Nederlandsch Museum. Vierde Reeks. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||
[Deel I]Een Vlaamsch Hof van Assisen te Brussel.Vóór eenige jaren werd, door het Hof van Assisen der provincie Brabant, een doodvonnis uitgesproken tegen eenen man die geen enkel woord Fransch verstond; en nochtans geheel de rechtspleging, - beschuldiging en verdediging medebegrepen, - geschiedde in het Fransch. Was die ter dood veroordeelde een vreemdeling welke op Belgischen bodem eene misdaad had begaan? of was hij een inboorling, een Belg gevestigd op Belgischen grond? De man die tot die zware straf werd veroordeeld, was een Vlaming; en op zijn eigen grondgebied, in zijn eigen land, werd hij in eene vreemde taal gevonnist. Waarom laat de wet zoo iets toe? Waarom worden de beschuldigden die, te recht staande voor het Hof van Assisen der provincie Brabant, geene andere taal dan het Nederlandsch begrijpen, in deze taal niet beschuldigd en verdedigd? In het opstel dat wij hieronder mededeelen, willen wij nagaan of er aan den bestaanden toestand geene veranderingen kunnen en dienen gebracht te worden. | |||||||||||||||||||||
I.In 1873 kwam voor het eerst een stout voorstel te berde. De Commissie tot herziening van het Wetboek van straf- | |||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||
vordering, aan wier beoordeeling het wetsontwerp nopens het gebruik der Nederlandsche taal in strafzaken door den Minister van Justitie werd onderworpen, stelde het volgend artikel voor: Art. 8. Voor het Hof van Assisen der provincie Brabant zullen het onderzoek en de debatten in het Fransch geschieden. Ziehier in welke bewoordingen de Commissie haar voorstel verdedigde: ‘De samenstelling van de jury, in de hoofdstad, zal bijna altijd eene onoverkomelijke hinderpaal zijn voor het gebruik der Nederlandsche taal. Om deze reden denken wij dat er behoeft als regel gesteld te worden: dat, voor het Hof van Assisen der provincie Brabant, de rechtspleging ter zitting in het Fransch zal geschieden. De toekomst zal beslissen of deze regel voor uitzondering vatbaar is.’ De midden-sectie van de Kamer der Volksvertegenwoordigers aan wie het wetsvoorstel werd teruggezonden, wijzigde volkomen den aangenomen regel, en onderwierp aan de beraadslagingen der Kamer een artikel dat luidde als volgt: ‘Art. 8. In het rechterlijk arrondissement Brussel, alsook voor het Hof van Assisen van Brabant, zullen de Fransche taal en de Nederlandsche taal gebruikt worden voor het onderzoek en voor het vonnis, volgens de noodwendigheden van iedere zaak. - Indien de beklaagde maar enkel de Nederlandsche taal verstaat, zal er van die taal gebruik gemaakt worden, overeenkomstig de bovenstaande bepalingen.’ Toen dit artikel in de Kamer ter bespreking kwam, deed de Minister van Justitie zijne zienswijze kennen: ‘De midden-sectie, - zoo drukte hij zich uit, - heeft de bepaling, vastgesteld door de Commisie tot herziening, in eenen door mij gebillijkten zin gewijzigd; zij beslist dat, | |||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
voor het Hof van Assisen van Brabant, zoowel als voor de boetstraffelijke rechtbank van het arrondissement Brussel, de Fransche taal en de Nederlandsche taal zullen gebruikt worden, volgens de noodwendigheden van iedere zaak; 't is te zeggen, om mij in het bijzonder tot het Hof van Assisen te bepalen, dat wanneer de beschuldigde de Fransche taal onkundig zal zijn, en wanneer de inrichting van het Hof en van de jury het zullen veroorloven, er van de Nederlandsche taal gebruik zal kunnen gemaakt worden.’ Het Gouvernement, zoowel als de Kamer, verwierp dus volmondig de bepaling, voorgesteld door de Commissie tot herziening, welke in alle omstandigheden het gebruik der Fransche taal verplichtend maakte. Het voorstel der midden-sectie werd, bij de eerste stemming, zonder tegenkanting noch verandering aangenomen; maar, bij de tweede lezing, stelde de Heer Demeur eene wijziging voor, die het artikel 10 der wet van den 17den Oogst 1873 is geworden. De stemming gaf den volgenden uitslag: ‘De Voorzitter. - Wij gaan over tot de bepaling aangaande het Hof van Assisen van Brabant.’ ‘Het geldt dit Hof van Assisen mede te begrijpen in de § 1 (van het artikel 10), zooals de Kamer het bij de eerste stemming heeft aangenomen, ofwel deze bepaling te verwerpen.’ ‘Diegenen die van meening zijn dat de bepaling van de § 1 tot het Hof van Assisen van Brabant zoowel als tot de boetstraffelijke en tot de politie-rechtbanken dient toegepast te worden, zullen: ja; diegenen die van eene andere meening zijn, zullen: neen antwoorden.’ De naamoproeping stelt vast dat 59 stemmen: neen, en 37 stemmen: ja hebben geantwoord. | |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
