Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
De Brieven van MultatuliGa naar voetnoot(1).De Wakkerschudder is een weldoener! Eenige dagen vóor het nieuwe jaar zag de tweede bundel van Multatuli's brieven het licht. In twee opzichten is dit boek van het grootste belang: 1o het toont ons Multatuli in zijn handel en wandel gedurende ruim een jaar; 2o het werpt een klaar licht op de zoo donkere zaak: Eduard Douwes Dekker versus Jacob Van Lennep. Vol hoop vertrok Multatuli den 23 Nov. '59 naar AmsterdamGa naar voetnoot(2), om den heer Van Lennep te spreken, die en extase was over zijn boek. Nauwelijks ziet hij zijn broeder terug, met wien, zooals uit brieven van vroegeren datum blijkt, zijn verhouding te dien tijde een beetje gespannen wasGa naar voetnoot(3), of ze zijn | |
[pagina 40]
| |
weer beste vrienden. ‘Hartelijke ontmoeting, verzoening, afspraak om niet meer te kibbelen!’ Daar stijgt een juichtoon op, uit den zoo naief lieven brief van 24 Nov. (br. 11, aan Tine), loopende over zijn ontvangst bij br... Van Lennep. ‘Van Lennep’ luidt het, ‘daar ben ik geweest, en ik kan je niet uitdrukken hoe die man mij ontvangen heeft. 't Is kompleet eene schadeloosstelling voor al de miskenningen. Nooit had ik op zooiets durven hopen. Hij zegt maar ronduit dat hij zich mij en mijne zaak aantrekt. Hij heeft mij verzocht van avond met hem mee te gaan naar zijn schoonzoon Hartsen. ‘Ja, zeide hij, die wil u zien, het is een kalm, bezadigd mensch, maar na het lezen van uw brief aan Duymacr Van Twist was hij woedend.’ ‘Ik betreur het dat ik niet al de uitdrukkingen van Van Lennep herhalen kan, maar o.a. zeide hij: ‘die zaak is van wat meer belang dan de spoorwegkwestie, waarover ze in de kamers zoo lang bezig zijn geweestGa naar voetnoot(1).’ En verder: ‘Kortom, lieve engel, nooit heb ik zulk eene reüssite gezien. Ik ben er van ontdaan, wezenlijk. Ik begrijp het niet. ‘Van Lennep is zeer tevreden dat ik geen schotschriften of schandalen gemaakt heb, en heeft dat al aan Rochussen geschreven. Rochussen heeft hem geantwoord: dat hij zich mij heel goed herinnerde, dat ik heel knap was (waarom mij dan twee jaren kommies gelaten?) maar zeer excentriek. ‘Ja, zei Van Lennep, dat kennen wij, dat is het oude afgegezaagde praatje.’ ‘En, zei Van Lennep, wat wil hij onderzoeken? Er is niets meer te onderzoeken, de stukken zijn waarachtig duidelijk genoeg!’ ‘God, ik ben zoo dankbaar, beste Tine, en wat is dat prettig voor jou. Jij hebt de meeste satisfactie van uwe trouw en aan- | |
[pagina 41]
| |
hankelijkheid. Och, het idee dat je ecus weer het hoofd kunt opheffen, is mij zoo aandoenlijk. Wat een goede ingeving om dat boek te maken. En wat gek is, ik weet niet hoe ik het gemaakt heb. Het kopieeren voel ik nog, maar van het schrijven weet ik niets meer. ‘Als de omstandigheden toelaten dat ik een tweede werk schrijf, zal ik dat opdragen aan Van Lennep. Ik zou alleen daarom een boek schrijven.’ Van Lennep was dus een van de vrienden, een van de beschermers van Multatuli geworden. Van Lennep, van wie Dr Jan ten Brink in zijn standaardwerkGa naar voetnoot(1) zegt: ‘Edele Van Lennep! Hofdijk is niet de eenige Nederlandsche auteur, die bij u steun en vriendelijke hulp vond, die gewaar werd dat gij, heusche Maecenas, steeds de reddende hand uitstaakt, als een jong geletterde bijna dreigde te bezwijken.’ Van Lennep, die door zijn Ferdinand Huyck, zijn Legenden, zijn Klaasje Zevenster en zijn onovertroffen Vondeluitgaaf onze gansche sympathie won, de joviale rechtsgeleerde was overtuigd van Multatuli's recht, en | |
[pagina 42]
| |
