Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Boekbeoordeelingen.H. Bischoff, Th. Körner's ‘Zriny’, nebst einer allgemeinen Uebersicht über Th. Körner als Dramatiker (Leipzig, G. Fock, 1891).Den 23en September 1891 was het eene eeuw geleden dat Theodoor Körner het levenslicht aanschouwde. Te dier gelegenheid achtten alle letterkundige vereenigingen en patriotische clubs het zich tot plicht het aandenken van den dichter van Leier und Schwert plechtig te vieren, zooals het den 15en Januari met Grillparzer gebeurd was. Lofredenen werden in aanzienlijk getal uitgesproken, stukken van den dichter werden hier en daar opgevoerd, en menigeen ook nam weer zijn werken ter hand en liet het resultaat zijner hernieuwde studie afzonderlijk drukken. Onder deze gelegenheidsgeschriften bekleedt bovengenoemde monographie eene eervolle plaats. Het is een zeer natuurlijk en verklaarbaar feit, dat men in Körner enkel den vaderlandslievenden dichter en den luitenant van het Lützowercorps ziet, die eene aanzienlijke stelling, een genotrijk leven, roem en populariteit zonder aarzelen opofferde om in den strijd tegen vreemde overheersching een onzeker lot te gemoet te gaan. In den brief van den 10en Maart 1813, waarin hij met hooghartige roerende woorden zijn voornemen aan zijn vader mededeelt, ontsnapt hem de kreet: ‘Soll ich in feiger Begeisterung meinen siegenden Brüdern meinen Jubel nachleiern?’ en het gevoel, dat hier het woord voert, is zoo edel dat al het overige er voor in de schaduw treedt. Körner heeft echter ook voor het tooneel geschreven en zijne vaardigheid en | |
[pagina 311]
| |
vruchtbaarheid is maar alleen met die van een Hans Sachs, een Lope de Vega of een Alexandre Hardy te vergelijken. Nu is het stellig dat het dramatische genre rijpheid van oordeel en eene met levenswijsheid gepaarde bijzondere opmerkingsgave vereischt, die doorgaans aan te jeugdige dichters ontbreken. Toen Körner stierf was hij een en twintig jaren oud. Deze twee omstandigheden verklaren, dunkt mij, hoe het komt dat de letterkundige geschiedschrijvers hem eener kritiek onwaardig gekeurd, en zonder verder tijdverlies het oordeel van tijdgenooten als Dorothea Schlegel nageschreven hebben. Als dramaturg, hierop komt het overal in de hoofdzaak neer, is Körner een satelliet van Schiller, die zich steeds om dezen beweegt en zijnen glans flauw weerkaatst. De heer Bischoff heeft zich tot taak gesteld het verzuim van de autoriteiten op het gebied der Duitsche letterkunde door eigen studie goed te maken en meteen alle ongegronde verwijten te weerleggen. Hij doet dit eerst in het algemeen in een inleidend hoofdstuk, en onderzoekt dan breedvoerig het drama ‘Zriny’ om zijne opvatting te staven. Om den invloed van Schiller valt niet veel rond te twisten. Die staat vast. Schiller verkeerde in de gastvrije woning van Körner's vader, en zijne gedichten vormden des zoons geliefdkoosde lectuur. De heer B. met anderen herleidt den invloed tot een zaak van uiterlijken vorm. Schiller's taal, zijne vurige, hoogvliegende verzen, daarbij zou zich de navolging bepalen. De hoofdzaak blijft ze in elk geval, maar of de heer B. het recht heeft den inhoud weg te moffelen, betwijfel ik. Het gedicht die Liebe is grootendeels eenvoudig eene paraphrase van het mooiste uit Schiller's Lied von der Glocke; Walhaide herinnert aan Schiller, Bürger en aan Goethe's Erlkönig; Harras, der kühne Springer is volkomen in den trant der balladen gedicht en der Kynast, ofschoon in vrijer metrum, roept door zijn inhoud en door de taal dadelijk den Taucher in 't geheugen. Zelfs woordelijke reminiscenties komen er in voor. Beter gelukt is Körner's apologie tegenover Kotzebue. Hier vergenoegt de heer B. zich niet met een subjectief oordeel te vellen, hij stelt feiten tegenover beweringen, en wij treden zijne bewijsvoering graag bij. Eene nauwkeurige analyse van Körner's drama's leert ons verder dat ze zich onderscheiden door hunne | |