Toen het wetsvoorstel aan den Senaat werd onderworpen, schreef de Heer Baron d'Anethan in zijn verslag: ‘Het werd eenigermate in twijfel getrokken of het wel mogelijk zou wezen het artikel 10 in de provincie Brabant toe te passen; deze twijfel, of liever de onmogelijkheid om eene jury samen te stellen die eene in het Nederlandsch behandelde rechtszaak zoude kunnen begrijpen, heeft, - en met recht, - den voorgestelden maatregel doen verwerpen.’ Het artikel werd door den Senaat aangenomen, zooals de Kamer der Volksvertegenwoordigers het gestemd had. De wet van den 17sten Oogst 1873 was dus niet toepasselijk op het Hof van Assisen der provincie Brabant. | |||||||||||||||||||||
II.Eenige jaren later werden twee wetsvoorstellen nêergelegd om het gebruik der Nederlandsche taal in strafzaken uit te breiden. Het eerste, uitgaande van den heer Devigne, liet het arrondissement Brussel ter zijde; het tweede, uitgaande van den heer Coremans, beoogde de hoofdstad, en wijzigde als volgt het artikel 10 der wet van den 17den Oogst 1873: ‘Art. 10. Voor het Hof van Assisen, en voor de boetstraffelijke kamers zoo van de rechtbank van eersten aanleg als van het Hof, alsook voor de politie-rechtbanken te Brussel zullen de Fransche taal en de Nederlandsche taal gebruikt worden voor het onderzoek en het vonnis, volgens de noodwendigheden van iedere zaak.’ Tot staving van zijn voorstel zegde de heer Coremans: ‘De wet van den 17den Oogst 1873 is wel toepasselijk op de boetstraffelijke en op de politie-rechtbanken te Brussel, | |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
in alle gevallen waar de beklaagde enkel de Nederlandsche taal verstaat; maar zij is het niet op de boetstraffelijke kamers van het Hof van Beroep noch op het Hof van Assisen der provincie Brabant.’ ‘Uit dien toestand spruiten zware misbruiken! ‘Wij schaffen de uitzondering af, en maken de wet toepasselijk op de boetstraffelijke Kamer van het Hof van Beroep van Brussel en op het Hof van Assisen van Brabant, in alle gevallen waar de betichte of de beschuldigde enkel de Nederlandsche taal kent.’ ‘Inderdaad niets verrechtvaardigt deze uitzondering, indien zij kan vermeden worden. Welnu, niets gemakkelijker dan, des noods, zekere zittingen te besteden om in beroep de zaken te beslissen welke enkel Nederlandsch sprekende betichten aanbelangen, en eene kamer samen te stellen uit magistraten welke deze taal machtig zijn (art. 80, 83, 197, 198 en 283 der wet van den 17den Juni 1869). Wat het Hof van Assisen van Brabant betreft, geen ernstige moeilijkheid belet de samenstelling van eene jury, bestaande uit leden die de Nederlandsche taal begrijpen en bestemd om de crimineele zaken te behandelen ten laste van enkel Nederlandsch sprekende beschuldigden.’ ‘De moeilijkheden voor den tolk der beschuldiging en voor dien der verdediging zijn niet onoverkomelijk; zij moeten dus noodzakelijk uit den weg geruimd worden, ten einde dit ergelijk feit te voorkomen dat eene beschuldiging voorgedragen worde in eene taal, welke voor den beschuldigde onverstaanbaar is.’ Gedurende de beraadslagingen welke hierop volgden, wierp men opnieuw de vermeende hinderpalen op, welke zich tegen de inrichting van een Vlaamsch Hof van Assisen te Brussel zouden verzetten; en toen de opsteller van het be- | |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
sproken ontwerp een amendement neêrlegde om die hinderpalen te keer te gaan, deed de voorzitter der Kamer opmerken dat er geene nieuwe schikkingen mochten voorgesteld worden, en dat bijgevolg het amendement niet kon besproken worden. Het ontwerp van den heer Coremans werd dus van de hand gewezen; en het artikel 13 der wet van den 3den Mei 1889 is slechts de herhaling van het artikel 10 der wet van den 17den Oogst 1873, aangaande het gebruik der Nederlandsche taal in het arrondissement Brussel. Maar ten gevolge eener nieuwe schikking wordt er bepaald, dat het Hof van Assisen der provincie Brabant altijd zal voorgezeten worden door eenen magistraat, welke de Nederlandsche taal machtig is (artikel 