Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 2
(1892)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
Van eene ontgoocheling des levensGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 293]
| |
afgeteekende wenkbrauwen en het gitzwarte van een breeden lokkenwrong, wild golvend om het sculpturale hoofd. En de handjes op de knieën, lag ze daar, rustend op het fluweel, in haar zijden spannend kleed, in die schemering, gestreeld en gekitteld door het mysterievol gemurmel der geuren die ritselden uit de donzige bladerkens: paarlemoeren schelpjes, met nog perelen droppelkens dauw in, die de purpere en rozige adertjes op hare slapen kronkelend kustten. Een ontluikend rood knopje, een robijntje in het topaas en smaragd, parelmoer en diamant, zoende schuchter met twee ontplooiende bladerkens het kelkje harer lippen. En gele rozen blonken in hare ooren, vaag, fluisterend van geheime droomen, visioenen met rozig licht, van roerlooze waaiers der palmboomen, van lotosbloemen op een safierkleurig meer dat trilde onder de blauwende atmosfeer, en waarin blanke droomende zwanen dreven, den slanken gekronkelden hals in de witheid der pluimen, terwijl van achter de in de verte zwart afgeteekende opgolvende bladerenmassa, het heilige woud, de bevende maan oprees, geel, lichtgeel groenachtig dooreenwemelend stoflicht om zich uitsprankelend, statig, triomfantelijk! Oh! daar beminnen, geen woorden meer uitend, slechts zuchten van liefde; een oogslag, een kus. Daar zitten in dat licht, het hoofdje gebogen op zijn boezem en de armen om zijn hals, in het volle bewustzijn des geluks; en luisteren naar het ademhalen, het rijzen en dalen zijner borst, het kloppen zijns harten gelijk een kindje naar den slag en het wiegelen der wieg; en dan sluimeren, zacht, geheimzinnig. Leven in dat paradijs, niets meer kennend, met de natuur als bezielende wereld, in het paradijs dat, fluisterend en buigend, u aanbidt en bewondert; leven in het leven der droomen, in de schuchterheid, in de aarzelingen en de eerste | |
[pagina 294]
| |
liefkoozingen van het legendarisch paradijs, als Adam en Eva. Het meisje speelde aan hare voeten, soms opkijkend, en moeder in hare mijmeringen niet durvende storen. Het dorst geen rumoer maken omdat er steeds rust en stilte in de woning heerschte. Langzaam ontbladerde het eenige rozen en legde de omgekronkelde bladeren teeder nêer, naast elkander, vijftien tot twintig; en dat werden bootjes die het met de vingertjes deed glijden over het meer: het tapijt. Eerst werden ze achter elkander geplaatst; dan voeren ze om prijs en later werd het een zeeslag. Ja, die zouden vechten... Rechts was het schip van vader!... En daar zat het lieve meisje, de beentjes gekromd, het lijfje voorovergebogen, gansch de aandacht op het spel getrokken, hijgend en soms een langen zucht loozend. Het schip van vader moest vooruit. Moed, kerel! En de twee koopvaardijschepen naderden, deden eene aanvaring... Bots! En het meisje sloeg met de handen; de vijandelijke schooner werd verpletterd, verwrongen in de hand... en plets, plets, de andere bladerkens ook; en dan een geschater, een geschater! En de moeder, van uit haar fauteuil, had verdiept in hare eigene gedachten, op dit kinderspel gestaard. Nu schrikte zij op, glimlachte en stak dan de handen uit, zonder het hoofd te verplaatsen of te bewegen. Snel kroop het meisje op, lustig, zoo lustig! Dan beval zij het stil, zeer stil te zijn; neen, geen rumoer; moedertje kon het rumoer niet uitstaan; schreeuwen en roepen veroorzaakten haar pijn in het hoofd. En dan hief zij haar kind op, sloeg er den arm om en ‘dat het nu roerloos moest blijven liggen, in het hoekje van haar arm, en de rozen niet doen vallen, en dat het hare wangen moest streelen... zoo, zeer teeder en zacht ritselen over voorhoofd en kaken; en | |
[pagina 295]
| |
nu over de handen... dat was aardig, kittelde... oh... en nu eens kussen; doch niet wild zijn, want wilde kinderen had ze niet gaarne. Zoo, nu was het wel en ze was dan toch haar lief goed meisje... niet? Zoo'n aardig meisje. Och, en dat meisje had zoo'n mooie handjes; en kijk dan eens, dat purperachtige der nageltjes, en die ranke armpjes... Zie, vet moesten ze niet worden; neen, niet poezelig-struisch. Dat was niet edel, niet droomerig; maar stoffelijkheid, weinig gevoelen, geen gedachtenleven. En het leven van den geest, dat was iets... oh!’ Ze sprak in haar eigen en verdwaalde in gedachten. Het meisje luisterde niet meer omdat het die wonderbare taal niet begreep. Het speelde met de franjes van den fauteuil en staarde eindelijk naar eene gravuur. En daar zaten ze nu, uren en uren, zij denkend aan niets, niet meer willende denken omdat ze dan te veel leed; ook omdat ze haar toestand niet meer kon beseffen en de storm bedaard was, om later met nog meer woede uit te breken. Dat er eene oplossing moest komen, eene spoedige oplossing, dat besefte ze nu ook, ze gevoelde het door die zware atmosfeer die op haar drukte... door die instinctieve sensitieve smart bij het naderen van een onheil dat raadselachtig... De deur van het salon werd geopend. En hij trad binnen. Zij wierp een blik op hem. Hij op haar. Zij verschrikte; doch herstelde zich. Hij murmelde een goeden dag en nam plaats aan de tafel. Ondervragend zag het kindje hem aan en zijn glimlach bemerkend, liet het zich zachtjes glijden van haar schoot en sprong op hem toe. Hij kuste het op dat edel voorhoofd. Hij durfde het niet kussen op de lippen, en wilde ook niet, omdat een kindje te goed was, en zijne lippen... Oh, die | |
[pagina 296]
| |
bezoedeling van den geest door de gedachten, en van de lippen door de ontucht! En hij zette het op de knieën, nam die handjes in de zijne en sprak van poppen en speelgoed, bloemen en wandelingen. Hij verlustigde zich, vond troost in de gesprekken met dit kind, frazelde kinderlijk. En daar liet het meisje haar blond hoofdje rusten op zijn hart, keek hem teeder en dankbaar aan. Hij verdiepte zich in die blauwe oogen, een meer van liefde en gevoelen. Oh, maar dat kindeken was haar evenbeeld, haar kind, maar ook zijn kind! En dan merkte hij vreemde trekken op in dat gelaat, eene overeenstemming met hem, haar echtgenoot. En dezelfde gedachten pijnigden haar. Ze hijgde langzaam, en wou opspringen. Weg dat kind herinnerend aan den afwezige: haar groot kind; haar herinnerend aan dat...! Hij staarde het meisje in de oogskens. En dat waren hare oogen; en die werden strak, strakker, aantrekkend fascineerend... Oh, en hij wendde het gelaat af en werd toch weer gedwongen het aan te zien, in die oogen, en terzelfdertijd te glimlachen om die goedheid niet te ontmoedigen, die teederheid niet te kwetsen. En toch... oh, en hij sloeg de hand voor de oogen, angstig. En het rees nu ook tusschen hem en dat onschuldig lichaampje, dat, het onbegrijpelijk - wreede, het... Zij stond op, beseffend wat er gebeurde. Ze sidderde en blikte star, en stak de handen uit om het te verwijderen, omdat zij dat wreede ook voelde dalen, zich zetten tusschen hem en haar kind en tusschen haar en hem, dat waanzinnigmakende, dat trippelde in de deelen van het lichaam, in de atmosfeer, in hoeken en meubels, overal grijnzend en tokkelend, ritselend... tok, tok, tok... dat bange... dat bange... tok, tok, tok!... | |
[pagina 297]
| |
En ze neep de oogen toe, liep tot hem. Ze greep haar meisje, het onschuldig slachtoffertje, en liep hijgend het salon uit, terwijl het lijdend kreunde en met armpjes en beentjes sloeg omdat het toch niets misdaan had en zoo goed was, zoo stil, zeer stil... Oh, het moest heen, moest, moest... moest! | |
XV.Als ze weerkeerde, lag hij, het hoofd op de tafel, schreiend. Ze bleef staan, niet denkend en toch als in gedachten, een oogenblik, met eene blijvende opgolving der borsten, een inhouden der ademhaling, eene oprijzing van gansch het lichaam. Als ze die tranen zag rollen - och, ze hadden zooveel geschreid en tranen waren hunne woorden geworden, de natuurlijke weergeving hunner gevoelens - dan knielde ze voor hem, lijnrecht, tenger in haar kleed, als eene ascetische visionnaire op een tafereel der gothieken. En dan raakte ze die handen aan en wreef over zijne wangen. Ze schoof een haarlokje weg dat de lelies van zijn voorhoofd bevlekte met ’n zwarte streep. Ze rees op en ging weer naar den fauteuil, niet meer omkroond door dien takkenkrans van rozen die vertrapt lag op het tapijt. Ze zweeg. Hij, opziende, insgelijks. En eene lange bange stilte heerschte in het salon. Nu en dan een zucht, een zwaar ademhalen, het reuzelen van een kleed. Nadat ze zich hersteld hadden en er weer wat kalmte was neergedaald, bemerkte hij dat ze hem een verzoek wou | |
[pagina 298]
| |