deed al het mogelijke om, met Van HasseltGa naar voetnoot(1), De BullGa naar voetnoot(2) en TydemanGa naar voetnoot(3) vereenigd, hem er weer boven op te helpen. Hoe het kwam dat die oprechte man Eduard Douwes Dekker afviel, neen, hoe hij hem tegenkantte door pogingen om zijn werk te smoren, zal ik later uitleggen. Wat er ook gebeurd zij, men vergeeft het hem gaarne, maar men verdraaie de zaak niet. Toen Multatuli zich sedert een drietal dagen te Amsterdam bevond, liet Rochussen hem een betrekking naar de West voorstellen. Al wie den eersten bundel brieven gelezen heeft, zal zich niet verwonderen, dat hij weigerde; hadde hij een dusdanige plaats aanvaard, dan zou men met recht mogen verklaren, dat zijn verdediging des Javaans niet gemeend was. Ook dringt hij er op aan, door toedoen van zijn vrienden, de betrekking van Raad van Indië te bekomen. In de eerste brieven van den tweeden bundel is er gestadig spraak van Raad van Indië en dat bewijst grootendeels het tweeledige doel van Multatuli. Als Resident (waarvan hij in br. 20 Nov. '59, B. I, p. 146, als project spreekt en dat ik onderstel een vergissing te zijn), als Resident kon hij zijn geldelijken toestand in orde brengen, niet den staat van zaken in Insulinde verbeteren. Als Raad van Indië integendeel kon hij èn zijn schulden aanzuiveren èn aan de knevelarijen in Oost-Indië een einde maken. Inderdaad, de Gouverneur-Generaal van Indië, die den koning van Nederland vertegenwoordigt en dus diens rechten en verplichtingen heeft, wordt door den Raad van Indië bijgestaan. Deze is uit een vice-president en vier leden samengesteld, die evenals de Gouverneur-Generaal door den koning benoemd zijn. Te allen tijde nu kan de Gouverneur het advies van den Raad | |
[pagina 43]
| |
vragen; in bepaalde gevallen moet hij het doen, en in sommige regeeringszaken is overeenstemming tusschen den Gouverneur-Generaal en den Raad van Indië gevorderdGa naar voetnoot(1). Daaruit maak ik op, dat Eduard Douwes Dekker de Javanen beschermen kon, van zoohaast Rochussen hem de verlangde plaats toestond. ‘Ik neem Raad van Indië aan,’ schreef Multatuli den 29 Nov. (br. IV) aan zijn vrouw, die hij drie dagen te voren was gaan bezoeken op de Buthe, ‘zoo neen, dan ben ik Multatuli. Ik zal zeggen als Luther: ‘Hier sta ik (alleen), God helpe mij!’ God beduidt hier mijn ik, mijn zijn, mijne ziel, de idealen mijner jeugd, mijn gevoel, mijn genie! ‘In weerwil van alles heb ik hoop en moed; ik voel mij sterk, ja, sterker dan ooit.’ ‘Ik laat mij niet buigen;’ gaat vooraan, ‘noch door Fuhri (een der schuldeischers), noch door geldgebrek, noch door schijnbare schande, noch door JanGa naar voetnoot(2). Als jij mij afvielt zou ik buigen, maar dat kan niet.’ Middelerwijl overlijdt de volksvertegenwoordiger Stolte, een conservatief; oogenblikkeljk denken Van Lennep en De Bull aan Multatuli om de plaats van genen te bekleeden. Maar een zekere Baud (br. V, 9 Dec.), die een paar maanden minister geweest was, heeft meer recht en meer kans; daarenboven zijn Van Lennep en De Bull aan hem verplicht. Langs dezen weg kan Multatuli dus zijn zaak niet vooruit helpen, maar om te toonen dat hij niet stil zit, schrijft hij, weer op aanraden zijner vrient den, twee overigens onbeduidende artikelen, die in den bundel zijn overgedrukt. In het eerste, dat hij aan de Amsterdamsche Courant stuurde, toont Multatuli geen afbreker te zijn, wanhij prijst Stolte, die een man van behoud was; in het tweede, tegelijk in de Amsterdamsche Courant en het Algemeen Handelsblad verschenen, maakt hij den lezer op den toestand in Indië opmerkzaam en zegt o.a.: | |
[pagina 44]
| |
