Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
De Planeet Mars.Van al de werelden van ons zonnestelsel is Mars altijd het best bekend geweest. Sedert de volmaking die de optische toestellen verkregen hebben en voornamelijk sedert het inrichten der sterrenwachten op hooge standplaatsen, is het ook die planeet die op eene bijzondere wijze de aandacht der sterrekundigen geboeid houdt. Geen wonder dat de waarnemingen op die wereld met zooveel belangstelling, met zooveel geestdrift worden voortgezet: ze is immers het ware evenbeeld van de onze en wellicht de eenige buiten de Aarde, waarop men ooit de kenmerken van het leven zou kunnen ontwaren. Op de schitterende binnenplaneet Venus zijn, uit reden der omstandigheden, de waarnemingen zeer moeilijk; en op onze satelliet, de Maan, heeft alle spoor van leven opgehouden. Voor Mars is het bijna buiten twijfel dat de onderscheidene verschijnselen van het leven zich op dezelfde wijze als bij ons openbaren. Die wetenschappelijke beweging heeft eigenlijk aanvang genomen in 1877; dan waren de omstandigheden voor het waarnemen van Mars bijzonder gunstig. Dezelfde voorwaarden hadden nogmaals plaats in 1892 en zullen zich ook voordoen in 1894. De afstand tusschen Mars en de Aarde is het kleinst wanneer | |
[pagina 166]
| |
de Aarde het verst van de Zon verwijderd of in het aphelium en Mars in het perihelium of het dichst bij de Zon isGa naar voetnoot(1). Mars komt in het perihelium terug na 687 dagen; maar de opposition van Mars, dit is de standen waarin de Aarde juist tusschen Mars en de Zon is gelegen, komen slechts weer na 780 dagen; dit maakt een verschil van 93 dagen. Bijgevolg na 687/39 oppositiën, dus na de 7e en de 8e oppositie of na 15 en 17 jaren heeft de oppositie van Mars wederom in de nabijheid van het perihelium der planeet plaats. Dit was het geval in 1877; dus waren de omstandigheden dezelfde in 1892 en zoo zal het ook zijn in 1894. Men zal licht begrijpen dat die tijdstippen met ongeduld door de sterrekundigen worden afgewacht, vermits men alsdan de planeet terzelfder tijd den ganschen nacht door en met haren grootsten schijnbaren diameter, met haren grootsten luister kan waarnemen. Wat op dit oogenblik voor de geleerden het meeste belang aanbiedt, is de areographie of de geographie van Mars en de natuurlijke gesteldheid der planeet. Bij middel van een krachtigen kijker bemerkt men aan de oppervlakte van Mars vier onderscheidene soorten van vlekken. Vooreerst de twee helschitterende witte poolvlekken, ophoopingen van ijs en sneeuw op de hooge breedtegraden en die men, in den loop van het jaar der planeet, beurtelings op elk halfrond ziet af- of toenemen. Een Amerikaansch sterrekundige, ten einde Mars in de beste voorwaarden te kunnen waarnemen, heeft zich verplaatst te Arequipa in de Andes op 2500 meters hoogte, eene voortreffelijke ligging waar de hemel van eene uitstekende helderheid is. Hij heeft er vele weken achtereen al de veranderingen in den ijsgordel aan de Zuidpool kunnen volgen. Met einde Juni vertoonde zich in de ijsmassa eene donkere vlek: het was de rots die door de werking der zonnestralen ontbloot werd. Allengs werd die spleet grooter; | |
[pagina 167]
| |
de witte poolvlek verdeelde zich weldra in twee afzonderlijke segmenten; en op einde Juli, dus slechts eene maand later was er eene oppervlakte gelijk aan de helft van Europa heel en al van sneeuw bevrijd: men merke wel op dat Mars slechts het vierde van de oppervlakte der aarde heeft. Uit reden van den afstand ontvangt Mars maar de drie zevenden van de warmte die op de aarde wordt toegezonden; maar die planeet heeft eenen dampkring die dichter en veel meer doorschijnend is, veel minder beladen is met wolken dan bij ons; zoodat zeer waarschijnlijk de gemiddelde temperatuur er niet veel verschil met de onze aanbiedt. In 1877, gedurende den zomer van het Zuidelijk halfrond, is de ijsgordel gesmolten tot aan de pool zelve; er bestond dan op Mars eene vrije poolzee, die onze zeevaarders tot hiertoe vruchteloos op den aardbol gezocht hebben. De drie andere soorten van vlekken zijn: De klare vlekken, die wit, geel of oranjekleurig voorkomen en de vaste deelen der planeet zijn; de donkere vlekken of de zeeën, die het zonnelicht in geringer mate terugkaatsen; eindelijk de vlekken die tusschen