| |
| |
| |
De Letterkunde in Zuid-Nederland
gedurende het 2e semester van 1891.
Alvorens deze mijne kleine studie voort te zetten, zie ik mij verplicht, eenige regelen protest te schrijven tegen de veronderstelling, welke het Belfort bij zijne lezers wil doen ontstaan, alsof het mij te doen was, uitsluitend de werken van liberale schrijvers te bespreken. Mij is het enkel te doen, om aan te toonen, dat Vlaanderen een kunstenaarsland is gebleven, dat wij hier onophoudend het bewijs leveren, Rubenskinderen te zijn en, zoo wij ook al in taalkundig opzicht beneden Holland staan, wij in opzicht van fantazie en scheppende kracht niet moeten wijken voor Noord-Nederland. Mij zal het nooit mogen verweten worden, dat ik den Engel der Poëzie van zijnen troon doe afdalen ‘pour l'atteler hurlant au char des factions.’ Wat Dr. de Vos op het jongste Nederlandsch congres in koperen taalklank bazuinde is ook mijn gevoelen, namelijk dat ‘de kunst, geene verdeelende grens erkennend, in den band onzer spraak den afgescheiden taalbuur met ons (boeit) en beide kanten van den Moerdijk tevens leek en klerk, vooruitstrever en behouder in ééne gemeenschap te zaam (strengelt).’
Ik geloof met het Belfort, den confrater in kunst en letteren, dat er zich een pennenstilstand in het katholieke kamp
| |
| |
voordoet, en alhoewel ik niet den kerstenbrief der door mij behandelde schrijvers heb gevraagd, toch meen ik, dat de katholieke letterkundigen weinig of niets hebben voortgebracht in den Jaatsten tijd ten minste. Maar is Brans bv. liberaal in zijn schrijven, hij die altijd blijkt een ‘gefühlsmensch’ te zijn? Is Hélène Swarth liberaal, wanneer zij, verre boven de riolen der straatpolitiek, haar passielied doet weergalmen ter vertolking van een menschlijk gevoel, van pijnende liefdesmart vlijmende zoowel in 't hart van een katholiek zooals zij het hart van een vrijdenker kan doen bloeden?
Hiermeê sluit ik deze kleine inleiding; mogen er werken onvermeld gebleven zijn, dan zal ik doen opmerken, dat het enkel is, omdat hunne verschijning mij niet getroffen heeft; men kan overigens niet eischen, dat een privaat professortje al zijne penningen zou besteden aan het aankoopen van belletristische werken, waarvan de waarde zeer twijfelachtig zou zijn; het is echter meer de plicht van de letterkundigen zelven, hunne boeken naar de ernstige tijdschriften van Noord- en Zuid-Nederland te sturen, wat de Vlamingen niet altijd hebben begrepen.
| |
Poëzie
Bij de lezing van Hélène Swarth's ‘Passiebloemen’ stond mij menigmaal het prachtige beeld voor uit Alfred de Musset's werken, waar de pelikaan zijn boezem openrijt, om zijne kleintjes te voeden. Daar is immers waarlijk moed noodig, om zijne smarten alzoo maar tot publieken eigendom te maken.
Wie de vorige bundels heeft gelezen van deze uitstekende dichteres, die ik vóór een viertal jaren onze Sappho noemde, zal beamen, dat H. Swarth meer dan ooit recht heeft op dien eerenaam.
| |
| |
Want hooren wij haar in ‘Eenzame Bloemen’ naar etherische liefde smachten en in ‘Blauwe Bloemen’ den toon vuriger stemmen; zich later op gansch artistieke en kunstaristocratische wijze vermeien in het verven van menige aquarelle; hare eerste liefde betreuren, het hoofd en de gedachtenis van haren dichterlijken minnaar met rouwviolen omkransend; thans hooren wij haar integendeel vlammende passieliederen dichten of brandende liefdedroomen drijven en dringen in het keurslijf van 't sonnet. Zij is dus wel meer dan ooit het evenbeeld van de geniale Grieksche minnezangster ten onzent.
Wie met aandacht haren laatsten bundel leest, zal merken, dat, aldaar evenals in haar hart, twee liefden kamp voeren met elkaar: de eerste, die zij voedde voor haren doode en die zij nog koestert in geheugen en gedachtenis, eene onsterfelijke, van alle stoffelijk genot ontdane; de andere, eene wereldsche, waarop zij voortaan zegt recht te hebben, die haar, als cens het eerste ouderenpaar, naar de verboden vrucht watertandend doet grijpen:
‘Vlamrood en rijp zwelt tusschen 't groen der ranken
De vrucht der bloem, voor ons bij sneeuw ontloken.
O 't hart der vrucht in vlammen losgebroken!
Lief, neem en eet... ik zie Gods morgen blanken.’