14). Dat is het eenige wat aan den vorigen toestand veranderd werd. Onlangs nochtans hebben de minister van Justitie en de heer Coremans, elk van zijnen kant, eene nieuwe wet ontworpen, ten einde in sommige omstandigheden eene Nederlandsche rechtspleging voor het Hof van Beroep te Brussel mogelijk te maken; maar zij hebben het Hof van Assisen der provincie Brabant buiten hun bestek gelaten. Is het noodig aan te toonen dat crimineele zaken, meer nog dan andere strafzaken, in de taal van de beschuldigden dienen behandeld te worden? Wordt het bewijs geleverd dat een Vlaamsch Hof van Assisen te Brussel niet tot de vrome wenschen behoort, maar wel eene wezenlijkheid kan worden, dan zouden er redenen bestaan om de wetsvoorstellen van den Minister van Justitie en van den heer Coremans in dien zin uit te breiden en te volledigen. Het Hof van Assisen is immers een uitvloeisel van het Hof van Beroep. | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
III.Volgens de bekentenis van magistraten die, sints de nieuwe wet op het gebruik der Nederlandsche taal, in het Hof van Assisen te Brussel zetelden, is het artikel 14 dier wet een gewichtige stap ter verbetering van de rechtspleging. De Voorzitter ondervraagt in het Nederlansch, zonder tusschenkomst van den vertaler, de beschuldigden en de getuigen die geene andere dan deze taal kennen; hij stelt zich in rechtstreeksch verband met allen wier verklaringen de zaak moeten ophelderen. Hij wordt beter begrepen dan wel het geval was, toen de vertaler alle oogenblikken moest ter hulp geroepen worden; en deze behoeft slechts tusschen te komen om de antwoorden te vertalen, welke de assessoren of de gezworenen niet zouden begrepen hebben. Het is onnoodig er op te wijzen dat de rechtspleging hierdoor veel eenvoudiger is geworden, en dat de waarborgen eener goede bediening van het recht in ruime mate zijn toegenomen. Indien de benoeming van eenen voorzitter die de Nederlandsche taal kent, reeds deze goede uitwerksels heeft te weeg gebracht, wat hebben wij dan niet te verwachten van eene wet, die zou voorschrijven dat de gansche rechtspleging in het Nederlandsch geschiede, wanneer de beschuldigde geene andere dan deze taal kent! Het is hier de plaats om er aan te herinneren dat, in 1873, de Minister van Justitie zich aansloot bij het voorstel der midden-sectie die de wet op het gebruik der Nederlandsche taal toepasselijk maakte op het Hof van Assisen te Brussel, maar dat hij dezen maatregel scheen te willen beperken tot de gevallen, waarin de samenstelling van het hof en van de jury het zouden veroorloven. | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
In strijd met deze meening, verzekerden de Commissie tot herziening van het Wetboek van strafvordering en de heer Baron d'Anethan, verslaggever in den Senaat, dat het onmogelijk was in Brabant eene jury te vormen welke Nederlansche debatten zou kunnen verstaan. Daar ligt de moeilijkheid welke wij zullen trachten te boven te komen. Wij zullen achtervolgens de verschillende bestanddeelen nagaan welke, vereenigd, het Hof van Assisen uitmaken. A. Samenstelling van het Hof. Deze quaestie is tegenwoordig door de in kracht zijnde wetten opgelost. 1o Zooals wij het hierboven aangehaald hebben, moet de voorzitter van het Hof van Assisen der provincie Brabant, door den eersten voorzitter van het Hof van Beroep, gekozen worden onder de leden van dit Hof welke de Nederlandsche taal machtig zijn (art. 92, 1o, der wet van den 18den Juni 1869 en art 14 der wet van den 3den Mei 1889). 2o Wat de assessoren betreft, zij worden genomen onder de voorzitters en de oudstbenoemde rechters der rechtbank van eersten aanleg ter plaatse waar het Hof van Assisen zitting houdt; dus, in de provincie Brabant, is het de rechtbank van Brussel welke geroepen is om het Hof te volledigen door de aanduiding van twee zijner leden. Volgens een aanhoudend gebruik zijn deze twee leden de voorzitters der beide boetstraffelijke kamers. Welnu, de boetstraffelijke kamers der rechtbank van Brussel passen dagelijks het artikel 13 der wet van den 3den Mei 1889 toe; en de magistraten welke deze kamers voorzitten, moeten dus noodzakelijkerwijze eene grondigere kennis der Nederlandsche taal bezitten, dan wel noodig is om eene Nederlandsche rechtspleging en Nederlandsche debatten met vrucht te kunnen volgen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