doen, een smeeken zelfs. Hij wou ook spreken. En ze durfden niet. Stilzwijgend liet ze het hoofd op den boezem vallen; en ze lag daar, den blik strak, geestelijk en lichamelijk vernietigd, in de uiterste afmatting en de slapste ontzenuwing, weer met dat instinctmatig voorgevoelen van een naderend onheil. Zijne armen bewogen; de handen vouwden zich te samen en hij glimlachte. Doch de vingers ontkronkelden. De handen vielen neer. Hij knarste op de tanden. Bidden? Och, wanneer hij nog eene bede kon doen, en er mogelijkheid en reden ware deze te doen aan eene goede Almacht, niet aan die legendarische almacht, gehuld in zwarte wolken van mysteries, banbliksems voor de eeuwigheid uitdonderend, geeselend, de elementen gebiedend en die elementen gebruikend om te dooden en het werk der menschen te vernietigen, die knielen en de handen opheffen en smeeken, gebeden prevelen, hem dus dankend omdat hij puinen schept in zijne rechtvaardigheid en goedheid, en daarom kinderen sleurt van de borsten der schreiende moeders, en moeders uit de armen der kinderen; en vaders, broodwinnaars, uit de handen der arme vrouwen en der bijna naakte kleinen, die barvoets om wat brood kreunen omdat zij honger hebben, om wat kleeding voor de rillende leden omdat ze kou lijden; die dan toch, als hij zelfs voedsel geeft aan de vogeltjes, geen mensch: een redelijk schepsel, dat door de rechtvaardigheid recht heeft op gelijkheid, den hongerdood mag laten sterven; eene almacht die in haar goedheid ons beloont met ziekten en pest, oorlog en verdrukking, en dat alles te zijner meerdere eer en glorie, | |
[pagina 299]
| |
en voor ons aller geestelijk en lichamelijk geluk, op aarde en na het leven; hij die dan toch mirakelen zou moeten doen voor den twijfelaar omdat het zijne onsterfelijke ziel betreft en nu niet een sterfelijk lichaam; zijn hemel en niet de wereld... Doch zijn zoon stierf in twijfel, en men had ook geen medelijden met de weenende en niet in haar lot gelatene moeder: ‘vader, vader, waarom hebt ge me verlaten?’ Hij had gebeden als kind en gebeden als jongeling, gebeden in zijn twijfel, in zijne wanhoop, gebeden in rampspoed; gebeden dan toch om wat troost, en niet om wat hulp, en niets! Die goedheid wist dat hij goed was, hoe en waarom hij leed, en wat hij ontbeerde, iels dat toch zoo gemakkelijk te geven was, wanneer men de gever is van alle goed, rechtvaardig, almachtig! Wanneer hij nog kon bidden en er nog mogelijkheid ware eene bede te doen, dan zou hij op de knieën zinken, de handen vouwen en bidden: ‘God van goedheid en barmhartigheid, Gij die tol de minste gedachten en neigingen kent, die het kleinste vezeltje des harten ontleedt, geef me toch liefde. Lesch mijn machtigen dorst naar liefde, want liefde is geluk, liefde is licht, de redding, de vuurbaak op de met nevel oversluierde levenszee: de redding! Doe me vergeten, alles vergeten en heel dat onnoembaar wee. Kus me op het voorhoofd en de gedachte zal rustig worden. Leg uw zachten vinger op mijn hart en de wonden zullen sluiten en de levensmoede zal sterven. Vader, ge zijt toch een vader, een opperbeste vader, zegt men; en ik, ik ben uw kind. Gij hebt dat kind getrokken uit het niet en dat kind vroeg geen bestaan om eeuwig te lijden en heeft toch wat recht op geluk, op een kruimeltje goedheid, geritseld van uwe tafel. Vader, ik smeek, ik uw nederig kind, die denk en | |
[pagina 300]
| |
het hoogste dus opstijg tot de verwezenlijking van een streven naar de gelijkenis met uw evenbeeld, tot het menschzijn; ik snak om wat rust, in de uiterste folteringen van de gedachte; en die rust wordt onmeedoogend geweigerd, of zou men dan moeten blijven, dier... of afdalen tot het dier, in eene vernietiging der denkingskracht, bespottend de menschelijke bestemming? Gij zijt de vader, de opperste vader, en die vader zou opperst lieftallig, goed, edel en barmhartig moeten wezen. Is een vader der wereld niet zoo? Wordt hij aangebeden, erkend als goed, edel, barmhartig? En waarom verschijnt gij ons niet in licht, in zegenende goedheid, in stralende rechtvaardigheid, ons beschermend in gelijkheid en broederlijkheid? De zon is schitterend en goed, en we zien de zonne en voelen de warmte der zonne. We hebben een vader op aarde en genieten zijne weldaden; hij kust en hij streelt ons; en als hij ons zóó niet behandelt, doet hij weinig leed en dat leed gaat voorbij. Doch uw leed, uw wreede straf is eeuwig en we zien u niet. Gij hoort ons niet aan en wilt ons niet helpen in de wanhoop des twijfels. Ge boogt op legendes; ge leeft en spreekt in mysteries. En kunnen wij gelooven als ge, ons verlatend, de hoop in dat gelooven vernietigt door de rede? En mag men donderen uit de duisternis en vernietigen met onbegrijpelijkheden, de grootste punten die ons zouden doen gelooven? En als anderen dit begrijpen, waarom het favoritisme? Is dat trage, trage een voor een afbrokkelende van het gebouw onzer kinderlijke droomen en idealen der jeugd, die strijd tusschen twijfel en het oude geloof, en hoop en wanhoop, die foltering, weet ge dan niet dat wij oneindig lijden, meer dan uwe geloovigen, denkend noch doorgrondend, met geen ontwikkeling des geestes, neergedrukt door de nijpende zorgen, zich wentelend in wijnen | |