‘Ik was Oost- Indisch ambtenaar, en heb, onbemiddeld, mijn ontslag gevraagd, omdat ik mij niet kon vereenigen met de wijze waarop Nederlandsch-Indië bestuurd werd. Mijne grieven waren niet personeel, integendeel. Ik had veel goeds genoten van de Indische regeering, 17 jaar lang gaf zij mij brood en eene deftige positie. ‘Mijne grieven waren gewetensredenen... ‘Ik heb naar de mate mijner kracht beproefd de oogen der regeering te openen en ben daarvoor berispt. Toen heb ik mijn ontslag gevraagd, niet omdat ik te prikkelbaar was om eene berisping te verdragen, maar omdat die berisping mij beletet mijnen plicht te doenGa naar voetnoot(1).... ‘Mijne liefde voor Indië komt uit het hart. Ik zou het liefhebben al ware cr haat bevolen. ‘Die telegram van Batavia, 23 Oct. (Groote vrees voor opstand. Alle europeanen gewapend) was mij een donderslag. In de eerste opwelling riep ik, niet wat anderen zeiden: is het mogelijk? Ik zeide: Nu reeds?’ Ondanks al de aangewende pogingen weigerde Rochussen het verlangde. Br. X, van 10 Dec. luidt: ‘Lieve beste! Rochussen heeft nu eindelijk geweigerd. Hij zegt: neen! en dat hij niet bang voor mij is, goed! Dat zullen wij zien. ‘Ik wacht Jan met smart. De Max Havelaar moet naar den koning, en als die niet helpt, dan drukken. En ik zal doen wat ik daar op het slot zeg. | |
[pagina 45]
| |
‘Ik ben niet bang. Bekommer u niet over die weigering van Rochussen. Bedenk dat ik even ver ben als toen ik mijn boek pas af had. Ik had toen immers geen idee om Raad van Indië te worden.’ Eenige uren nadien tracht hij, door een tweeden brief, zijn vrouw moed en hoop op de toekomst in te spreken. ‘Nu dag kind, wees niet neergeslagen. Ik heb moed. Denk om het slot van Max. Strijd is bezigheid die mij voegt: ik durf. Hoe nu ook de zaken loopen, er moet uit alles iets voortvloeien dat ongelijk beter is dan dat bittere wachten te Maastricht, Visé of toen gij op Kedong waart. De hoofdzaak is dat wij bij elkaêr komen. Daaraan hecht ik innig veel!’ Weldra zag Multatuli zijn verlangen verwezenlijkt. Een vijftal weken later reisde hij met zijn gezin naar Brussel; het akkoord, dat hij met Van Lennep getroffen hadGa naar voetnoot(1), liet hem toe rustig het verschijnen van zijn boek af te wachten.
***
Kalm sleet Multatuli de eerste helft van het jaar '60 te Brussel, zijn geliefkoosde, aan zoovele smartelijke herinneringen verbonden verblijfplaats. Thans is zijn toestand oneindig beter dan in den vorigen winter; aan zijn talent dankt hij de rustige tijden, die hij nu geniet. Rustiger evenwel waren die dagen geweest, had men zijn voorstel niet in den wind geslagen; ieder poging om op vreedzame wijze recht te bekomen was vruchteloos geweest, zoodat in Mei '60 de Max Havelaar het licht zag. Circa een maand nadien, den 14 Juni, reisde Multatuli alleen naar Rotterdam. Van dan af hebben we dus een nieuwe reeks brieven, de eerste van dit jaar. De eerste, want de brieven die Van Lennep en Multatuli toen gewisseld hebben, zijn tijdens het proces over het eigendomsrecht van den | |
[pagina 46]
| |
Max Havelaar verloren geraakt, of later vernietigd geworden. Noch op het kantoor van Mr Faber, die Multatuli's zaak behandelde, noch in de nalatenschap van Mr Van Lennep is iets van die correspondentie weergevondenGa naar voetnoot(1). Uit de brieven uit Rotterdam gedagteekend (Br. XVIII, XIX, XX, respectievelijk van 16, 17, 18 Juni) blijkt dat de Max Havelaar furore maakte, en bij het lezend publiek, en in Dekker 's familie. ‘Het publiek is voor mij en zeer sterk. De boekenschrijvers durven niet zeggen wat ze meenen. Ik ben gerust in de toekomst; nog eens, het publiek is vóór mij.’ Pieter Douwes Dekker (Multatuli 's oudste broeder, predikant in den Helder) draagt het boek op zijn borst, de meisjes van AbrahamszGa naar voetnoot(2) loopen er mee weg; ‘gij hebt, zoo deelt hij de woorden van een vriend aan Tine mede, gij hebt alle vrouwen op uw hand; mijne dochter heeft geschreid bij Saidjah's wachten onder dien boom.’ Maar uit die brieven blijkt ook dat de uitgever, ‘een fatsoenlijke’ dien Van Lennep gekozen had, zekere De Ruyter, alles behalve een flinke boekverkooper is. De klachten over dien slaapmuts zijn legio. Br. XX, 18 Juni: ‘Ik klaag bij Van Lennep steen en been over De Ruyter. 't Is een ware schande. Ik denk dat ik eensoort vervolg op Max zal schrijven en dat bij Nijgh uitgeven. Die zal er meer beweging mee maken. Nijgh zegt, De Ruyter had 1000 ex. naar Indië moeten zenden.’ Hij zond er 30! Klagen evenwel hielp niets. Alles wat Multatuli doen kon was moedig de recensies van zijn boek in de Hollandsche tijd- | |
[pagina 47]
| |
schriften afwachten. Deze waren over 't algemeen mooi, opbeurend. De Economist schreef (hr. XXIII, 21 Juni): ‘Als je nog meer wil schrijven van Sjaalman, die niet wist hoe laat het was, als je blieft. Maar asjeblieft ook wat anders (cijfers). Je kunt dat heel goed, maar je moet niet eerst de menschen dronken maken.’ Verder heet het boek (br. XXIV, 25 Juni) ‘een diamant van stijl, van gevoel, van humor.’ Kortom, ‘het was een meesterwerk; het bevatte passages, die van nu af aan in niet een bloemlezing meer mochten ontbreken.’ Maar over 't algemeen scheidde men het boek van de zaak; men hoorde, maar verhoorde niet; men rilde, maar men bepaalde zich tot rillenGa naar voetnoot(1); men scheen te denken, dat Multatuli zich en de zijnen ‘had blootgesteld aan armoede, vernedering en dood, om hun 'n prettig lektuurtje te verschaffen’Ga naar voetnoot(2); ‘dat boek was mooi, verzekerde men, en als de schrijver eens weer zoo'n vertellinkje had....’Ga naar voetnoot(2) maar men hielp hem niet in zijn edel streven. Ook is hij er deerlijk door teleurgesteld, er gansch melancholisch door gestemd. ‘Ik moet naar Frankrijk of Engeland en daar moeten zij opgewarmd worden’ schrijft hij, br. XXIV, 25 Juni; doch jubelt een week daarna bij het lezen van Veth's recensie in den GidsGa naar voetnoot(3): | |
[pagina 48]
| |
‘Beste schat! De Gids is heden verschenen, die is prachtig, ik heb geen woorden om uit te drukken hoe mooi! Dat is een advocaat! Ik geef die recensie niet voor ƒ 1000! Die recensie is mij borg dat ik mijne zaak winnen zal. 't Is prachtig in een woord. En het boek en de zaak worden verheven boven de wolken, en op een manier die aantoont, dat ik niet alleen sta.’ Die recensie evenwel, welk innerlijk genoegen ze den heldhaftigen strijder ook verschafte, bracht hem geen brood. De zes maanden, gedurende dewelke Van Lennep hem 200 gld. moest uitbetalen, waren verloopen, en de omstandigheden hadden er toe bijgedragen, dat Multatuli en zijn vrouw geen cent bezaten. Uit br. XXIX, XXX en XXXI blijkt dat Multatuli zich den 16 en 17 Juli te Spa bevond en zich daar aan het spel overgaf. Die handelwijze is voorzeker af te keuren, want ze was schuld dat hij, die den 16 Juli nog 1000 fr. bezat, slechts twee weken later (3 Oogst, br. XXXII) aan Jan schrijven moet: ‘Mijn vrouw heeft geen duit in huis!’, dat hij zich een tweede maal verplicht ziet voor geld te schrijvenGa naar voetnoot(1), opnieuw evenwel zonder zijn principe te verloochenen. Gelukkiglijk komt een welbemiddeld Hollander, de heer Veenstra, hem ter hulp, door hem 1000 gld. voor te schieten, en hem zoo alle directe zorg voor den dag van morgen te ontnemen. Nu was het hem mogelijk zich weer met zijn vrouw te vereenigen, wat ook zijn eerste plan was. Doch om de schuldenaar van Veenstra niet te blijven aanvaardt hij werk voor den Spec- | |