De twaalf eerste Zangen blijken den doode te gelden; de andere gewagen van eenen geliefde, met wien zij heel burgerachtig wenscht in den echt te treden, ‘verkonden 't nu alle de klokken met monden van brons,’ of liever met wien zij, om haar gloeiend, schroeiend vers te bezigen, wil ‘vergaan in die vuurzee als twee vogels in d'Oceaan.’
Ook in de sonnetten heerscht hetzelfde dualisme; de eerste
| |
| |
helft îs nog geschreven onder den indruk der herinnering; maar in XLI verklaart zij luide:
‘Recht op nieuw leven heb ik duur gekocht.’
Zij zal dus, evenals in de tweede helft van hare Zangen, niet meer klagen, treuren en kreunen; zij ‘wïl niet verzinken in die zee van leed’ en in hare tranen paerlen zoeken voor menschen, die er de kostbaarheid niet van kunnen vatten en schatten. Zij begroet dan ook haren nieuwen minnaar als een stouten ridder, als een lieven prins, die haar bevrijd heeft, en zij smeekt:
‘O laatste liefde, die mij zoet moogt zijn
Als de eerste nimmer was....’
Diegenen, welke belangstelling over hebben voor de Nederlandsche poëzie, zullen dien kreet van hoop en zalig genot met vreugde vernemen.
Het wel en wee van den geliefde is natuurlijk het hare:
‘Mijn lief is lijdend, en mijn hart is bang
En voor zijn wee weet ik geen wiegezang.
O wist ik woorden, zoet van klank en zin
Licht vond mijn lief daar troost of balsem in.
Een melodie als rozen rein en zacht,
Als bladerruischen in den zomernacht,
Dat zingt in slaap wie droef te peinzen ligt.
Als lenteregen streelend koel en licht
Als feeënvoetjes tripplende over 't gras
En koozend kalm of 't voor een kindje was.’
Die taal verraadt eene innige, stormachtige liefde; het lijkt wel een effen watervlak, maar in 's harten diepten woedt en woelt de angst en kookt de drift, evenals in:
‘O lief, mijn lief, sla de armen om mij heen!
Berg me aan uw borst, mijn veilig heiligdom;
Niets wil ik voelen dan uw liefde alleen....’
| |
| |
Wild ruischt en bruischt die stemme in de ballade ‘van 't vuur, dat niet wordt uitgebluscht:’
‘Ik brand met mijn lief in het hart der hel
Omdat we elkaar minden in overspel....
.... En al zou mij de hemel ook opengaan,
Omdat ik den armen heb welgedaan,
Veel liever blijf ik bij mijn lieven schat,
Die nimmer nog God om genade bad;
Zoo fel brandt de hel niet als liefdepijn,
Zonder hem zou de hel mij de hemel zijn!’
Deze uittreksels toonen aan, dat ‘Passiebloemen’ eenen ganschen ommekeer beduiden in 't gemoed der dichteres. Zij werpt van zich heen het fijne weemoedsfloers. Hare nieuwe levensopvatting zal haar wellicht menig kloek en krachtig stuk poëzie ontlokken. Moge zij aan onze letteren een objectief meestergewrocht schenken als Mistral's ‘Mireille’ b.v.! Hare teekenachtige taal is ons een waarborg, dat zij voor geen dichter uit welkdanig land moet onderdoen in aanschouwelijkheid van beelden. De beslommeringen des levens zullen haar niet zingensmoede maken. Haar is de poëzie eene zending, een eeredienst, waarvan zij eene priesteresse blijven zal. Dat verzekert haar diep starende blik op haar fijn portret, hetwelk den dichtbundel opluistert.
***
Zoo het ‘nil sub sole novi’ vooral waar is in den zin, dat het moeilijk valt, nieuwe stof voor de poëzie te ontdekken; zoo de menschen nagenoeg nu in dezen overgangstijd geene andere toestanden beleven dan vóór eene halve eeuw, toch moet de dichter door fonkelnieuwheid van beelden den lezer hongerig trachten te stemmen. Dit is vooral het geval met hen, die lyrische gedichten scheppen.
| |
| |
Nestor de Tière, wiens bundel ‘Gedichten’ onlangs verscheen, heeft het bewijs geleverd, dat het snarenspel zijner ziel rijk voorzien is. Hij blijkt veel lectuur te bezitten, is bij Shakespeare thuis, wiens Ophelia hem zelfs stof geweest is tot het dichten van een lyrisch-dramatischen brok.
Hier is de Tière zelfs schrijver voor tooneel gebleven, want het is zijn doel tot in zijne ‘Gedichten’ toe, te treffen, te boeien, te verbazen en de lachspieren in beweging te brengen. Dramatische uitboezemingen op gevallen meisjes, monologen vol heilige verontwaardiging ontbreken dan ook in zijn boek niet. Dat hij leverschudden wil, wordt men het best gewaar, wanneer hij b.v. gewagend van een pruilend meisje, zegt, dat haar hartje in mostaard schijnt te liggen; of wanneer hij zijn liefje op gansch guitige, snaaksche wijze afscheept in drie tooneeltjes.
de Tière is eerst en vooral een dramatisch talent, zoowel in comischen als in tragischen zin. Wie eenigszins de beweging der tooneelletterkunde gevolgd heeft, zal hebben kunnen vaststellen, dat deze jeugdige schrijver reeds verscheidene malen bekroond werd voor drama en blijspel en dat hij reeds een vijftiental tooneelwerken heeft voortgebracht.