[pagina 301]
| |
en pracht, of koopend met goud?! En daarom worden wij neergebliksemd, door de donders eener onverbiddelijke macht, in 'n vuurpoel omdat wij de hellepijn leden op aarde! Maar dan zou hij tot dien vader gaan, kalm en vastberaden, en zeggen: ‘God, ik was kind en als kind heb ik gegeten wat men mij gaf omdat ik zwak was, klein. Ik was jongeling en ik heb gedroomd en gedacht en gij hebt mij ontgoocheld. Ik werd man en ik heb gewanhoopt, geleden, gestreden... gebeden; en gij luisterdet niet! Ge spraakt eene taal die voor mij niets was en wier woorden ik niet kon begrijpen. En ik hing daar alleen, in die uitgestrekte zwarte heide, met eene ondoorpeilbare duisternis om me, gansch alleen, aan een kruishout, en ge hadt me aan dat kruishout genageld. En een vuur verschroeide mijn geest, en mijn harte bloedde. En daar rolden perelen bloed uit dat harte en uit het voorhoofd, met dorens doorboord. En traag rolden die perelen des harten, die tranen der levensontgoocheling, traag rolden ze in dat zwart. En dan weende ik in mijn twijfel en wanhoop: ‘vader, mijn vader, waarom hebt ge me verlaten?’ En dat zou hij dan uitbazuinen, machtig en grootsch, beschuldigend en tevens jubelend, omdat uit die assche toch een man was opgerezen, in de glorierijkste verrijzenis van den geest, de berusting van den denker in zijn eigen geloof, den godsdienst van het schoone, het ware, het edele, het geloof van zijne vrije gedachte! | |
XVI.En wanneer hij toch nog eene bede zou moeten doen en er mogelijkheid ware deze te doen, dan zou hij zich slepen tot voor de liefde, de almachtige liefde, die nu in zijne | |
[pagina 302]
| |
wanhoop en in een oogenblik van waanzin, zijne godheid was geworden; de handen gevouwen, weenend zou hij zich slepen tot voor dien troon, den met sterren en diamanten doorstikten troon en smeeken: Machtige Godheid, geef me de liefde eener edele maagd in wier oog het azuur glanst en wier stemme ruischt als het trillen van harpesnaren en over wier lippen het gebed zweeft, het alles overweldigende en menschheid beheerschende gebed en gebod, het teedere en het reine, het grootsche en het machtige, het eenigste gebed des algemeenen vredes, waar de wereld naar snakt met bevende armen, hijgend, eeuwig, eeuwig, eeuwig, in eene machtige opbruising en versmelting van stemmen en akkoorden, een triomflied der wezens, den zegezang der natuur, een hallelujah, het hosannah der onsterfelijkheid! En dan zou zij oprijzen voor hem, zij de vrouw, de liefde, de godheid, een lichaam puur en intact, geboetseerd uit de versmeltingvan het rozige der avondzonne en het schuimende van wolkendons. En hij zou neervallen, op de knieën, gebogen, de handen voor de oogen, eerbiedig, aanbiddend: ‘O gij allerreinste en ongeschondene, blankste visoen van den edelsten geest, onbevlekte en wonderbare, gij goedertierene en het puurste van het pure, morgensterre en avondsterre, de schoonste diamant aan het azuur; toren van David en ivorentoren; gulden huis waarin de arke des verbonds rust, genadestralen uitwerpend over de menschheid, schitterende stralen; gij zonne, het licht van die werelden, die maan en die sterren, van al dat sprankelend licht; liefde, gij licht in het leven, geef me uw licht, dat levenslicht, dat sterrenlicht, een wereldlicht, veel licht, liefde, liefde, drievoudige liefde, eene zonneliefde...! eene zonne, eene zonne! .................. | |
[pagina 303]
| |
En het bleef nacht. Hij voelde dat hij niets meer had en geen liefde meer kon hebben omdat hij ook geen liefde meer kon geven. En de zon kon nu sterven omdat hij geen licht meer had, geen licht meer behoefde; want alles was dood, ging dood, zelfs de schimme van dat verlangen naar liefde. Hij zou gewild hebben dat dit oude geloof, dat der eerste martelaars en belijders, der asceten en kluizenaars nog bestond, omdat het ook liefde was en hij dus liefde zou hebben, en tevens zou kunnen hopen. Hopen?... En nu stak hij de armen uil als om het Niet te omvatten, dat Niet dat hem dronken maakte door de wellust van dat denkbeeld, dat Niet dat hij aan het hart wilde pressen, machtig, omdat het de troost was, het einde der kalme gelatenheid in een lot; de rust... | |
XVII.Ze rees op, uit den fauteuil. Bijna toonloos: ‘Jules.’ En Jules luisterde niet, maar lag met het hoofd op de tafel, bleek, roerloos, met een snik in de keel. Lang bleef ze staan. Eindelijk wankelde ze naar hem, vouwde de handen, wrong de armen, ze uitstekend naar den grond, en kreunde. En dan stortte ze voor hem neer, de handen op zijne knieën, en stamelde klanken, nauwelijks verstaanbare woorden, met bevende stem: ‘dat alles wel zou beter worden, en dat die angst weg moest, alles, alles wat er omging in hem, en dat de goede tijden zouden aanbreken, zonnegoud en bloemengeur... oh’ - en, omdat ze dat gaarne zóó gevoelde en hare smart dan ophield, daarom wreef ze weer over zijn voorhoofd en over de doorschijnende handen, kuste | |