[pagina 312]
| |
geschiktheid voor de opvoering, hun dichterlijk gehalte, hunne idealistische tint, hun populairen inhoud, terwijl de vruchtbaarheid des dichters en de trapsgewijze klimmende waarde zijner gewrochten onmiskenbaar zijn. Om dit alles in een klaarder licht te stellen hangt de schrijver ons een tafereel op van Körner's opvoeding in het ouderlijke huis en van zijn verblijf elders. Onze dichter was onder een gelukkig gesternte geboren. Evenals Goethe, genoot hij het voorrecht zich van zijn prilste jeugd aan in een welstellend en beschaafd midden te bewegen, dikwijls gaf de moeder gezellige avondpartijtjes, waar aan fraaie letteren en muziek gedaan werd, en waar de jonge Theodoor de ongedwongenheid leerde, die hem steeds in den omgang bijbleef. Het was iets in den aard van de salons van Mme Geoffrin en Mme Récamier. Men las er Schiller's drama's met verdeelde rollen, men droeg andere gedichten voor, men zong, men besprak de nieuwste verschijningen uit de tooneel- en boekenwereld, kortom, gevoel en smaak louterden zich daar op de humaanste wijze. De vader, die zelf op letterkundig gebied het een en ander geleverd had, zag deze opvoeding met genoegen en liet aan de ontwikkeling zijns zoons den vrijen loop tot den ouderdom van 17 jaar. Dan drong hij aan dat Theodoor zijne beroepsstudien zou aangaan. Van 1808 tot 1810 verbleef de zoon te Freiberg, waar hij bergbouwkunde studeerde. Bergmannsleben, der Kampf der Geister mit den Bergknappen en de opera die Bergknappen herinneren ons aan dien tijd. Het wintersemester 1810-11 was Körner te Leipzig, van Paschen 1810 te Berlijn en sedert Augustus te Weenen, dat hij niet meer verliet. Hier bracht de dichter de gelukkigste jaren zijns levens door, een gewone en welkome gast bij de Humboldts, de Schlegels en de beschaafdste families der hoofstad. Vroeg reeds schoten zijne tooneelspelen wortel in dien nog vruchtbaren grond; Beethoven, Spohr, Weigl, Steinacker vroegen den twintigjarigen jongeling operateksten, ja, ‘plaagden hem er om.’ Toen Zriny ter kennis kwam van de graven Palffy en Lobkowitz, de directeuren der beide schouwburgen ‘an der Wien’ en de ‘Burg,’ wedijverden ze om het stuk te mogen opvoeren. De eerste won het geding maar de bijval was zoo groot, dat graaf Lobkowitz Körner als Keizerlijken schouwspeldichter met een vast tractement aan zijnen schouwburg verbond. | |
[pagina 313]
| |
Wat verschil met den levensstrijd van een selfmade man als Lessing! Alles vereenigde zich hier om den jeugdigen dichter het pad te effenen. Het geluk verdubbelde de waarde van zijn natuurlijken aanleg. Eer, roem, liefde op twintigjarigen leeftijd! Daaruit heeft men het gemis aan diepte van karakterstudie, aan verscheidenheid en aan spierkracht van zijne dramatische gedichten willen verklaren, en niet ten onrechte. Van oppervlakkigheid en overdreven pathos is Körner niet vrij te pleiten. Men heeft hem zelfs van gebrek aan genialiteit en oorspronkelijkheid beschuldigd. Daartegen echter treedt de heer B. in 't krijt met al het vuur der overtuiging. Körner heeft geene ‘Sturm und Drangperiode’ doorgemaakt en is er nooit door verblind geweest. De heer B. heeft hier echter een mooie gelegenheid laten ontglippen om zekere typische en ondubbelzinnige plaats uit de 2e scene van Körner's Braut aan te halen, waar de zoon, een jongeling als onze dichter, zich op de volgende wijze uitlaat: Ein armes Männerherz gleicht einem Kraftroman!
Wie ist man erst gespannt, wenn er ganz neu ersehienen!
Man reisst und zankt sich drum in Lesemagazinen.
Doch diese Wut ist kurz, bald lässt der Eifer nach,
Und müssîg steht er da; das wäh rt wohl Jahr und Tag;
Dann fällt's wohl einem ein, das alte Werk zu lesen.
Er hört erstaunt, es sei so int'ressant gewesen;
Drum ist nicht selten noch die Freude herzlich gross,
Wird man das Ding zuletzt bei Käseweibern los.