Hij zoekt zijne helden niet in vorstelijke of adellijke paleizen. Hij blijft steeds een volkskind. Wie het aangrijpend democratisch stuk ‘De Honger,’ waarin de nijpendste armoè wordt voorgesteld, heeft gelezen, wie ‘De Grolpot’, een toonbeeld van Vlaamschen Alcestus uit de burgerij, heeft gewaardeerd, zal daar reeds een dubbel bewijs aantreffen.
Is die overheerschende dramatische kracht de schuld, waarom ik niet zeer hoog oploop met dezen bundel? Is het omdat de dramatische dichter den lyrischen schrijver in den weg staat?
| |
| |
Neen de Tière is geen schepper van beelden maar van toestanden eerst en vooral.
Eenige stukken gaan boven het gewone peil. Aldus vind ik ‘Van school drie maagdekens kwamen’ ouderwetschnaïef. ‘Klein Antje en het zakuurwerk,’ ‘Johannes en Pietje Lap’ zijn niet onaardig, maar men treft er echo's in van Jan Van Beers' ‘Grootvader.’ ‘Ik zocht heur graf,’ Rosalie Loveling ter eere, is eenvoudig schoon en als het ware doortrokken van den diepgevoelden weemoed, die de gedichten der betreurde Nevelsche nachtegaal kenmerkte:
‘Ik zocht heur graf, heur laatste woon,
Ik zocht eene eerzuil groot en schoon...’
‘Ik vond alleen een blauwen steen
En op dien steen heur naam alleen.’
‘Ik trilde, boog eerbiedig neer,
Ik dacht thans aan geen eerzuil meer...’
‘Mijn ziel vernam heur schoon gezang:
Ik voelde diep en peinsde lang.’
‘Die naam, die naam, wat sprak hij luid!
Wie spreekt dien naam niet lovend uit?
‘Wie draagt niet de eerzuiI in de zieI,
Waarin heur dichtgebloemte viel?’
‘Het avondlied der vooglen klonk:
De zon verdween, de starre blonk.’
‘'k Verliet heur graf en keek eens om:
Een klokke klonk met droef gebom....’
| |
| |
Zoo'n immortelle is ons meer waard dan menige cantate, waar veelal woordenspel en geklinkklank den lezer onvoldaan laten. In ‘Zeemanskinderen’ en in ‘De Lichtbron’ roept het hart van onzen dichter naar welstand en onderwijs.
Een zielekreet is het stellig, wanneer hij sprekende van de dichterlijk en denkend gestemde menschen, zegt:
‘De groote kindren, levend 't geestesleven,
Bedwellemd door hun krachtig bloed,
En wonden zich aan doornen,
Zij oopnen wijd hun boezem
Om al wat goed is mild te ontvangen
En zij ontvangen den scherpen steek
Zal de schrijver mij rangschikken onder ‘de letterpedanten zoo talrijk in Zuid-Nederland,’ voor wie hij zegt ‘de diepste verachting te hebben,’ zoo ik hem verwijt, gebrek aan welluidendheid te vertoonen in verzen of gedeelten van verzen als de volgende: ‘des droeven, droomenden nacht,’ - wat ik zeer stroef vind, - als ‘de zielswond;’ wanneer ik het ondragelijke declamatie acht, te schrijven ‘Vermand! - weent! - Juicht!’, antiwoordenboekige of antigrammaticale stoutheid, als in ‘Uit de oogenen springen,’ ‘Wee hen!’ b.v.?
Dit belet mij echter niet, in den heer Nestor de Tière een vruchtbaar, geestig, opgewekt, maar vooral dramatisch talent van buitegenwoon gehalte te begroeten.
***
Onder de ‘Zingende Vogels,’ wier liederen Pol de Mont
| |
| |
bijeenzamelde, kwinkeleeren Jan Adriaensen, Jan Jans, Pol Anri, Edward Coremans, Jan Ferguut, Julius de Geyter, V.A. de la Montagne, Hélène Swarth, Pr. van Langendonck, Gust. Vermeylen, Pol de Mont zelf, Gustaaf D'Hondt, J.M. Brans, Van Limborch, allen in Vlaanderen's dichtergaarde nestelend.