[pagina 304]
| |
zijne vingeren, liet er hare tranen op rollen. En dan: ‘dat ze beminde en de liefde toch oneindig machtig, zielsomvattend was... dat zou iets zijn, iets, iets... Jules!’ en in de onmacht om zich verder en beter uit te drukken kuste ze zijne vingers omdat, als de verbeelding faalde en de tong geen woorden meer kon doen uitbrengen, hare blijken van teeder- en genegenheid hem liefde zouden uitdrukken. En hoopvol sloeg ze de blikken op hem. Hij antwoordde niet. Hij hief het hoofd op, het oog glansloos, en drukte hare handen, niet wetend dat hij ze vasthield. Zij werd moede, zoo grenzenloos moede. Dat duizelde in haar hoofd en ze had geen bewustzijn meer om hare denkbeelden saam te vatten, iets zoets te denken, een woord dat zou opbeuren en overtuigen, doen beminnen en vergeten. En ze pijnigde de hersens, de wenkbrauwen opgetrokken, het voorhoofd gerimpeld, met twee groeven om de lippen; ze zocht en dacht, en vond dat woord niet. Dat woord wilde niet komen omdat het niet bestond en het de samenvatting moest wezen van leed en liefde, van al wat ze reeds gedacht had, en geleden en bemind. En ze wrong de handen, kreunde en drukte ze op het hart, met een schok. ‘Maar spreek dan toch Jules... spreek dan toch! Fluister me dat ge me bemint... een woordje slechts. Ge zijt toch geen kind, Jules, en kunt spreken. Een woordeken: ja... ja...; en ze stamelde het woordeken en zag angstig en tevens hoopvol op, wachtend. En als ze dat woordeken niet hoorde, sprong ze recht en greep zijne handen, dacht dat ze hem nog niet waardig was en hij nog te weinig liefdeblijken had ontvangen, dat ze dom was geweest, zeer dom. | |
[pagina 305]
| |
‘Jules, ik ben vrouw en mensch, en moet toch ook nog wat leven! als ge niet spreekt, weel ik immers niet dat ge zelfs nog wat sympathie voor me gevoelt; en als ge die zelfs niet meer voor me hebt, wat moet ik dan doen, Jules? Hopeloos ronddwalen of hier zitten, gansch alleen, niet wetend waarheen, in twijfel, in wanhoop, in... Oh, ik weet niet hoe uit te drukken wat zal gebeuren... Dat moet schrikkelijk zijn; ge kunt begrijpen dat het schrikkelijk moet zijn!’ - en daar hij nog geen antwoord gaf, maar er meer beweging en leven in hem kwam... ‘Red me, Jules! alleen zijn is immers geen leven; dat kan geen leven zijn; en als ik niet meer leven kan, moet ik dood. Als ik dood ben en gij daar alleen zult zitten, wat moet en wat zult gij dan nog kunnen doen? En als gij dood zijt, wat ik dan, Jules?... En sterven, neen, dat durf ik niet en ik weet niet waarom ik niet durf... Ik wil niet sterven. Vreezen doe ik niet... en toch, dat lichaam, en mijne oogen en wangen, mijne armpjes en beentjes... Oh! en dan, die schouders, die borst, Jules, waarop zoo dikwijls uw hoofdeken heeft gerust, dat zou vernietigd worden... Neen, niet waar? Ziet ge, Jules, dat lijf is voor u, mijn Jules... ja, voor u, omdat we niet kunnen leven, gescheiden, niet... niet...’ ‘Lisa!’ kreet hij met stijgende wanhoop en rees op. ‘Neen, we kunnen niet leven zonder elkander!’, En hij kromde de armen om haar. - ‘Neen!...’ en in razernij - ‘Neen, niet leven zonder elkaar en toch...’ Ze sprong op en keek hem bevend aan. ‘... En toch...’ Hij neep de oogen toe en sidderde... ‘Jules... en toch...’ En ze viel op de knieën en hing aan zijne armen. Hij viel neer, ook op de knieën. En daar zaten ze, zij | |
[pagina 306]
| |
de armen om hem, in de uiterste vertwijfeling, den boezem schokkend, oog in oog, tranen in dat oog. ‘En toch...’ En ze sprongen recht en liepen weg, zij tot op de deur, hij op den muur. En dan keerden ze zich om, ijlden weer toe en kusten lippen en wangen, in gezucht en gekreun. Oh, beminnen en vergeten, altijd vergeten en prevelen dat lied, dat oude melancholisch lied en... | |
XVIII.Ze lieten elkaar vrij, kropen op de knieën. En ze sloegen de blikken neer... Heur haren waren op heur schouders gevallen. Met bevende handen wrong ze deze op het hoofd en staarde hem aan, radeloos. Ze wilde spreken en kon niet. Ze smeekte met opgeheven handen, een smeeken van het oog. En, hoofdschuddend, morde hij somber: ‘nooit meer... nooit meer... nooit meer.’ Een kreet, angstvol, snijdend. Nooit meer?... Oh. ‘Neen, neen, neen! Mijn zoete Jules, mijn reine Jules, mijn goede beste Jules, mijn goed lief kind... Neen? Och, maar dat het onmogelijk is, onmogelijk, omdat ik ook uw kind ben, uw aardig meisje, klein, zoo klein...’ En met de handen hing ze om zijn schouder, de armen uitgerekt, op de knieën, het hoofd en de borst achteruit, hem aanstarend, met den mond geopend, hijgend snel. ‘Nooit meer?... Ja, ziet ge...’, en ze zeide dat zeer snel om tijd te winnen, zoo haast mogelijk, daar ze besefte dat elke seconde een droppeltje liefde opzoog uit dat hart. ‘Ziet ge, wat ons doet zuchten en schreien, angstig zijn en denken... dat is de kamer hier, de piano, de meubelen... | |