Maar laat ons zelfs veronderstellen, dat de beide voorzitters der boetstraffelijke kamers niet in staat zijn om aan hunne wettelijke verplichtingen te volkomen; niets belet dat men afwijke van het gebruik dat wij zoo even aangestipt hebben. De magistraten die de Nederlandsche taal niet machtig zijn, zouden beschouwd worden als wettelijk verhinderd zijnde; en de assessoren van het Hof van Assisen zouden gekozen worden onder de Nederlandsch sprekende leden der Brusselsche rechtbank. Indien er nu, in de hoofdstad, nog enkele rechters zijn welke aan dezen eisch niet voldoen, dan zal de toestand wel spoedig omkeeren, want het artikel 49 der wet van den 10en April 1890 op het uitreiken der Academische diploma's schrijft voor als volgt: ‘Te rekenen van den 1en Januari1895, zal niemand benoemd kunnen worden tot de rechterlijke bedieningen, afhangende van de rechtbanken van eersten aanleg en van de vredegerechten in de arrondissementen Brussel en Leuven, indien hij het bewijs niet levert, bij middel van een examen, dat hij in staat is om de bepalingen der wet, aangaande het gebruik der Nederlandsche taal in strafzaken toe te passen.’ Dus in geen geval, noch nu noch later, zal de aanduiding der assessoren van het Hof van Assisen te Brussel aanleiding kunnen geven tot moeilijkheden, indien de wet voorschrijft dat aldaar in zekere omstandigheden de rechtspleging en de debatten in het Nederlandsch zullen geschieden. 3o Het ambt van het Openbaar ministerie, in de provincie waar het Hof van Beroep zitting houdt, wordt door den Procureur-Generaal of door eenen zijner Substituten waargenomen. Voor het Hof van Assisen is dus één der leden van het parket, gehecht bij het Hof van Beroep te Brussel, | |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
met de beschuldiging gelast. Zijn de leden van dit parket in staat om het woord in de Nederlandsche taal te voeren? Het wetsontwerp dat de Minister van Justitie, den 20sten Januari 1891 aan de beraadslagingen van de wetgevende macht onderworpen heeft, bepaalt in zijn artikel 4, dat ‘de 5de kamer van het Hof van Beroep zal samengesteld worden uit eenen voorzitter, uit raadsheeren, uit eenen Advocaat-Generaal en Griffier welke de Nederlandsche taal machtig zijn.’ Ten einde aan deze nieuwe vereischten te kunnen voldoen, wordt er gemeld dat het parket met één, en het Hof met twee leden zouden vermeerderd worden. De nieuw te benoemen Advocaat-Generaal of Substituut moet dus met de Nederlandsche taal ten volle vertrouwd zijn; en dan zal van wege het parket geen bezwaar tegen de inrichting van een Vlaamsch Hof van Assisen te Brussel opgeworpen worden. De Minister van Justitie zal zich slechts, bij de aanstaande benoemingen, de woorden te herinneren hebben welke hij, gedurende de beraadslaging der wet op het hooger onderwijs, bezigde, en waardoor hij volmondig erkende, dat hij de verplichting had Nederlandsch sprekende magistraten te benoemen ten einde de wet op het gebruik der Nederlandsche taal in strafzaken toe te passen. 4o De bediening van Griffier bij het Hof van Assisen van Brabant wordt uitgeoefend door den Griffier der rechtbank van eersten aanleg te Brussel. De zaak staat eigenlijk zoo, dat het ambt tegenwoordig vervuld wordt door eenen adjunct-griffier die even vertrouwd is met de Nederlandsche als met de Fransche taal. Dit is overigens het geval met de meeste adjunct-griffiers der Brusselsche rechtbank, daar zij niet bevoegd zouden zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
om hunne bediening uit te oefenen, hetzij ter zitting van de correctioneele kamers, hetzij in straffelijke en burgerlijke onderzoeken, indien zij de Nederlandsche taal niet machtig waren. B. Samenstelling van de jury. De gezworenen der provincie Brabant worden genomen: 1o onder de burgers welke op de kiezerslijsten staan en, bij middel van rechtstreeksche belastingen, aan 's Rijks schatkist de somme van 250 fr. te Brussel en die van 170 fr. in de overige gemeenten der provincie betalen; 2o boven en behalve alle belasting, onder de verschillende standen der hierna genoemde en in Brabant gehuisveste burgers:
De Bestendige Deputatie van den provincialen raad stelt, t'elken jare, voor ieder rechterlijk arrondissement der provincie de algemeene lijst der gezworenen op, en verzendt ze aan de Voorzitters der rechtbanken van Brussel, Leuven en Nijvel. Deze vormen dan eene lijst, welke slechts de helft der op de oorspronkelijke lijst voorkomende namen bevat; dat wil zeggen, dat zij, volgens hun goeddunken en met het eenig | |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