Die onderneming, door Pol de Mont zelven op touw gezet, en door den uitgever Winand Kloek ten uitvoer gebracht, blijkt nog al aristocratisch, misschien zelfs te aristocratisch opgevat. Zou er onze letterkunde niet meer door winnen, zou zij vooral niet rijzen in de oogen van het volk, zouden de schrijvers niet meer bekend, hunne werken niet meer gewaardeerd worden, hunne namen niet voortleven op de lippen der menigte, zoo, in navolging van de talrijke geillustreerde bladen, waarmeé Parijs ons overstroomt, een democratisch ingericht tijdschrift in den aard van ‘Le Petit Parisien’ werd tot stand gebracht? De naam van een de Mont als bestuurder zou eene waarborg zijn tot het welslagen van dergelijke poging.
De verzamelaar schijnt de hand gelegd te hebben aan een nieuwen bundel ‘Iris,’ waaruit eenige uittreksels in ‘Zingende Vogels’ voorkomen. Het Gedicht ‘Hevah’ is vooral merkwaardig; hoe komt er echter de schrijver toe, de bijbelsche legende met zijne Darwinistische overtuiging te doen strooken? Doch hierover niet verder; luisteren wij liever, hoe Satan, ‘de humorist des Eeuwigen,’ het plukken van de vrucht door onze eerste moeder vertelt:
de blikken opwaarts naar het zwellend ooft,
en watertandde.... En hoorbaar neurde zij
voor zich alleen: ‘O vrucht van Goed en Kwaad,
wier pit het groot geheim van alle vleesch
| |
| |
in zich bevat..., hoe schoon, hoe rijp, hoe heerlijk...
En U te nutten zoude zonde zijn?’
En zij ging heen, liplikkend ging zij henen,
doch keerde spoedig... En zij sprak van her:
‘U nutten ware zonde... geurige appeI, -
U aan te raken kan geen zonde zijn....’
‘En op haar rozen teentjes hief zij zich
Omhoog zoover zij kon; haar slangige armen
Stak zij zoover zij kon omhoog en poogde
De vrucht te raken, wen haar gitzwart oog
En zij tilt zich omhoog en plukt werkelijk de vrucht, terwijl haar adem langs henen Adam's wangen voorbijglijdt,
‘één koestering’ gelijk ‘als van den zonneschijn
één geur als die van gansch een rozenboschje....’
Op het XXIe Nederlandsch Congres werd door Dr. Am. de Vos een Kunstcredo voorgedragen, dat wij om zijne verheven dichterlijke taal niet kunnen onder de rubriek proza rangschikken. Het is een heerlijk stuk poëzie, al werd het in proza geschreven. Wie die beeldige, goddelijke taal op den Neerlandschen landdag niet mocht bewonderen, zal wel graag iets vernemen van die hymne, der liefde en grootheid ter eere, welke neerstraalt uit de godinne der kunst allemachtig, waarin schrijver zegt te gelooven. Hij zweve dan meê met den dichter door ruimten en tijden heen, gedragen op de zwingen eener hoog planende muze. Hij luistere even, hoe er gepsalmd wordt over ‘het bakerlied van de pas geteelde werelden en den treurzang der zonnen, die sterven zullen.’ Hij aanschouwe het beeld der Kunst ‘als eene wereldreuzin, beheerschend heden en voorheen, al het lage vertredend, het blanke voorhoofd omlauwerd en omdo- | |
| |
rend, in het blauw van der hemelen hemel gedragen!’ Hij verneme den bezielenden zang geboren uit den trillenden adem der kunst, ‘die stroomen blaast van harmonie in het orgel der talen’ en wier ‘milderende lessching den klassenen rassenstrijd zal bedaren als olîegevloei het golvengeklots.’
Hakend en hunkerend zien wij hier de verschijning te gemoet van het boek, getiteld ‘Een officier geworgd in het Belgisch leger,’ dat èn door het land èn door de stijf en lichtvlottende epauletten der officieren eene rilling zal jagen; want naar het schijnt, zal ook eene Fransche vertaling verschijnen ten dienste van hen, die niet begrijpen dat het hier de plicht is van elken ambtenaar, de beide landstalen te kennen en welke door hunne onkunde zouden beroofd of gespaard blijven van een der sarcastiekste gewrochten, welke hier te lande ooit het licht zullen hebben gezien.
***
In hoeverre het als een teeken van bloei en talentenrijkdom mag beschouwd worden, dat zich op het vak der cantate menige letterkundige toelegde en dat de Vlamingen ruim een derde meer voortbrengselen van dien aard aan de jury hebben ingezonden, make de lezer zelf op.
Zooals men weet, droeg de heer Alexis Callant den lauwer weg met ‘Prometheus,’ wat echter niet belet, dat men het noodig achtte, den mededingenden musici eene vertaling ter bearbeiding te onderwerpen.
| |
Proza.