Het overige en grootere deel der monographie is aan een volledig en grondig onderzoek van het drama Zriny gewijd. Ten eersten male treffen wij hier eene studie aan over de bronnen die Körner voor zijn gedicht gebruikte. Het is niet zonder belang te weten in welke mate de dichter afhankelijk is van een anderen tekst en hoe bij zijn model heeft weergegeven. In een paar romans van Xavier de Montépin en Paul Heyse steekt meer eigen vinding dan in den geheelen Shakespeare, maar het feit dat de groote Engelschman daardoor niet tot den rang van een poetaster gezonken is, bewijst dat het hem dàar niet in zit. Hoe is de ontleening geschied, dat is het toetspunt. Bij Zriny onderging de stof geene dramatische metamorphose. Körner zette in dichterlijke hoogdravende taal den prozastijl der kro- | |
[pagina 314]
| |
nijken om, maar sloot zich eng aan zijn model aan. Dat dit aan zijn werk als drama geen voordeel bracht, daarover straks nog een woord. Eene bron is ons uit een brief van Körner bekend. Het is de Ortelius redivivus et continuatus, oder Ungarische und Siebenbürgische Kriegshändel, so vom Jahr 1395 bis auf 1665 mit den Türecken vergelauffen (Nürnberg 1665). De andere deelt de heer B. ons voor het eerst mede. Het zijn hoofdzakelijk: 1) De expugnatione Sigethi, totius Slavoniae fortissimi propugnaculi anno MDLXVI. Narratio M. Samuelis Budinae Lacensis; 2) Zigethi Hungariae claustri praestantissimi vera descriptie et obsidionis ejus epitome ex illustris Francisi Forgachii, etc.. beide te vinden in de verzameling van Nic. Reusner: Rerum memorabilium in Pannonia sub Turcarum imperatoribus.... gestorum exegeses (Francof. 1603); 3) Nic. lstuanfi, Pannoni Historiarum de rebus hungaricis libri XXXIV (Colon. Agrip. 1662); 4) Jos. v. Hormayr, Oesterreichischer Plutarch, 7es Bändchen (Wien, 1807). Over de bijzonderheden der navolging, welke door den heer B. met veel nauwkeurigheid werden onderzocht, evenals als over de bespreking van twee vroegere Zrinydrama's, kan ik hier niet verder uitweiden. De historische en aesthetische beschouwing komt onmiddellijk daarna tot haar recht. Alle plaatsen die op het ontstaan van het stuk betrekking hebben, worden medegedeeld. Van Maart 1812 tot Juni dacht Körner over de stof na, eerst dan zette hij zich aan het werk. De arbeid vlotte goed en het was enkel aan onvoorziene omstandigheden te wijten dat het stuk eerst den 30 December opgevoerd werd. ‘Der erste Akt ging sehr gut, der zweite begeisterte das Publikum, der dritte erhielt es in der Stimmung; der vierte sank etwas durch das Spiel der Weiber, das unter der Mittelmässigheit war; der fünfte schlug mit dem letzten Knalleffekte wütend drein,’ schreef de dichter twee dagen daarna aan zijn vader. En waarlijk mocht het onthaal, zoowel in den schouwburg als bij de kennissen, zeer gunstig heeten. In het ouderlijke huis was men verrukt. Dat de stof op dezen bijval minstens zooveel aanspraak mocht maken als de behandeling, kan geen twijfel lijden. De verheerlijking van vaderlandsliefde en heldenmoed was juist een gelegenheidsthema dat op het overwonnene Oostenrijk zijne uitwerking | |
[pagina 315]
| |
niet missen kon. De zaal zat vol Hongaren bij elke vertooning. Niettegenstaande de knipschaar der censuur, bleef Soliman toch naar Napoleon lijken, en Sigeth op Deutschland. De met haren ondergang bedreigde christelijke beschaving der 16e eeuw had een tegenhanger in den onder vreemden invloed lijdenden Duitschen volksaard. Onder zulke omstandighedeu kon de bijval niet ontbreken. Aan het stuk als drama kan menige opmerking gericht worden. De handeling is van bijna uitsluitend uiterlijken aard, waardoor de karakterteekening gansch op den achtergrond gedrongen wordt. De vergelijking van Zriny en zijne officieren met die van Wallenstein, waarop de heer B. te goeder ure de aandacht vestigt, is te dien opzichte merkwaardig en leerrijk. Verder trecdt het lyrische en epische moment al te zeer op den voorgrond, het eerste in de vrouwen-, het andere in de mannenscenen. Het verband tusschen de Christen- en Turkentooneelen komt mij daarenboven eenigszins los voor; Schiller's Jungfrau van Orleans had hier tot voorbeeld kunnen strekken; veel van dit alles is op rekening van de stof te schrijven, die den dichter medesleepte in plaats van door hem beheerscht te worden. Daarom kan men zijne keus geene gelukkige noemen. Voor het overdreven pathetische in de uitdrukkingen en in de toestanden echter blijft de dichter alleen verantwoordelijk. Als Zriny, dien Soliman bij langeren weerstand met den marteldood van zijnen zoon bedreigt, den gezant toeroept (III, 9): Quält ihn, martert ihn,
Reisst ihm mit glüh'nden Zangen seine Glieder...