doel om eene keuze van uitgelezene mannen te verkrijgen, de helft der namen eenvoudig uitschrabben. De drie tot de helft verminderde lijsten worden nog eens gezuiverd door den eersten voorzitter van het Hof van Beroep te Brussel, welke er opnieuw de helft der overblijvende namen uitschrabt. De tot een vierde gesmoltene lijsten worden nu vereenigd, en de aldus verkregene lijst is bestemd voor den dienst van de jury gedurende het volgende jaar. Alle drie maanden worden uit die lijst de namen van 30 burgers geloot, welke de eigenlijke jury voor iederen zittijd van het Hof van Assisen uitmaken; bij die 30 burgers voegt men er dan 4 andere, welke de stad bewonen waar het Hof van Assisen zetelt, en welke, bij ontstentenis van den eenen of den anderen der 30 eersten, zijne plaats invullen. Men ziet hoe menigvuldig de pleegvormen zijn, welke de wet voorschrijft om eene verhevene, onpartijdige vierschaar te vormen. Ter zitting van het Hof van Assisen vindt nog eene loting plaats: de namen der aanwezige gezworenen worden in eene bus gelegd; en naarmate de namen uit de bus getrokken worden, hebben de Procureur-Generaal en de beschuldigden het recht zulke gezworenen te wraken, welke zij geradig oordeelen (art. 339 en volgende van het Wetboek van strafvordering). Op het oogenblik dat er, zonder opmerkingen, 12 namen uit de bus zijn te voorschijn gekomen, is de jury, gelast met het vonnis, eindelijk samengesteld. Nu rijst de vraag op, of er, met inachtneming dezer menigvuldige voorschriften, middel bestaat om te Brussel een Vlaamsch Hof van Assisen in te richten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
IV.Men herinnert zich de uitspraak van de Commissie tot herziening van het Wetboek van Strafvordering: ‘De samenstelling van de jury, in de hoofdstad, zal bijna altijd eene onoverkomelijke hinderpaal zijn voor het gebruik der Nederlandsche taal.’ Wij zouden geneigd zijn deze meening bij te treden, indien er voor het Hof van Assisen geene wijzigingen werden toegebracht aan de wetsbepalingen, welke de samenstelling van de jury regelen. Daar ligt de knoop; want, in den huidigen toestand, zou het vaak kunnen gebeuren dat, op de 30 gezworenen welke voor iedere zaak worden opgeroepen, en wier getal steeds inkrimpt ten gevolge van ziekten en andere wettelijke beletsels, er geene 12 konden gevonden worden, welke de Nederlandsche taal genoegzaam zouden machtig zijn om eene Nederlandsche rechtspleging en Nederlandsche debatten te volgen. Voeg er dan nog bij dat de Vlamingen tegen onwil en spotternij in de hoofdstad te kampen hebben. Er moet dus iets meer dan een princiep uitgesproken worden, en de wet moet de noodige maatregelen voorschrijven om tot de praktijk te kunnen overgaan. Dat begreep ook de heer Coremans, toen hij, gedurende de bespreking van het artikel 13 der wet van den 3den Mei 1889, het volgend amendement voorstelde: ‘Bij het artikel 102 der wet van den 18den Juni 1869 op het beleid van het gerecht een § 2 voegen, luidende als volgt: In de provincie Brabant zal de lijst der gezworenen, na iederen naam, aanduiden welke nationale talen de ingeschrevene kent.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
Dit voorstel kwam te laat, en werd dan ook niet eens besproken; het was overigens ondoelmatig, niet genoegzaam bestudeerd en in het geheel niet voldoende om de hinderpalen te doen verdwijnen, welke zich schijnen te verzetten tegen de inrichting van een Vlaamsch Hof van Assisen te Brussel. Inderdaad wat zou het baten, indien de wet zich bepaalde met voor te schrijven, dat de bekwaamheid van de gezworenen om deze of gene taal te gebruiken nevens hunnen naam aangeduid stond? Zou deze enkele maatregel de verzekering geven, na de verschillende verminkingen die de oorspronkelijke lijst ondergaat, dat er zich steeds, onder de 30 door het lot aangewezene gezworenen, 12 mannen zouden bevinden die de Nederlandsche taal machtig zijn? En al ware het nog zoo, de beschuldigde heeft het recht om een zeker getal gezworenen te wraken; en hij zou van dit recht gebruik kunnen maken, hetzij om eene voor hem gunstigere samenstelling van het Hof te verkrijgen, hetzij om door verjaring de rechtsvordering tot straf