[pagina 49]
| |
tator en den TijdspiegelGa naar voetnoot(1) en oordeelt hij zijn samenzijn met Tine allernadeeligst. ‘Lieve schat, schrijft hij haar, na haar de voorstellen van den Arnhemschen uitgever Thieme te hebben medegedeeld, lieve schat, nu heb ik u iets te zeggen wat mij zwaar valt. Ik begin te beseffen, dat ik niet thuis mag komen. Als ik u en de kinderen zie, begin ik weer als vroeger met u te praten en ik epancheer mij te veel. ‘Ik denk dat ik een kort besluit zal nemen en hier voor eene maand een kamer huren. Anders gezegd, u niet weer te zien, voor ik die ƒ 1000 van Veenstra heb ingehaald. 't Is hard, want ik had mij zoo innig verheugd over 't weerzien. ‘Lieve hart, zeg me of ge 't goed vindt dat ik mij hier aan 't werk zet? Ik wenschte een of twee maanden zoo te werken dat er nooit geen kwestie meer kan zijn van zulk verschrikkelijke geldverlegenheid als bijv, onlangs. Ik zie er kans toe, maar dan moet ik niet eerst naar huis. Ik weet hoe het dan gaat.’ (br. XLI, 28 Oogst?) Tine's antwoordGa naar voetnoot(2) luidde bevestigend en even hartelijk als de vraag. Deze bevatte een doel, dat haar zeer ter harte ging, en daarenboven ze was in zoo'n echt lossen toon geschreven - in Multatuliaanschen stijl, dien de man van Lebak nu eenmaal niet aflegt - de brief in zijn geheel was zoo lief, getuigde van zooveel oplettendheid en genegenheid te haren aanzien, van zooveel oprechtheid tevens, dat zij niet weigerde. Die brieven vooral (XLI tot LI) toonen aan dat de toenmalige verhouding tusschen Dek en Tine zeer innig, zeer teeder wasGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 50]
| |
Hij is om haar toilet, maar nog meer om hare gezondheid bekommerd. Br. XLI (28 Oogst?): ‘Denk eens ernstig aan uw rug. Ik heb er zoo mee te doen. Als het schrijven u hindert voor uw rug, schrijf dan maar kort, maar anders veel. Uwe brieven kunnen nooit te lang zijn.’ In een volgenden brief (XLIVGa naar voetnoot(1)) deelt hij aan zijn Tineke de recensie mede van den Tijdspiegel, ‘een fameus mooie recensie, die nog meer dondert dan de Havelaar zelf’, en spreekt hij haar van 500 portretten van hem, die zij te Brussel moet laten vervaardigen, en waarmede hij iedereen wil havelarenGa naar voetnoot(2). Daarna vertelt hij haar zijn amourette met zijn nicht Sietske, de dochter van zijn zwager Abrahamsz, van wie hij uit Middelburg een allerliefsten brief ontvangen heeft. ‘Ik wilde hem u graag sturen, vervolgt hij, maar dan hen ik hem kwijt, en ik wou hem gaarne houden. 't Is een engel van een meisje, waarlijk, je zult het ook zeggen. Je beschuldigt mij altijd van poëtisch kleursel, maar ik ben toch benieuwd wat je van haar zult zeggen. Ze is inderdaad ongewoon. Ik geloof wel dat ze mij lief heeft maar natuurlijk kostschooljongejuffrouwachtig en vervelend fatsoenlijk. ‘Neen, vervelend niet. 't Is zeer lief. Ze maakt in haar brief de konditie, dat ik van u geen 1000ste grein minder mag houden. Ook heeft ze die historie aan Catharina (haar zuster) verteld.... ‘Ik ben overstelpt van.... ja, hoe moet ik het noemen? Amou- | |
[pagina 51]
| |
rettes is het woord niet, maar zulke gekke relaties, te veel om vertellen. Maar 't heeft niets te beduiden.’ Dat had hij haar vroeger reeds geschreven, o.a. nog, dat er recht over zijn kamer een jonge, zoo het schijnt tegen haar zin getrouwde dame woont, die hem iederen morgen een kushandje toewerpt. Het mededeelen van ‘al die gekke dingen’ toont aan dat er geen kwade bedoeling onder schuilde. ‘Ik heb je dol lief,’ verzekert hij haar, na een brief, waarin zij hem, guitig wellicht, om al die kinderachtigheden berispte, ‘hoe kan je zoo mal schrijven over 18 jaar. Je bent mijn Tine al was je 80. Foei!’ Wordt men in den eersten bundel aangegrepen door den echt tragischen toestand, waaronder de Max Havelaar het licht zag, de tweede bundel (de laatste brieven, over het proces, er buiten gelaten) is over 't algemeen poëtisch gekleurd. Het vreeslijk onweder is over, en het landschap, al drijft er hier en daar nog een wolkje aan het zwerk, is des te hekoorlijker, naarmate de bui schrikverwekkender was. Multatuli had ook alle reden om opgeruimd te zijn, om zich gelukkig te gevoelenGa naar voetnoot(1). Br. XLV (zonder datum): Ik ben compleet l'homme du jour.’ Br. XLVII, 4 Sept. 60: ‘Ik ben op 't oogenblik de populairste man in Holland. Telkens wordt er in geschriften en dagbladen aangehaald ‘dat zegt Multatuli.’ ‘Wat zou Havelaar daarvan zeggen?’ enz....... ‘Ik ben een voorbeeld van gezondheid. Als ik op straat wat tegenkom, een kar of wagen, heb ik meer lust er over heen te springen dan uit den weg te gaan. ‘Mooi dat Edu zoo blij is met zijn stereoscoop en Non met haar speelgoed en zelfs Hortense. “Ieder was vergenoegd” zeg je, wat is dat aangenaam. Wij zijn toch goede menschen!’ | |
[pagina 52]
| |
Daarenboven is zijn geldelijke toestand opperbest en sluiten zich meer en meer landgenooten aan zijn zienswijze aan. Slechts de drukte hindert hem. Br. LII, 12 Oct.: ‘Ik heb drokte, drokte, je weet het niet. 't Is daarom zoo goed dat je genoegen neemt in mijn korte briefjes, want waarachtig het zou me een drokte apart wezen je alles te schrijven. ‘Artikels voor den Tijdspiegel, ruzie met Van Lennep, correspondentie met de heelewereld, bezoeken van God weet wie.’ In die dagen werden Engelsche, Duitsche en Fransche vertalingen van Max Havelaar op touw gezetGa naar voetnoot(1), daardoor bezoeken en uitgebreide brieven. Ook leesbeurten nam hij aan, weer om voort te kunnen leven en zijn doel samen ongestoord met vrouw en kind te bereiken. Daarenboven de verkiezing te Tiel, waar zijn candidatuur doodeenvoudig als een protest moet aangezien worden. Nadat die uiterst vervelende drukte een tijd lang had geduurd, nam ze langzamerhand af. De uitgeefster vermoedt dat, na aan Tine brief LXX, 8 Dec. '60 te hebben verzonden, Multatuli van haar geld zal ontvangen hebben om zijn rekening af te betalen, en dan zoo spoedig mogelijk naar Brussel zal vertrokken zijn, waar hij eenige weken is gebleven. ‘Zijn vol- | |
[pagina 53]
| |
gende brief aan Tine, zonder eenige dagteekening, zal naar berekening half Jan. '61 en wel uit Rotterdam geschreven zijn’Ga naar voetnoot(1) verklaart de verzamelaarster. ‘Daar evenwel die brieven grootendeels betrekking hebben op de zaak van de nationale inschrijvingGa naar voetnoot(2) en verder op de verschijning der eerstvolgende werken van Multatuli, zoo komt het mij geschikter voor de reeks brieven aan Tine hier af te breken om ze later te vervolgen, en dit deel te besluiten met wat ik kan mededeelen omtrent het proces van den HavelaarGa naar voetnoot(3).’ Dit proces, dat Multatuli om het eigendomsrecht van zijn meesterwerk den heer Van Lennep aanhangig maakte, zal ik in een der volgende afleveringen van het Museum bespreken. Doch ik wil niet eindigen zonder hier openlijk aan de liefdevolle tweede vrouw van den genialen denker mijn dank te hebben betuigd voor den onwaardeerbarenGa naar voetnoot(4) dienst, dien ze door die uitgaaf aan onze Nederlandsche letterkunde heeft bewezen. ‘Dat een ijverige studie, zegt M.J. Koenen in Woordverklaring (blz. 91), van de werken van meesters als Multatuli en Huet aan den schrijftrant van velen onzer ten goede kan komen, behoeft geen betoog.’ En de brieven behooren tot die werken! J. Pée. |
|