de twee vorigen het midden houden en moerassige landen zijn. De klare vlekken zijn doorgesneden met grijze lijnen die zich, in alle richtingen heen, van de eene zee naar de andere wenden; dit zijn de stroomen of de kanalen van Mars, waarvan enkele dubbel schijnen waarschijnlijk door een gezichtsbedrog. Op Mars is de verhouding van water en vaste deelen nagenoeg dezelfdeGa naar voetnoot(1), dewijl op de Aarde er drie maal meer water is dan land. De meeste vastelanden bevinden zich in het Noordelijk halfrond; in het Zuidelijk hebben de zeeën de overhand. Deze zijn meestal breede banden die van het Zuid-Oosten naar het Noord-Westen gericht zijn, zoodat Mars aan een overgroot vasteland gelijkt waarover een groot aantal binnenzeeën verspreid | |
[pagina 168]
| |
zijn, door menigvuldige zeeëngten soms met elkaar verbonden. Al die bijzonderheden der planeet zijn tegenwoordig zoo wel bekend en zoo goed bepaald, dat men nu kaarten en globen met de grootste nauwkeurigheid vervaardigt. Hoogst interessant is die studie der areographie: de continenten dragen den naam van Copernicland, Hershellland, Secchïland, Keplerland, Rossland, enz.; de stroomen of kanalen die er doorheen loopen zijn de Gehon, de Indus, de Pactolus, de Cerberus, de Gigas enz. De zeeën dragen den naam van Delaruezee, Maraldizee, Kaiserzee, Knobelzee, Oudemanszee, Flammarionzee,.....; de meren zijn Moerismeer, Titoniusmeer, Zonnemeer,.....; dan heeft men nog Halleiland, Hirsteiland, Hindschiereiland, enz. enz. Het is met verwondering dat men nagaat hoe verre men gevorderd is in de kennis dier wereld welke, op haren kleinsten afstand, nog meer dan een derde van den gemiddelden afstand tusschen Aarde en Zon van ons verwijderd is. Bij Mars is de uitmiddelpuntigheid der loopbaan betrekkelijk zeer groot; voor de Aarde is de afstand van het middelpunt der ellips tot het brandpunt - waarin zich de Zon bevindt - slechts 1/60 van de halve groote as, dewijl bij Mars de excentriciteit 1/11 is. Voor ons heeft de veranderlijke afstand van de Aarde tot de Zon weinig of geenen invloed op de seizoenen; maar op Mars moet voor de heele planeet eene merkbare afkoeling bij het aphelium plaats grijpen. Men heeft berekend dat de planeet dan een vijfde min warmte ontvangt dan in het perihelium. Er zijn dus op die wereld twee zomers: de eene hangt af van de excentriciteit en is algemeen voor de heele oppervlakte; de andere ontstaat door de helling der wentelingsas en wisselt beurtelings af voor elk der halfronden. Bij elke oppositie die voor de waarnemingen het gunstigst is, is Mars in den algemeenen zomer; en wanneer het terzelfder tijd, zoo als in 1877 en in 1892, zomer is voor het Zuidelijk halfrond, kan men de ijslaag tot aan de zuidpool zelve zien smelten. Het is ook in 1877 dat de twee wachters van Mars ontdekt zijn, twee zeer kleine hemellichamen waarvan het eerste deze | |
[pagina 169]
| |
eigenaardige bijzonderheid aanbiedt dat het meer dan drie maal sneller om de planeet wentelt - in 7 1/2 uren - dan dat deze om hare as draait - in 24 1/2 uren -; zoo dat die satelliet in het Westen der planeet opgaat en in het Oosten ondergaat. Mars is dus eene wereld waar de voor waarden van het leven bijna volkomen dezelfde zijn als bij ons; de geringe verschillen die er bestaan, hebben enkel betrekking op kleine bijzonderheden en er is waarschijnlijk, in een algemeen opzicht, minder verschil tusschen beide hemellichamen dan tusschen twee tegengestelde oorden der Aarde. Te recht mag men besluiten dat een wezen, met al de vermogens van den geest begaafd, en dat van onze natuur wellicht weinig of niet afwijkt, over de oppervlakte dier wereld verspreid is; dat prachtige steden er prijken op den boord der rivieren en op den oever der zeeën; dat heerlijke velden er bebouwd, kunsten en wetenschappen er ook beoefend worden; en zelfs is er grootelijks reden om te vermeenen dat de menscheid er tot een verderen trap van ontwikkeling is gekomen, vermits Mars geologisch ouder is dan de Aarde. En nochtans, ons heele zonnestelsel is maar een stip in de oneindige ruimte. Men denke nu na over de duizende werelden die er in wemelen. Wie kan vermoeden tot welken graad van volmaaktheid er de wezens zijn gekomen; tot welken trap van ontwikkeling er de geestvermogens zijn gevorderd? Ed. Verschaffelt. |
|