Virginie Loveling, na menig teêr en diep ingrijpend liedje te hebben geneuried, na zoo menige lieve novelle te hebben geboekt, na voor groot en klein de schatkamers van haren geest en van hare ziel te hebben geopend, na in ‘Onze
| |
| |
Vlaamsche Gewesten’ onder den schuilnaam Walter en in Sophie met open vizier strijdend, toestanden te hebben geschetst in vrijzinnige richting, aan den schandpaal spijkerend hen, die zij, in al de eerlijkheid van haar gemoed het meende te verdienen; na de Muze het vaandel der politiek te hebben in de handen gedrongen, acht het thans beter, tot de zuiver artistieke strekking terug te keeren, en schildert toestanden van louter menschelijken aard, niettegenstaande het ietwat Anna Bijnsachtige van haar karakter nog soms om den hoek gluurt, bij uitzondering enkel.
Dat ‘Idonia’ - een boekdeel van 232 bladzijden - een werk mag genoemd worden, waarop het geijkte woord ‘boeiend’ dient te worden toegepast, zal beaamd worden door iedereen, wanneer ik zeg, dat ik het eene eerste maal in één adem heb uitgelezen; dit deed ik echter niet, zonder vooreerst het prachtig portret te hebben bewonderd, dat Vlaanderen's vrijzinnige romanschrijfster buitengewoon goed verbeeldt: krachtige, kranige type, met het ietwat vleezige, doch van trekken fijne gelaat, met de haren naar achterover gekapt, terwijl een neusnijper haar de beschouwing van den handel en wandel der wezens vergemakkelijkt, wier leven en streven zij wenscht te teekenen.
Idonia zou even goed hebben kunnen heeten ‘Eene Bekentenis.’ Burgemeester Florisonne, een zenuwachtig, tevens ingetogen zwijger, heeft eene jongelingszonde op zijn geweten. Gebruik makend van den glans, die uitstraalt uit een kasteelheer ten lande, verleidt hij de dochter van zijn hovenier. Het gebeurde vóór vele jaren, zoodat het kind uit zijne misdaad gesproten, hem later geen hinderpaal is, om op mannelijken leeftijd met eene dame van zijn stand in den echt te treden. Hel paar is zichtbaar gelukkig. Zoo de menigte geen acht meer slaat op Idonia, het natuurlijk
| |
| |
kind, dan vergeet zulks toch Djelle, de hovenier, niet. Hij gaat, zinnend over het lot van zijn arm kind en van zijn kleinkind, naar zijne schamele hut terug, den dag van het huwelijk.
Trezeke, de verleide, heeft bij het nieuws van 's burgemeesters huwelijk, den genadeknak gekregen.
Terwijl de eerste dorpsmagistraat met zijne eega gelukkige dagen slijt, sterft Idonia's omgeving langzamerhand uit. De zenuwachtige burgemeester krijgt eens eene beroerte en blijft langen tijd aan zijne sponde gekluisterd. Naarmate de bastaard eenzaam wordt op de wereld, wordt zij door Mev. Laure Florisonne aangetrokken, ondersteund en beschermd. Zooals deze vol zorgen is voor haren echtgenoot, is zij ook een toonbeeld van weldadigheid voor de andere arme lieden.
Geroerd door de toewijding van zijne vrouw, voelt zich de heer Florisonne tot bekentenis gestemd. Hij spreekt zijne volledige biecht, zegt, een natuurlijk kind te hebben gehad en slaapt daarna rustig in, wat hem sedert lang niet gegund werd. Mev. Florisonne woelt integendeel op hare bedsteê, aan onrust ten prooi, want zij kent nog den naam niet van 't kind, 's Anderendaags meldt zij den burgemeester, ook een spruitje te hebben. Hij briescht op, want hij veelt niet, dat de vrouw dezelfde fout op haar geweten hebbe als de man. Het geldt, zegt zij, bij haar, enkel een aan te nemen kind. De burgemeester veronderstelt dan, dat zij haar neefje bedoelt, dat in den tuin met Idonia dartelt.
Verleenen wij echter der schrijfster het woord, die zoo eenvoudig treffend den toestand schildert:
‘Ik bedoel niet Richard, ik heb een ander geliefkoosd kind.’
‘Welnu wie is het?’
| |
| |
‘Zult gij het beminnen?’
‘Ik zal trachten; ken ik het?’
‘Ja een weinig; en het uwe, ken ik het?’
‘Gewis; is het een knaap?’
‘Neen, een meisje.’
‘Zoo ook het mijne.’
Zij stond na te denken en hij zweeg. Er lag als eene verlegenheid tusschen beiden; de eerste stap was gedaan, de tweede wilde niet volgen.
‘Spreek op!’ zei hij, terwijl zij naar hem toe een vragend teeken met het hoofd deed.
En met eene moeielijke overwinning op hun schaamtgevoel zeiden zij alle twee tegelijk, neerziende:
‘Idonia.’
De verrassing was groot en jubelde in de harten, voordat zij in woorden uiting vond.....