te doen vervallen, enz. De wijzigingen welke aan de wet van den 18 Juni 1869 dienen toegebracht te worden, moeten dus ingrijpender, uitgebreider zijn, dan de eenvoudige maatregel welke door den heer Coremans, in 1889, werd voorgesteld. Het doel dat wij beoogen, zou kunnen bereikt worden door één der volgende middelen: ofwel de jury zou, voor iederen zittijd van het Hof van Assisen der provincie Brabant, 60 namen bevatten; ofwel voor iederen zittijd zou er in Brabant, eene dubbele lijst van 30 namen opgemaakt worden, de eene bestemd voor de Fransche en de andere voor de Nederlandsche rechtsplegingen. Door een grooter getal gezworenen op te roepen, zou er meer kans bestaan om, naar believen, eene Fransche of eene Nederlandsche jury samen te stellen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
Maar de laatste oplossing van het vraagstuk heeft alleszins onze voorkeur: zij brengt geene grondige verandering aan den algemeenen samenhang van het Wetboek van strafvordering en aan de wet op het beleid van het gerecht; zij onttrekt aan hunne zaken niet meer personen dan het volstrekt noodig is om eene jury samen te stellen; zij vermindert den duur der zittijden voor de beide reeksen der gezworenen, welke alle drie maanden zouden opgeroepen worden om de crimineele zaken te vonnissen. De gedachte die wij hier opperen, is overigens niet nieuw; maar zij is gansch uit het oog verloren geraakt, en nooit grondig onderzocht geworden. In 1873 reeds werd de quaestie welke ons bezig houdt, in de Kamer ter bespreking gebracht; en te dier gelegenheid legde de heer Demeur de volgende verklaring af: ‘Ik beweer niet dat het onmogelijk is, in Brabant eene Vlaamsche jury samen te stellen. Er zijn zelfs verscheidene middelen om tot dat doel te geraken. Zoo zou men twee lijsten kunnen opmaken: de ééne zou de personen bevatten welke Nederlansch spreken; de andere, de personen welke Fransch spreken (Gerucht). Dat is in het geheel niet onmogelijk, als men maar den tijd heeft om het noodige werk te verrichten.’ De heer de le Haye. - ‘'t Is heel gemakkelijk.’ De heer Demeur. - ‘Ik ben overtuigd dat men in Brabant 1000 of ten minste 500 personen zou vinden, welke de noodige vereischten bezitten om als gezworenen aangesteld te worden, en welke tevens de Nederlandsche taal kennen.’ De heer Jottrand meende te kunnen vaststellen dat het getal dezer personen niet boven de 600 beliep, en dat er ten minste 1000 noodig waren om geregeld eene jury te kunnen samenstellen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
Welnu de statistiek, - en geene uit de lucht gegrepene, maar wel de echte, met de waarheid overeenstemmende statistiek, - bewijst dat het bezwaar, door den heer Jottrand aangehaald tegenwoordig niet meer bestaat. Volgens eene mededeeling van den Minister van JustitieGa naar voetnoot(1), telde de oorspronkelijke lijst der gezworenen, in 1870,
In 1871 zonk dit cijfer tot 2,694, en in 1872, tot 2,525. Twintig jaren later integendeel, zijn wij geklommen tot de volgende getallen:
De vermeerdering is verbazend, en pleit ten voordeele zoo van de stoffelijke als van de verstandelijke ontwikkeling der bevolking van de provincie Brabant en voornamelijk van het arrondissement Brussel. Men mag dus gerust aannemen dat, in 1891, bovenstaand getal tot het ronde cijfer van 5000 zal aangegroeid zijn. Volgen wij nog een oogenblik de redeneering van den Heer Jottrand; en vragen wij ons af waarom er op de oorspronkelijke lijst der gezworenen omtrent 1000 namen moeten voorkomen om eene jury van 12 leden samen te stellen. Door de verschillende uitschrabbingen waarvan wij hierboven gewag hebben gemaakt, zinkt de lijst, opgesteld door | |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