[pagina 307]
| |
het huis, het gansche huis en de stad ook... Jules, en deze kleeding ook. Oh, we zullen van kleeding veranderen, deze kleeding verbranden... En dan, Jules, we moeten hier weg, zeer verre weg, naar eene onbekende streek waar we alleen zullen zijn, gansch alleen, en niemand ons nog zal kennen. En dan zijn de herinneringen dood. Overal gaan we... vluchten, Jules... vluchten met u... niet waar?... Niet?’ Hij glimlachte in vertwijfeling. ‘Ja, vluchten, wij schipbreukelingen in den levensstorm!’ En hij: ‘Hopsa, en de vaartuigen kraken... ten onder in den kabeljauwskelder... hopsa!’ Grijnslachend, zonk hij in den fauteuil, keek haar spottend aan, en had een genot in haar te folteren, nu, door de onzekerheid, te tergen en te doen lijden door hun beider onmacht, om dat onbegrijpelijke uit te dagen, dat wreede... ‘Leven in de wedergeboorte der droomen, der liefde, in de kracht der jeugd?’ ‘Bah, wij grijsaards?’ Hij greep haar arm dat hij kraakte. En ze lachte toen... oh, dat mocht hij doen, hij, haar Jules; dat was 'n genot, eene wellust. Dat duidde lijdzaamheid aan, en wie weet... En dan: ‘Jules, ik hecht mij aan u! Ik laat u niet gaan, nooit gaan! En ze kuste hem op kaken, lippen en hals. ‘Oh, oh, oh!’, en ze trok zijn hoofd neer, op haar boezem, op haar hart. ‘Daar hebt ge me nu, en neem me, gansch, met dat lichaam! neem me, neem me, neem me!’ En ze lachte hem toe, preste de nagels in het vleesch harer hand en er sijpelde bloed uit. Ze zoog dat bloed op, hijgend, kreunend en woorden stamelend, het hoofd snikkend. | |
[pagina 308]
| |
‘Lisa, we zouden elkander zinneloos maken... ja zinneloos... en ons dood maken ook, dood...’ Een blik op hem, verdwaald. Hij staarde voor zich heen. En ze sidderde... Hetzelfde denkbeeld had haar geest gefolterd, op dat oogenblik: eene vernietiging! En ze vreesden den dood, die vernietiging. En daarom beefden ze; ook omdat ze in eikaars hart lazen. En ze waren niets meer, niets meer, niets... Oh, dom, laf, laf, laf! een laf lichaam! Ze wisten niet meer wat te doen en eischten een einde, natuurlijk een noodlottig einde! En toch hielden ze nog van dat lichaam, die armen en beenen en lippen. Ze waren egoïsten en dachten nog aan wat geluk, wat genot! En hij rees op, bevend. - Lisa, ik ben bang. ‘De liefde is machtig’, stamelde ze, niet meer geloovend aan die liefde, maar om hem moed in te spreken. En hoofdschuddend, traag: ‘bang... bang...’ Hij zag om zich, vreezend, en schoof naar de deur. En Lisa bleef liggen in den fauteuil, stak de armen uit en schreide: ‘Jules, dan de liefde in den dood?’ En deinzend, deinzend: ‘bang... bang...’ ‘De liefde is een troost in den dood!’ Hij verdween, bleek, eene schim, een spook... En stom keek ze naar de deur, lang. En dan vatte zij het hoofd met beide handen. De huisdeur knarste open. En ze sprong op. De huisdeur viel toe, zwaar. En ze stortte op het tapijt, met het hoofd op een tabouret, | |
[pagina 309]
| |
de beenen en heupen afgeteekend in dat nauw sluitende kleed, in dat zwart, zij uitgestrekt, lang, roerloos... | |
XIX.En ze was opgekropen en zat nu op de knieën, in de duisternis. Moeilijk stond ze op, de handen geslagen om de leuning van een stoel, en zonk weer neer, met een straaltje ros gaslicht, door een spleet der draperieën dringend, op het lijf. Ze lag daar, in de uiterste afmatting, neergeknakt als een stuk goed, 'n brok vleesch met de hoogste wanhoop in het hart dat niet meer klopte, een toestand van bewustzijn dat alles verloren is, onherroepelijk verloren, en dat er slechts nog wat leven rest, een leven dat niet meer zou moeten geleefd worden. Ze sprong op, legde de handen op de heete, kloppende slapen. Ze begon te beven en wankelde naar de tafel. En dan greep ze de rozentakken, trok de bloemen van den stengel, ontbladerde en vertrappelde ze, stak ze in den mond, verpletterde ze met de tanden en at ze op. En dan wondde ze zich aan de dorens die in het teedere vleesch drongen, wrong, wrong, - en staarde op de rozen, op het tapijt, op de handen, en borst dan eensklaps uit in zuchten en schreien, in een nerveus snikken. Alles had dan uit! uit was het met die hoop en uit met die rust, en uit met die liefde, uit, uit! En ze liep het salon òp en neer. Ze knipte de oogen toe, opende ze weer, star starend, koud, en wankelde op hare beenen. Oh, ze kon zich nauwelijks ondersteunen... Neen, neen, neen! Ze woû haar geluk terug want dat alles was een droom, eene tergende nachtmerrie die op hare borst zat, daar, en keek met oogen, groen, en haar had | |