.... Zij lachten en schreiden als twee kinderen; hij hield hare hand vast en leunde zijn hoofd tegen haar arm aan. En hij bekende haar veel heimelijke angsten van zijn binnenste: hij had nooit geweien, of het volk van 't dorp hem beticht had of niet.....’
En zoo teekent de schrijfster aandoenlijk voort, ons Laure toonend ‘geheel in gedachten, zelfverloochenend en edelmoedig een vingergreep op andere snaren vermijdend....,’ want medelijdend ziet zij het slachtoffer, 't arm Trezeke, in verbeelding begraven worden. Maar zij onderdrukt alle smartelijk gevoel. Idonia wordt binnengeroepen en door beiden aangenomen. De levenslustige, guitige kleine vliegt echter alras in den tuin terug.
En nu tot slot van 't boek het lieve tafereeltje: ‘Over het hoofd van den zittende heen zag ze door het raam Idonia in den tuin; Richard was met haar. Zij stonden aan de witte
| |
| |
eitjesstruiken. October had reeds veel ontbladerd; heel het hulsel van den moerbezieboom lag, dien nacht neergevallen, op den grond; de klimkoorderanken droegen ronde, groene zaadpruiken, die weldra grijs zouden zijn; de verbena's bloeiden nog kleurig hier en daar in 't parkje.....
.... Richard, die onder het luisteren naar wat Idonia hem zei, gedurig witte eitjes aftrok en onder den hiel verbrijzelde, begon met er naar haar te werpen; en zij volgde zijn voorbeeld en rukte er ook af en sloeg ze in zijn aangezicht, frisch en blozend nu als het hare, en zij stoeiden als twee uitgelatene kinderen.
‘Waarom lacht gij?’ vroeg de burgemeestsr, den weerschijn hunner vreugd op het gelaat van Laure bespiedend.
‘Ik dacht daar zoo even, dat indien later, veel later, Richard en Idonia elkaar eens liefkregen.... wat er ons te doen zou staan. Zouden wij er tegenkomen?’ vraagde zij op een toon van moederlijke coquetterie.
‘O neen, wij zouden er nooit tegen komen,’ antwoordde hij nadrukkelijk.’
Het zou door eenigen kunnen gewraakt worden, dat de rol van Idonia te gering is, opdat zij haren naam aan het boek zou schenken. Haar toestand, of liever de schuld van den burgemeester, die zij verpersoonlijkt, is daarentegen zeer belangrijk en doet dan ook de gegrondheid van het verwijt, dat men der schrijfster zou maken, verdwijnen. Het karakter van Mevr. Florisonne is stellig het best geslaagd. Met een paar regelen heeft Mej. Loveling haar onuitwischbaar in onzen geest gedrukt en gedrongen, wanneer zij haar voorstelt aan de behoeftigen almoezen uitdeelend: ‘Zij scheen niet bang, zij liet geen afkeer merken. De wind verdreef den walm der flardenplunjen. Van op de stoep overheerschte zij al de hoofden. Haar rijke blos, hare weelderige gestalte droegen
| |
| |
bij, om haar als tot het zinnebeeld der weldadigheid te verheffen.’ De burgemeester is een onbeduidend mensch, die geen politieke gedachten huldigt of het althans niet geraadzaam acht, die te uiten en verkiest schipperend voort te leven. Hoeverre staat hij beneên zijne vrouw, die als het ware met het arme vertrapte Trezeke de in onze maatschappij verongelijkte grootmoedige Vrouw verpersoonlijkt. Djelle is het typusbeeld van den armen buitenarbeider, die gelaten en kalm aan pastoor en kasteelheer gehoorzaamt, die te practisch is, om zijn mager bestaan nog te verslechten door gewettigden opstand. Trezeke, het verlaten zieltje, verdwijnt op den achtergrond als een vlottend rookwolkje weg.
Dramatische toestanden komen niet bij de vleet voor, en men mag zonder vrees van tegengesproken te worden, zeggen, dat Mej. Loveling meer teekent dan zij schildert en dat hare taal soms wat koud blijft; maar hare stift wordt nauwkeurig bestuurd door eene vaste hand en haar sobere stijl is moeilijker te veroveren dan men het misschien wel meent.
Bij de lezing gebeurde het ons ook, hier en daar met het potlood een streepje te trekken ter aanstipping van eene niet gansch zuiver Nederlandsche uitdrukking. Maar wij willen hier niet blijven bij stilstaan, ingezien wij het boek beschouwen als een alleszins gezond en verkwikkend werk. Aandoenlijke toestanden, fijne opmerkingen, eene betrekkelijk gekuischte en vaak dichterlijke taal zijn zoovele titels, die nu juist voor elk bij ons verschijnend gewrocht ter warme aanbeveling niet kunnen worden ingeroepen.