zoo gevoelen wij hoegenaamd hetzelfde niet als bij de lezing van het bekende verhevene woord dat Corneille den ouden Horatius in den mond legt. Dat is heldenmoed op zijn Seneca's. En zelfs ook de scene, waar Juranitsch zijne geliefde koelbloedig doorsteekt eer hij den dood in het gevecht zoekt, is wezenlijk ‘te sterke kost,’ wat de heer B. er ook van zeggen moge, niet alleen voor de zwakke magen der adellijke Weenerdames, maar ook voor ons. ‘Helenes Tod macht mir auch allemal eine peinliche Empfindung, und ich wünschte, dass es einen anderen Ausweg geben möchte,’ schreef de vader Körner aan zijn zoon, en dat is ook zoo, naar ons bescheiden oordeel. | |
[pagina 316]
| |
Van de alleszins verdienstelijke monographie des heeren B. wil ik geen afscheid nemen, zonder eerst nog eens met hem slaags te zijn geweest. Iedereen die Zriny leest, heeft de onbepaalde gewaarwording dat er iets aan den hoofdpersoon hapert en een der Duitsche commentatoren, Dr. Tomanetz, stevende vlak op het doel los wanneer hij beweerde dat Zriny een martelaar is, die zonder de minste tragische schuld voor een ideaal het leven laat. Tegen die Aristoteles-Lessingsche, nog door Gustav Freytag in zijne Technik des dramas verdedigde opvatting van het karakter der dramahelden, moet de heer B. protesteeren. Hij deelt ze nietGa naar voetnoot(1), en wat hij ook wel weten zal, W. Scherer, Fr. Kern, Bellermann en anderen nog zijn in het zelfde geval. Over de principiëele quaestie een pennestrijd aan te gaan, ware tijdverkwisting; aesthetische vragen van dien aard zijn niet definitief op te lossen; elk gaat bij zich zelven, bij zijn gevoel en zijnen smaak te rade. Daarom, zonder de meening van den schrijver voor onjuist te willen of te mogen verklaren, behoud ik mij enkel het recht tot critiek voor. ‘Es giebt eine Menge von Fällen, schrijft de heer B., in welchen der Untergang eines gänzlich Unschuldigen, anstatt grässlich und niederdrückend, vielmehr versöhnend (?) und erhebend ist, und hierzu gehört das Geschick eines tugendhaften Helden, der begeistert für eine grosse Idee, in einer Kollision verschiedenartiger Interessen mächtig versucht wird, dieselbe aufzugeben, jedoch lieber den Tod erleidet, als seiner Lebensaufgabe entsagt.’ Of dat eene apodictische waarheid is, laat ik nu in het midden; ten opzichte van Zriny echter klinkt het mooier dan het waar is. Ik vind het ten eerste onnauwkeurig van Zriny's geestdrift voor eene groote idee of van eene levenstaak te spreken. Laat het ons niet vergeten: Zriny is geen veroveraar; hij verdedigt zich, zijn vaderland en zijnen godsdienst. Ware Soliman niet door zijne heerschzuchtige plannen verteerd geweest, zoo had Zriny's ‘levenstaak’ kunnen zijn | |
[pagina 317]
| |
rustig achter het vuur te zitten. Met een woord, Zriny is geheel en al passief; van de houding der Turken hangt de zijne af. Hij is een trouw onderdaan, een soldaat die op zijn post sterft om aan zijn plicht getrouw te blijven. Zijne ‘geestdrift voor een verheven idee’ is dus ten slotte plichtsbetrachting, schoon in den besten zin des woords. Ten tweede moet ik vooral doen opmerken dat hetgeen aan de rol van Sigeth's verdediger dramatisch gewicht had kunnen bijzetten, door den heer B. in den door mij gecursiveerden zin wel stilzwijgend wordt aangenomen, maar in wezenlijkheid ontbreekt. Waar is de plaats waar Zriny tegen de verzoeking moet kampen om aan zijnen plicht niet te verzaken? Ik vind er geen. Die man is geen mensch als een andere. Niets heeft vat op hem. Zielestrijd en zielesmart, kamp tusschen liefde en plicht, hart en rede, de krachtigste hefboomen van het drama zijn hem onbekend. Hij staat daar boven, hij is volmaakt. Had de dichter soms aan de natuur het woord gelaten in plaats van haar het zwijgen op te leggen, dan zou de hoofdpersoon ons menschelijk nader getreden zijn. Nu wedijvert alles, mannen en vrouwen, om elkander in heldenmoed te overtreffen. Het is een eenstemmig