de Bestendige Deputatie, tot een vierde. Men neme daarbij in aanmerking dat de gezworenen die voldaan hebben aan den tot hun gerichten oproep, van rechtswege ontslagen zijn gedurende het loopende jaar en op de lijst van het volgend jaar niet gebracht worden. Eindelijk zijn een groot aantal personen wette lijk verschoond, bij voorbeeld de meeste beambten, de geneesheeren, de leden der beraadslagende lichamen gedurende den zittijd dezer lichamen, enz. Men ziet dus in, dat de Heer Jottrand er niet zoo verre van af was, toen hij het noodig achtte dat er ongeveer 1000 namen op de oorspronkelijke lijst voorkwamen. Welnu zouden er zich onder de 5000 personen die de Bestendige Deputatie van Brabant dit jaar op de lijst der gezworenen zal inschrijven, geene 1000 bevinden welke de Nederlandsche taal volkomen machtig zijn? Dat valt geenen oogenblik te betwijfelen; en de volksoptelling waarvan wij den uitslag weldra zullen kennen, zal ons hieromtrent leerrijke inlichtingen leveren. Het zal voldoende zijn hier eenige bewijzen te geven tot staving van bovenstaande bewering. De arrondissementen Brussel en Leuven tellen 73 provinciale raadsleden, waarvan de meesten voorzeker de taal hunner kiezers begrijpen. In dezelfde arrondissementen waren er reeds, in 1880, 25 gemeenten wier bevolking meer dan 4000 inwoners bedroeg: de burgemeesters, schepenen, raadsleden, secretarissen en ontvangers dier gemeenten zijn van rechtswege gezworenen. Men rekene slechts op een twintigtal ambtenaren in iedere gemeente, en dan bekomt men reeds een aantal van 500 gezworenen die, zonder twijfel, met de taal hunner lastgevers niet onbekend zijn. Te Brussel en in de aan palende gemeenten verblijven er | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
64 notarissen die de Nederlandsche taal, waarin zij door de belanghebbenden kunnen gevorderd worden hunne akten op te stellen, voor het meerendeel wel kennen. Wij zouden nog andere voorbeelden kunnen aanhalen; maar het is nutteloos, daar de statistiek ons binnen korten tijd stellige opgaven zal aanschaffen. Bij deze lijst van bekwaamheids-gezworenen voege men dan het groot getal der Nederlandsch sprekende burgers die den vereischten cijns van 250 en 170 fr. betalen. Zou misschien beweerd worden, dat de personen die hooge belastingen aan 's Rijks Schatkist betalen, juist daarom de volkstaal niet aangeleerd hebben? Behalve voor zekere standen der bevolking, - eigenaars en staatsbeambten, - zal het tegenovergestelde wel waar zijn. De hoog aangeslagene belastingschuldigen zijn inderdaad meestal nijveraars, die te veel met het volk omgaan om zijne taal niet te kennen. Wij hebben dus alle redenen om te gelooven, dat het getal der Nederlandsch sprekende gezworenen veel hooger beloopt dan hetgeen door den heer Jottrand als onmisbaar werd geacht om eene Vlaamsche jury samen te stellen. Het eenige en laatste bezwaar dat men kon doen gelden tegen de inrichting van een Vlaamsch Hof van Assisen te Brussel is daarmede ook uit den weg geruimd. | |||||||||||||||||||||
V.Wij mogen dus zonder aarzelen besluiten, dat niets belet de wet nopens het gebruik der Nederlandsche taal in strafzaken toepasselijk te maken, niet alleen op het Hof van Beroep maar ook op het Hof van Assisen te Brussel. De heer De Lantsheere die in 1873 Minister van Justitie was, zou heden moeten erkennen, dat de samenstelling van het Hof zoowel als van de jury, te allen tijde, zou veroor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
loven de Nederlandsche taal te gebruiken, wanneer de toestand van den beschuldigde het zou vergen. Waarom dan tot dien gewichtigen stap niet overgegaan? Zou het zijn, omdat land en volk niet uitsluitend tot het Nederlandsch gewest behooren? omdat de bevolking der provincie Brabant gedeeltelijk uitheemsch is en gedeeltelijk tot den Waalschen stam moet gerekend worden? Dat ware geene reden om tegenover de vreemdelingen en de Walen alleen rechtvaardig te zijn, om aan de Vlamingen te weigeren wat aan de vreemdelingen en de Walen niet ontzegd wordt, om de rechten van het meerendeel der inwoners van Brabant te krenken. Wat wij in den aanhef van dit opstel aangehaald hebben, - een doodvonnis uitgesproken in eene taal die de veroordeelde niet verstond, - kan zich nog in iederen zittijd van het Hof van Assisen te Brussel voordoen; en al zijn de straffen niet zoo zwaar, er gaat bijna geen enkele zittijd voorbij, zonder dat gevallen van denzelfden aard voorkomen. Klinkt het niet als bittere spotternij, wanneer de voorzitter, in dergelijke omstandigheden, aan den beschuldigde vraagt bij het sluiten der debatten: Hebt gij nog iets tot uwe verdediging bij te voegen? Wij nemen aan, dat beklaagden die in een vreemd land vervolgd worden, den eisch niet kunnen stellen in hunne eigene taal beschuldigd, verdedigd en gevonnist te worden; zij moeten zich onderwerpen aan de wetten van het land waar zij zich ophouden en waar zij de openbare vrede gestoord hebben. Maar geheel anders is het gelegen met den inboorling die in zijn eigen land, voor zijne eigene landgenooten, te recht staat: hij bezit het recht te begrijpen en begrepen te worden zonder tusschenkomst van eenen vertaler. De Vlamingen hebben dit recht voor zich zelven binnen | |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