[pagina 310]
| |
gepakt bij den strot, de nagelen borend in haar vleesch, en diep, diep, diep! En ze wilde schreien om hulp; en dat kon niet, dat kon niet! Neen, neen, dat kon niet... Dat was een akelige droom, een zeer akelige droom, en morgen zou ze weer beminnen, leven in de vergetelheid harer liefde... Morgen? Aanstonds! nu, nu! De dorens der rozen in de hand deden haar pijn. En dan, dan kloeg ze, dacht en besefte wat van haar toestand. Het was dan waar, waar, waar?! ‘Jules!’ kreet ze... ‘Mijn zoete, goede Jules... Hier ben ik, ik uwe Lisa, die u zoo bemint... Jules, mijn beminde Jules, waar zijt ge heen?’ En geen antwoord voor Lisa; geen antwoord. En ze luisterde, den mond half geopend, met een hoopvollen trek op het bleeke afgematte gelaat; en, omdat niemand haar dan toch iets zegde, wankelde ze om het salon in de duisternis, stuitend tegen de piano. En ze voelde in de hoeken met de beide handen, achter de draperieën, en kroop op de knieën, onder de tafel, streek over het tapijt en stiet met het hoofd tegen de tafel.... en daar was niets, niets, niets. Haar Jules, haar eenigste Jules moest ze hebben en dan zou ze vluchten met hem, verre, zich vernietigen door dat kwaad wanneer dat kwaad was; dat slecht doen omdat het slecht was, en men haar, de goede, leed gedaan had en aandeed, haar vernietigde, en ze toch niets misdeed, niets, niets, niets... Haar Jules, haar eenigste Jules moest ze hebben, haar Jules... En ze zocht en vond haar lieveling niet, den lieveling wiens hoofdje zij in de armpjes zou gelegd hebben, in de blanke poezelige armpjes, wiens wangen ze gestreeld en wiens mond gekust en in wiens oogen ze zou gestaard hebben, - niet alleen als haar beminde, maar als haar jongen, haar | |
[pagina 311]
| |
goeden wijzen besten jongen. Och, ze zou moeder worden, eene goede moeder, verzorgster en voedster. Hij zou op rozen rusten en zij op de dorens; hij uitgedost in zijde, zij met lompen aan; hij op een troon, zij op een schabel, aan zijne voeten; hij meester, zij dienstmaagd; hij koning, zij slavinne; hij haar God, zij de onderdanige gebukt onder zijne almacht, onder zijn wil... dienaresse! ‘Jules!’ En niets, niets, niets... En haar Jules zou ze niet hebben omdat haar Jules heen was, en haar Jules niet meer was gekomen. En het was waar, toch waar, dan toch waar, dan toch, toch waar?! Oh! niet meer zien en alleen gelaten; en zijne handjes niet meer drukken en den klank zijner stemme niet meer hooren? en niet meer in zijne tegenwoordigheid, hij daar, aan de tafel, en zij, hier, in dat hoekje, zij!... Zie, ze had zoo'n lust in dat dagelijksche daar zitten, met lang stilzwijgen, en soms een kus. En dan die laatste dagen? Die tegenwoordigheid was haar steun en troost, haar levensdrank en voedsel, haar slaap! En nu zou ze het voedsel niet meer uit zijn mond kunnen azen, en dien drank daar ook niet meer uit putten, en haar levensmoed niet meer opfrisschen in de bronne der oogen, dien slaap niet meer uit het streelende wiegelende zijner stemme, dat leven niet meer uit de overeenstemming hunner gewaarwordingen en gevoelens. En nu was ze alleen, gansch alleen, weduwe in haar huwelijk, weduwe in den geest, en dat kon toch niet; neen, dat kon toch niet! Ze zou hem schrijven, een langen brief schrijven, smeeken en desnoods tot hem gaan, knielen en... maar had ze niet geknield, hem gesnoerd aan haar hart, en met deze armen? | |
[pagina 312]
| |
en zich opgeofferd, gansch, op het altaar der liefde? En hij, hij had gezwegen; hij woû niet en beminde haar dus niet! Dat was huichelarij, spot, lafheid, snoode lafheid! Lafheid? Ja, dat was laf, laf, laf! Ze was vernietigd, maar hij was toch ook vernietigd! En nu zouden ze zich vereenigen en... eeuwig vernietigen! En bevend trok ze de juweelen af, uit de ooren, van de armen, en wierp ze in den hoek, vertrapte ze, afgebroken woorden stamelend. En ze beet op de tanden, en deed zich pijn aan de kleine witte tanden, en ze zou die tanden hebben willen verbrijzelen, omdat ze geen doel meer hadden, die tandjes zoo verzorgd door haar, en waarop ze soms zoo fier was. Ze neep in het vleesch der armen en kaken, der borsten; tot bloedens toe neep ze, knarsetandend... En die trouwring? af! En ze trok hem over den