koor, zonder dissonant, waar de stem der natuur eenvoudig aan de deur wordt gezet. De lezer drinkt zich een geestesroes aan de uitingen zulker heldennaturen, draaft maar mee door en denkt slechts aan het bloedbad dat hij onder de Turken graag zou willen zien aanrichten. Voor wien is Zriny dan nog de spil van het geheel, zooals Wallenstein? Dan eerst springt het recht klaar in 't oog hoe weinig vleesch en bloed er aan dien man is, en hoe weinig oorspronkelijks hem van zijne lotgenooten onderscheidt. Eene zaak is het, die wij hebben zien strijden en in den dood zegevieren, geene menschen; dezen zijn bijna niets dan herauten die ons in lyrische taal van de gebeurtenissen op de hoogte brengen. Soliman daarentegen mag aanspraak maken op den titel van karakter; hij heeft eene ‘levenstaak’ en een ‘ideaal,’ hij worstelt en lijdt en tobt zich af en richt zich weer op om in een laatste woedende poging te vergaan. Wij gevoelen wat hij gevoelde en te allen tijde, maar Zriny, eens onze roes voorbij, grijpt ons niet meer aan omdat wij hem in zijne hooge vlucht uit het oog verliezen. | |
[pagina 318]
| |
Maar genoeg hierover. Ik matig mij het recht niet aan, de stelling van den heer B. onvoorwaardelijk te veroordeelen; ik heb alleen willen aantoonen dat hij zijne woorden niet genoeg gewikt heeft en de grondslagen van zijne theorie op dit punt ongetwijfeld ondersteund en geschoord behoefden te worden, om overeind te blijven. Uit het voorgaande en het uitvoerige mijner bespreking is het gemakkelijk mijn oordeel over het werkje op te maken. Het is flink geschreven en getuigt van liefde voor het onderwerp. Het geeft een goed denkbeeld van het besproken drama en behandelt al de vragen die er mede in verband staan. Op het moeitevolle gebied der bronnenstudie, dat den navorscher soms zooveel ontgoochelingen bewaart, heeft de schrijver met vrucht gewerkt. G. Duflou. Gent, 2 Februari 1891. | |
Nationaal Kaartenteekenen. - Aanvankelijke en wetenschappelijke methode ten dienste der verschillende graden van het onderwijs door J. Cox, bestuurder der middelbare school van Luik. - Prijs: 0 fr. 30. - Namen, Wesmael-Charlier.Weeral, hoor ik den lezer onwillekeurig uitroepen. Hebben wij nu nog geene atlassen en kaartenboeken genoeg? Ik bid hem echter niet al te voorbarig te zijn en dit pasgeboren indringertje niet te verwarren met andere werken van denzelfden aard, die inderdaad legio zijn. De algemeen gebruikte gang bij het kaartenteekenen is die gezegd met vierkanten. Dit stelsel is aanbevelingswaardig wegens het gemak in het trekken der hulplijnen. Maar, het heeft het gebrek, gezocht te zijn en vooral willekeurig: niet alleen hebben de vierkanten geene beteekenis door zich zelve, noch door hun verband met de elementen, die men er mede in betrekking stelt; maar hun getal, aan eene gril overgelaten, verandert van het eene gesticht tot het andere, en dikwijls zelfs in de verschillende klassen eener zelfde school. Dat is natuurlijk zeer nadeelig voor den vooruitgang der leerlingen. De heer Cox heeft getracht het willekeurige met het wetenschappelijke te vereenigen, te versmelten en aldus, aan het cartografisch onderricht eene vaste basis te geven. De astro- | |
[pagina 319]
| |
nomische lijnen (meridianen en parallelcirkels) tot het samenstellen van het geraamte te gebruiken, ziedaar de hoofdgedachte van den schrijver. Onzes dunkens is hij daar zeer wel in geslaagd; men werpe slechts een blik op de kaarten der negen provinciën, op de algemeene kaart van België en die van den Congo om zich te overtuigen dat deze methode inderdaad talrijke voordeelen oplevert. Zij dringt zich, als het ware, op, en wij hopen dat het Staatsbestuur ze overal, in de officiëele gestichten zal invoeren, indien het de verbetering en den vooruitgang van het onderwijs ter harte neemt. Het atlasje is allerkeurigst uitgevoerd op schoon, stevig papier en kost slechts fr. 0,30. Wij wenschen het een goed onthaal en veel bijval.