***
Wanneer wij de lange lijst doorloopen van tooneelwerken, Vijf en dertig in getal, die aan den keurraad tot toekenning
| |
| |
van den driejaarlijkschen prijs zullen worden onderworpen, dan mogen wij ons niet ontevreden toonen, aangezien de namen er op voorkomen van een Gittens, een Nestor de Tière, een Plancquaert, die allen reeds veel degelijks leverden in hun vak. Jammer maar, dat de opera hier geen wortel schieten kan, en dat de dichter, die aan de hand van een Peter Benoit dat soort zou inburgeren, nog blijkt te moeten gevonden worden. Buiten de talrijke vreemde draken, waarmeê wij letterlijk worden overstelpt, bestaat dus een uitgebreid repertorium van oorspronkelijke stukken, die niet heel en al van goede verdiensten ontbloot zijn.
Een nieuweling in het vak is de heer Lodewijk Lievevrouw-Coopman van Gent, wiens drama ‘Jalouzie’ onlangs bij Vuylsteke het licht zag. Verscheidene malen hoorde ik hem reeds praatjes houden over tooneelletterknnde, premiestelsel en andere belangen met den Nederlandschen Schouwburg verbonden. Ik heb meenen te kunnen vaststellen, dat hij, zoo niet in oorspronkelijken tekst, dan toch in vertalingen, levensbeschrijvingen en studiën het werken en streven van eenige oude,middeleeuwsche en moderne dramaturgen heeft nagevorscht en zich het opgedane heeft pogen ten nutte te maken. Het is overigens de plicht van alwie iels wil voortbrengen van blijvende waarde, in dat vak, net als in eenig ander, de meesters als hier een Sophocles, een Plautus, een Bredero, een Calderon, een Molière, maar vooral een Shakespeare, allen glorielichten der dramatische kunst, door en door te kennen.
In vroegere tijden, lang vóór de Fransche Omwenteling, die veel heeft bijgedragen tot het veldwinnen der democratische gedachten; in de vorige romanesker eeuwen, ging een Shakespeare zijne helden zoeken in de paleizen, waar de verfijnde zeden drama's van jaloerschheid konden doen ont- | |
| |
staan. Hij teekende meesterlijk het beeld van den neger Othello, sloeg om de engelachtige gestalte van Desdemona het smettelooze kleed der onschuld en deed het reine duifken door den opgestookten neger verworgen. Jago, de arglistige, gouddorstige, doortrapte jakhals had in het hart van den echtgenoot den wind der bijtendste afgunst doen waaien.
Onze eeuw is een tijd van stoom en machines; van daar dat deze Gentsche schrijver het thema der jaloezie heeft behandeld bij middel van personen uit zijnen tijd en uit eenen stand, die thans toongevend is, de burgerij. Daar gebeuren immers nu de meeste gevallen van dien aard, terwijl het in de hoogere kringen als eene oorbare gewoonte aangenomen is, dat, naar Fransche mode, iedereen zijne vrouw en zijne ‘maitresse’ of bijzit heeft, zonder dat zoo iels eenige stoornis verwekken kan. De helden van den hr. Lievevrouw hebben den tijdgeest ingedronken.
Het is het huwelijk van den heer Armand Walberg, burgerbouwkundige, en mej. Anna Elsenborg, dat door de jaloezie vertraagd wordt, maar eindelijk jeugdig en frisch uit de ontknoopte actie zegevierend te voorschijn treedt.
André Van Hoven, een officier die waant, door zwaard en epauletten de hand der schoone Anna te kunnen winnen, daagt als mededinger op. Eene wederzijdsche jaloezie ontkiemt dus in het hart van Armand, den dichter-ingenieur en in dat van André. Die van Armand wordt echter alleraardigst door eene fijne grap van Anna te niet gedaan.
Vader Van Hoven benijdt ook het geluk van den heer Elsenborg, die een zeer knap machinebouwer blijkt te zijn. Andere jaloezie dus laaiend en waaiend in 't hart van een oudere.
Derde jaloezie bij Mevr. Harriet Blackstone, die niet velen kan, dat haar man, Hendrik Verbank, bij zijne terugkomst
| |
| |
in zijn vaderland, aandacht schenkt aan Mevr. Elsenborg.
Als een moderne Jago zaait de oude Van Hoven wantrouwen in 't hart van den braven Elsenborg. En nu ontstaat ook reeds jaloezie bij den rechtschapen machinebouwer. 't Wordt alles jaloezie, wat de klok slaat, zoodat men de zaak op 't einde wel wat overdreven vindt.
Armand heeft Van Hoven's monoloog gehoord, eindigend als volgt: ‘Een weinig warmte en het zal ontkiemen tot eene giftige slingerplant, die in en rond uw hart zal gedijen.’
De ingenieur, die Martha Elsenborg als zijne beschermster beschouwt, - want zij heeft hem altijd met eene moederlijke teederheid behandeld, - komt hinnengestoven en spelt den ouden Van Hoven eens duchtig de les.