zeer enge palen beperkt. Hunne leus is altijd geweest: In Vlaanderen Vlaamsch. Getrouw aan deze leus, eischen zij, op Vlaamsch grondgebied alléén, dat de gerechtelijke zaken in hunne taal zouden behandeld worden; maar, rechtvaardig tegenover de Walen, laten zij zelfs toe dat van den algemeenen regel afgeweken worde ten voordeele dezer laatsten. Wij vragen te Brussel eenen gelijken toestand zoo voor Vlamingen als voor Walen. De provincie Brabant splitst zich immers in twee gedeelten, waarvan het eene door Vlamingen en het andere door Walen bevolkt wordt. L'Exposé de la situation du Royaume de 1861 à 1875, uitgegeven door den Minister van Binnenlandsche zaken, levert daarvan het klaarste bewijs; handelende over de scheidingslijn welke loopt tusschen het Vlaamsch en het Waalsch gewest, gaat dit vertoog volgenderwijze voort: ‘Wanneer de scheidingslijn de grenzen van Brabant bereikt heeft, laat zij eerst op hare linker zijde de gemeenten Herne en Hei-Kruis, op hare rechter zijde de gemeente Klein-Edingen; zij dringt dan in het arrondissement Brussel, latende op hare linkerzijde Bogaarden, Bellinghen en Lembeek, op hare rechter zijde Bierk en Sinte-Renilde. Daarna volgt zij de grens die het arrondissement Nijvel eerst van het arrondissement Brussel en dan van het arrondissement Leuven afscheidt, tot op het punt waar de gemeenten Beauvechain (arrondissement Nijvel) en Sluizen (arrondissement Leuven) zich raken. Daar treedt de scheidingslijn in dit laatste arrondissement latende op hare linkerzijde Meldert, Hoegaarden, Godsenhoven en Esemaal, op hare rechterzijde Sluizen, Zitterd-Lummen, Op- en Neer-Heylissem.’ Deze opgaven werden nog onlangs bekrachtigd door het | |||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||
Koninklijk Besluit van den 3en Mei 1889, aangaande de Vlaamsche gemeenten van het Rijk: behalve Bierk en Sinte-Renilde, en, wegens bijzondere redenen, zekere gemeenten van den Brusselschen omtrek, - behalve Sluizen, Zitterd-Lummen, Op- en Neer-Heylissem, worden al de gemeenten der arrondissementen Brussel en Leuven onder de Vlaamsche gerangschikt. Volgens de volksopstelling van 1880, telde het arrondissement Brussel 105,340 inwoners welke de Fransche taal, en 338,821 inwoners welke de Nederlandsche taal alléén machtig waren, en daarenboven 130,164 inwoners welke de beide talen kenden. Indien de arrondissementen Leuven en Nijvel nagenoeg tegen elkander opwegen, dan behoort toch de overgroote meerderheid der bevolking van Brabant tot den Vlaamschen stam. Zal de meerderheid dan dezelfde rechten niet bekomen als de minderheid? Zal de meerderheid, nu dat er zich niets meer tegen verzet, nog langer verstoken blijven van het recht om, door het Hof van Assisen, in de land- en volkstaal gevonnist te worden? | |||||||||||||||||||||
VI.Hoopvol drukken wij den wensch uit, dat de wetsvoorstellen, door den Minister van Justitie en door den heer Coremans voorgedragen, tot het Hof van Assisen der provincie Brabant zullen uitgebreid worden. Wij hebben getracht de wijzigingen die daartoe noodig zouden zijn in de volgende amendementen samen te vatten:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||
Wij vertrouwen niet dat ons ontwerp volledig is. Het zal in alle geval tot richtsnoer kunnen dienen om het gewenschte | |||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||
doel te bereiken. Zooals het is, leveren wij het aan de vlaamschgezinde rechtsgeleerden ter overweging over. Bevat het degelijke denkbeelden, men trachte ze te verspreiden, en de wetgevende macht aan te sporen om ze tot verwezenlijking te brengen. Is de zaak nog niet rijpelijk genoeg bestudeerd, dan gelieve men door bespreking en critiek er toe mede te helpen om ons werk te voltooien. De uitbreiding der wet van den 3en Mei 1889 tot het Hof van Assisen der provincie Brabant ware de kroon op de wetgeving aangaande het gebruik der Nederlandsche taal in strafzaken. De tijd dringt; nooit zal er wellicht een gunstiger oogenblik voorkomen dan nu, terwijl het ontwerp dat te Brussel eene Vlaamsche kamer bij het Hof van Beroep inricht, aan de beraadslagingen van de wetgevende macht onderworpen is. X. |