A.R. | |
Dr D.C. Nijhoff. Staatkundige Geschiedenis van Nederland. 3e stuk. Ook afzonderlijk verschenen onder den titel: Willem van Oranje, de Bevrijder en Stichter van onzen Staat. - Een Levensbeeld. - Zutphen, 1890, 126 blz. in-8o.De schrijver vergeve ons onze traagheid in het bekend maken onzer lezers met het 3e stuk zijner uitstekende Staatkundige Geschiedenis. Het 4e stuk is reeds verschenen en nog bleven wij de recensie over het voorgaande schuldig. Overlast van werk en tevens de lust om het boek uit te lezen, zijn de eenige oorzaken van onze wat al te late bespreking. Gelukkiglijk dat reeds heel de Nederlandsche pers, in de meest vleiende bewoordingen overigens, dit belangrijk werk had aangekondigd. Heden komen wij insgelijks eenen krans vlechten ter eere van Dr Nijhoff. Evenals Boileau dacht Qu'on fait en bien mangeant l'éloge des morceaux, zoo denken wij ook dat de loffelijkste recensie die men voor een boek schrijven kan, is er geen te schrijven, vooral wanneer het onderwerp den lezer overbekend is. Wij zullen ons derhalve ook in het huidig geval bij eenige zeer korte bewoordingen | |
[pagina 320]
| |
bepalen over het idee dat de Staatkundige Geschiedenis deed ontstaan en de wijze waarop dit idee verwezenlijkt werd. De schrijver heeft er vooral van gehouden, niet de oneindige keten der gebeurtenissen in al hare overigens overbekende bijzonderheden te ontrollen, maar den lezer een beredeneerd tafereel dezer gebeurtenissen op te hangen. In dit opzicht reeds wekt het werk van Dr Nijhoff het meeste belang op, maar de uitvoering zijner opvatting doet dat belang nog stijgen. Ongemeene, nieuwe, steeds onpartijdige en in den meest keurigen vorm voorgedragen bespiegelingen, boeien ten zeerste de aandacht des lezers. Het verschijnen dezer goede, grondige en naar de laatste en beste bronnen bestudeerde, doch bondig samengevatte en niet uitgewaterde geschiedenis van het Nederlandsche volk, voldoet aan eene behoefte die menigeen reeds zal gevoeld hebben. Het verheugt ons ook dat Dr Nijhoff de gelegenheid heeft gehad en te baat genomen, cens te meer al het partijdige en vooral al het zwakke van Kervijn's werk Les Huguenots et les Gueux, zelfs na de merkwaardige verslagen der heeren Paul Fredericq, R. Fruin en anderen, te hebben doen uitschijnen. Geene moeite heeft hij gehad om op bedaarde wijze de echt vaderlandsche rol van Oranje uiteen te zetten en zijne gedachtenis eens te meer te wreken van de hatelijke, soms ook potsierlijke verwijten van Kervijn, voor wien de eerzucht (alsof er ooit iemand staatsman geworden was zonder eerzucht) niets is dan ikzucht, de prins van Oranje een verrader en Philips II het toonbeeld der vorsten. Deze theorie, die verkondigd werd in een boek dat in Frankrijk bekroond werd, verdiende in een ‘boek’ weerlegd te worden. Dr Nijhoff heeft dit begrepen. Het is niet de geringste verdienste van zijn edel werk. J. |
|