Te goeder ure voor zijne zaak verschijnt de officier André Van Hoven, die Armand zijne onwettige geboorte in het aangezicht werpt. Nu het zijne moeder, hem echter eene wreedeonbekende, geldt, zal hij de uitdaging beantwoorden.
Martha Elsenborg, die Walberg's moeder is, buiten dezes wele nochtans, wil kost wat kost het tweegevecht verhinderen. Zij verzoekt Hendrik Verbank, of liever William Blackstone, met haar een onderhoud te hebben. Beiden herkennen elkander als zijnde de eene de vader, de andere de moeder van Armand Walberg.
Zoo de voormalige Hendrik Verbank zijn liefdeëed brak, toch zal hij het tweegevecht verhinderen, ten einde hun zoon van een mogelijken dood te vrijwaren.
Beiden worden echter betrapt op eene in zekeren zin vrij onschuldige samenkomst.
Zoo André gekwetst wordt in het duel en het huwelijk van Armand zegeviert over ééne jaloezie, nu breekt die los van Harriet Blackstone en van den heer Elsenborg.
Deze vraagt uitleggingen over de groote belangstelling
| |
| |
door haar betoond ten gunste van Armand. Martha bekent, Armand's moeder te zijn en sluit Anna en haren zoon in hare armen.
Deze bleeke schets kan geen voldoend denkbeeld geven van het welgeslaagde drama. Men moet al die handelende, waarlijk levende wezens op het tooneel zien, om vast te stellen, hoe goed die Van Hoven b.v., die naamloos zijn collega in de kranten aanvalt in zijnen naam en zijne faam, getypeerd is; hoe fijn en nauwkijkend Harriet Blakstone zich voordoet, dit is als eene licht gissende, hartstochtelijk liefhebbende vrouw; alsook Anna, de geestige, spitsvondige, pikante bruid, die op onschuldige wijze de jaloezie doodt bij haren Armand, dien zij liefheeft in heil en tegenspoed; -wanneer zij verneemt, dat hij zal moeten vechten met eenen officier, die de wapens natuurlijk veel beter hanteert, ontplooit zich hare liefde in al hare gevoelde teederheid; - Hendrik Verbank, die in den vreemde William Blackstone heet, is doortrokken van den practischen zin der Engelsche natie; hij bekent dan ook niet, de vader te zijn van Armand Walberg; André is wel de verwaande, winderige sabelsleper, zooals het hoorde.
Het eerste bedrijf, gansch sober geteekend, is een goede aanvang, waarin het jaloeziethema wordt uiteengezet; in het tweede is de actie volop aan den gang; op het einde wordt zij levendig, koortsig; in het derde bedrijf roerend, dramatisch; het vierde is eene kunstige ontknooping van het ferm ingewikkelde kluwen.
Op een drietal plaatsen bereikt de heer Lievevrouw eene onbetwistbare hoogte.
Tranen moeten den ietwat gevoeligen toeschouwer ontspringen, wanneer Armand in het derde bedrijf zijne moeder meent te herkennen en uitroept:
| |
| |
‘Dan zijt gij! gij.... mijne moeder.
Ik? helaas! (Zij verbergt haar gelaat.)
Moeder, gij zijt mijne moeder niet waar?
Ik bid U, ik smeek u...; spreek, zeg de waarheid....
Martha (na eene kleine poos).
De schrijvert levert niet allerminst het bewijs, zin te hebben voor het dramatisch vak, wanneer hij in het hart van Martha kamp doet ontstaan tusschen moederliefde en plichtsbesef als echtgenoote, en het gevoel doet zegevieren over de wereldsche begrippen:
‘Zijn vader is dood, en wie... wie is er zijne moeder... mijnheer?
Spreek, mijnheer, wie is mijne moeder... wie is ze?
De naam zijner moeder... Wie is ze?
Martha (op de knieën vallende).
Mijne moeder, gij zij het toch!
| |
| |
Gij... gij... zijne moeder.
Armand (wil tot haar snellen).
De heer Lievevrouw-Coopman is ongetwijfeld voor de tooneelletterkunde eene goede aanwinst. Ik zal hem dan ook niet lastig vallen over uitdrukkingen als ‘ik ben zoo zeer te moede,’ ‘met uitbundigen lof,’ ‘ik hield er aan,’ enz. Zooals men weet, schreef een Lamartine ook spelfouten. Eene kleine vingerwijzing naar het woordenboek is dus voldoende.
En hiermeê acht ik mijne taak afgedaan; mogen de oudere schrijvers door mij besproken vele lezers vinden; mogen de jongeren niet verslappen, maar hun talent, hunne denk- en schrijfkracht blijven gebruiken en veil hebben voor het Vlaamsche volk, dat zooveel behoefte lijdt aan degelijk Neerlandsch geestesvoedsel.
De letterkundige oogst van het jaar 1891 mag bevredigend heeten.
Fr. Van den Weghe.
Aggr. Prof.
|
|