vinger... weg! en ze slingerde hem in het haardvuur! Neen, daar was hij niet goed! verre zou zij, zeer verre hem werpen in een put of... Neen, dat niet: verdelgd, dat moest hij! Het goud tot pulver! Dan greep ze porceleinwerk van het étagère en verbrijzelde het. Ze sloeg op de piano. Ze sprong op een stoel, stampte op de toetsen met den voet, den hiel... dat klonk, klonk... tjank! En snaren sprongen. Ze zwaaide de handen, lachend dol. En de stoel waggelde. En ze boog het lijf achterover, bots! en plofte op de tafel, met den rug, neer. Oh, dat deed pijn, dat brak, maar dat was niets, niets... Dat was een genot, oh! Ze bleef staan, hijgend. En ze borst uit in snikken, wierp zich op den grond, kroop op de knieën en botste het hoofd tegen den mnur. | |
[pagina 313]
| |
De lokken vielen zwaar in gouden vlechten om het hoofd, op schouders en rug. Ze trok aan de haarvlechten en had zich in de kaken willen snijden met een mes, een scherp snijdend mes. Met wellust zou ze op dat blinkende staal gestaard hebben en dan gesneden, gesneden! Oh, daar was iets in haar bloed, in hare leden, in dat hoofd, in dat gansche lichaam, eene gejaagdheid, iets dat deed draaien en prikkelde, iets onuitstaanbaar... iets! En dan wilde ze zich dood, ja sterven, in razernij sterven! En weenend lachte ze, denkend aan den dood dien ze zich zou toebrengen. Verstikking? Ja!... En ze zou die deur sluiten, een stop steken in het slot; de vensters toe, de spleten toe, alles, alles, zoodat er geen lucht meer zou kunnen indringen. En dan zou ze de kolen aanvuren. Oh, ze had 'n gedachte en de wellust bekroop haar. 'n Gedachte, die deed denken aan iets... Ziet ge, daar zou ze zich zetten, voor de kleine tafel, het komfoor er op, en kolen daarin, glimmende kolen: oogen; en damp zou opwalmen, langzaam... Daar zou ze zitten, hijgend, gansch naakt met dat kleine blanke lichaam, mond en neus houdend boven den damp; en dan op die kolen vallen met het gelaat, en dat vleesch zou braden, braden... en die lippen en wangen en oogen die hem gestreeld hadden, zouden... wie weet, het huis vlamde op, met het salon, de kamers, al wat er in was, een offer, een brandstapel, een vuurpoel, rood, gloeiend, flakkerend, heisa, het auto-da-fé harer liefde! Ze blikte op haar lichaam, dat mooie lichaam... En ze sidderde... Het gift? Dat drinken, ja, een sterk gift, doodend, plots, vallen, daar, op het tapijt, dood, als lood! Maar ze had niets en ze kon toch niet uitgaan. Men zou | |
[pagina 314]
| |
het haar ook niet geven, en ze zou niet kalm kunnen blijven... Oh, dan, ja dan de dolk! Ziet ge, zoo op het bed gaan liggen, dat zacht pluimen bed, gansch uitgestrekt, in eene schuimende naaktheid... oh, want die laatste, laatste zinnelijke wellust deed haar genot, goed. En dan dat wapen grijpen... steken daar, steken in die borst, links, dan rechts... steken onder die borsten, diep, in het hart... ja, dat hart, hu! steken, twintig, dertig steken... steken, steken, steken in dat vleesch, haar vleesch, het vleesch van dat vrouwelijk dier, zij, zij! En die wonden gapen, gapen... bloed dat vloeit, gutsend bloed, rood bloed, rookend bloed... En ze keek op die borsten; en de wonden gaapten: lippen die smeekten om te kussen, lippen die robijnen weenden... Sterven, dat wou ze, maar toch zóó niet sterven, alleen, verlaten! Sterven met hem, mond op mond, in eene laatste liefde, met gift op de lippen; en dat gift opzuigen, gretig, fluisterend. Oh, dat zou nieuw zijn, eene verfijning der zelfmoord. Dat andere was te alledaagsch en ze had een afschuw van het alledaagsche. Oh, in het Niet, vernietigend kussend in het Niet; door wanhoop en smart en drift in het Niet, lijf op lijf; en dood in die lippen en beenen, en dood in die saamgewrongen handen... Dood in alles wat in haar was, en aan de vrouw herinnerde... En dan viel ze neer, het gelaat op het tapijt. Ze sprong op, hijgend, de haren afhangend in vlechten op voorhoofd en wang. En zij scheurde hare kleeding, trok het keurslijf uit, de vingertjes verwondend. En daar stond ze, de borst bloot, naakt tot onder het hart, wellustvol omdat die koelte haar eene huivering door het lijf wierp en kil viel op het vleesch. | |
[pagina 315]
| |
En dan botste ze zich op het tapijt, in een hoek. Ze rees plots op, greep een mes uit de lade van een secrétaire, en dat mes schitterde, scherp in het donker. En dan sloeg ze toe, stak, stak in de borst, het hart... diep. En dat deed een knars, door die blanke huid, door dat vleesch, dat roode vleesch... en ze stak, stak, met een bots... en bloed gutste uit de wonde... warm bloed, rookend en ................................. Antwerpen, April '92. |