stijfhoofdigen hebben later de gevolgen hunner onbezonnenheid moeten dragen en hebben diep betreurd den raad en het voorbeeld van mijnen vader niet te hebben gevolgd.
Sinds hij zijnen municipalen sluier had afgelegd, bleef mijn vader vreemd aan alle officiëele betrekkingen, en hij legde zieh vervolgens toe op het bestudeeren der nieuwe Fransche wetten; en schrander zooals hij was, bevond hij zich weldra op de hoogte van een ernstig rechtsgeleerde, hetgeen hem in de gelegenheid stelde zijne medeburgers met raad en daad bij te staan wanneer zij zich in gerechtelijke moeielijkheden bevonden; hierdoor verkeerden velen in de
| |
| |
gedachte dat hij procureur of advocaat was en zij gaven hem dan ook dien titel.
Willems, noemt hem zelfs, in ik weet niet welk schrift, mijn vriend den advocaat Bergmann, ofschoon hij geene aanspraak op die benaming maakte.
Niettegenstaande zijne verwijdering uit alle officiëele betrekking vond zich mijn vader in de gelegenheid, talrijke diensten aan zijne medeburgers te bewijzen. De Fransche plagerijen brachten dikwijls de bevolking tot het uiterste en meermalen was men in Lier voor plunderingen beducht; op eenen avond had eene groote samenscholing plaats voor de woning van eenen Franschen ambtenaar, en de menigte werd tot plundering opgehitst door eenen heelhoofdigen en ruwen jongeling, die op het volk eenen bijzonderen invloed had en eene buitengewone lichaamssterkte bezat. De plundering was nakend, wanneer mijn vader ter plaatse verscheen en dadelijk al het mogelijke aanwendde om het opgewonden volk tot bedaren te brengen. Maar zijne pogingen en raadgevingen leden schipbreuk tegen de aanhoudende ophitsingen van onzen heelhoofdigen jongeling. Mijn vader dacht dus tot een uiterst, maar tevens gevaarlijk hulpmiddel te moeten overgaan; hij drong te midden der opgewonden menigte, legde de hand op den ophitser en hij dwong dezen hem te volgen. In tegenwoordigheid dier krachtdadige houding viel in eens alle opgewondenheid. Onze ruwe ophitser liet zich als een lam door mijnen vader medeleiden, ofschoon hij hem met zijne forsche handen en zijne buitengewone sterkte als een kind had kunnen bedwingen, of hem als eenen onmachtige had kunnen verpletteren en vermorzelen.
Zoohaast hij met mijnen vader alleen was, hield deze hem voor oogen welke schrikkelijke gevolgen zijne onbezonnenheid had kunnen hebben zoo voor hem als voor zijne familie.
| |
| |
De wetten van dien tijd waren buitengewoon streng tegen de plunderingen, bijzonder tegen de plunderaars en hunne ophitsers; men telde alsdan een menschenleven voor niets, bijzonder wanneer een aanslag tegen de dienaars der geduchte Fransche Republiek in het spel was.
Hij bezwoer hem verders van al zijne plunderingsplannen af te zien en hij begeleidde hem tot aan zijne woning, na hem eerst de stellige belofte te hebben doen afleggen, dien dag zijn huis niet meer te zullen verlaten en zich voortaan met geene plunderingen meer te zullen bezighouden. Door de gevoelvolle woorden van mijnen vader werd hij dermate bewogen, dat hij met de tranen in de oogen de stellige belofte deed welke mijn vader van hem eischte en hij hield woord; de gevaarlijke ophitser van weleer werd een bezadigd man, een stil burger, die wel is waar somtijds moeite had zijn ruw en opbruisend karakter te bedwingen en zijne sterke handen in rust te laten, maar die zich voortaan vijandig toonde aan alle openbare geweldenarijen:
(Wordt vervolgd)
G. Bergmann.
|
|