Nederlandsch Museum. Derde Reeks. Jaargang 4
(1890)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel I]Twee beesten.Eenzaam, mij vervelend, zat ik op mijne kamer. Mijn werk, eene trage, langdurige uitpluizing van rekeningen en van cijfers was geëindigd en, moede, dacht ik er op na hoe ik wel de laatste uren van den dag zou hebben doorgebracht, toen een gerucht van stappen in den gang, gevolgd door een geklop op mijne deur, mij uit mijne lustelooze mijmeringen wekken kwam. ‘Binnen,’ sprak ik, mij met een herlevenden blik ietwat in mijnen zetel oprichtend. De deur ging open en de jonge dorpsnotaris stond voor mij. Een glimlach speelde op zijne lippen; hij was in 't donkergrijs gekleed, had eenen langen overjas en hooge laarzen aan, droeg eene vellen pet op 't hoofd. En zonder mij te groeten, familiair en haastig, bleef hij op den drempel mijner kamer staan, met den appel der deur in de hand en vroeg mij, steeds glimlachend, terwijl zijn hond, die hem gevolgd was, streelend met zijne voorpooten op mijne knieën kwam gesprongen: ‘Eiwel, gaat ge meê? Ik heb weêrom iets typisch op het getouw.’. Ik voelde 't rood der vreugd mijne wangen kleuren en stond in eens gansch recht. Wij waren groote vrienden, hij | |
[pagina 6]
| |
kende mijne voorliefde voor alle aardige of zonderlinge tafereelen en telkenmale hij in het uitoefenen van zijn ambt ‘iets typisch’- dit was het onder ons gebruikte woord - ontdekt had of vermoedde, kwam hij mij aldus halen om hem, als getuige, te vergezellen. Ditmaal was hij mij dubbel welkom en zonder aarzelen stemde ik toe. ‘En waarheen nu?’ vroeg ik, terwijl ik mijne kleêrkast opende om hoed en overjas te nemen. ‘Naar Beeste Keukelaers,’ was 't antwoord; ‘hij en zijne zuster willen hun testament laten maken.’ Een straal schoot uit mijn oog en 'k zag, schier ongeloovig, den nolaris aan. ‘Bij die kluizenaars, die met het menschdom bijna geen gemeens meer hebben!’ juichte ik. ‘Bij dezelfde,’ anlwoordde mijn vriend; ‘maar spoed u, wij zijn haastig.’ Ik trok mijn overjas aan, zette mijnen hoed op en, op de voetslappen van den notaris, daalde ik de trappen af. *** Beneden, in den gang, stonden drie mannen te wachten: een schoenmaker in werkcostuum, met kleine pet en ongemeen langen baard; een kolenkoopman, blond van haar en ros van knevel, met een bleek, breed aangezicht, waarop men 't spoor van 't koolstof zag; en eindelijk een kleine bakker, met kroezelhaar en rooskleurig gelaat, alle drie door den notaris gewoonlijk aanzochte getiugen. Allen hieven lichtjes hunne petten op wanneer ze mij ontwaarden, beantwoordden mijn goeden dag, keerden de hielen en kwamen langzaam, met het getrappel eener kudde, achter ons buiten. | |
[pagina 7]
| |
*** ‘Zoo dus,’ vroeg ik opnieuw, toen wij in het veld waren, aan den notaris, ‘Keukelaere en zijne zuster willen hun testament laten maken; maar bezitten die kluizenaars iets?’ Een schaterlach, uit de groep der achter ons komende getuigen opgegaan, klonk mij als anlwoord tegen. ‘Mijnheer,’ verzekerde de schoenlapper, ‘dáár liggen, in actiën of verborgen geld, meer waarden dan iemand vermoeden kan. Is 't niet waar, mijnheer de notaris?’ Mijn vriend knikte, op mijn ondervragenden blik, bevestigend met het hoofd, en de lange baard, zich opnieuw tot den ambtenaar wendend, hernam: ‘Ik ben dikwijls met u meê geweest, mijnheer de notaris, maar nooit heb ik als nu zulke nieuwsgierigheid gevoeld, om te weten, wat er daar gebeuren zal. Voor wie zal al dat onbekende geld en goed zijn? Zij bezitten noch nauwe, noch verre bloedverwanten.’ ‘Bah! voor den pastoor zeker,’ sprak de kleine bakker. ‘Of toch voor missen ter lafenis hunner ziel,’ verbeterde de handelaar in kolen. ‘Of wel om meê te dragen als zij sterven.’ schertste de notaris, om ook iets te zeggeu zonder zich te compromitteeren. Er werd gelachen, doch de weetgierige schoenlapper hernam terstond, zeer ernstig: ‘Om 't even, 'k ben nieuwsgierig. Het is nu misschien tien jaren geleden dat geen vreemdeling daar den drempel van het huis heeft overschreden, want telkenmale iemand op het hof komt, gaan de broeder of de zuster den bezoeker haastig tegen en vragen hem wat hij verlangt, opdat hij niet in huis zou treden. Hoe vuil en slordig het er is en wat er daar gebeurt is ongehoord, zegt men. Menschen, varkens, | |
[pagina 8]
| |
kiekens en konijnen, alles leeft er binnen huis en ondereen. De broeder en de zuster eten uit denzelfden kom als hunne beesten, en hebben van den mensch ternauwernood maar de gedaante meer. Sinds ruim den jaren is er noch geschuurd, noch geveegd, noch geverfd. De eenige koe, welke zij noch bezitten, en die, volgens de meening der zuster, betooverd is, werd sedert meer dan vijf jaren bij den stier niet geleid en geeft diensvolgens geene melk, en 't paard, 't paard dat nu onlangs gestorven is, stond, tijdens zijn leven, in stede van aan eene krib, aan de sponde van het bed gebonden.’ Maar de notaris, lachend, onderbrak: ‘Van 't bed, zegt ge; is er wellicht maar éen bed voor hun getweeën?’ ‘Neen, er is maar éen bed!’ bevestigde krachtig de schoenlapper. ‘En daar slapen ze beurtelings in.... of wel te zamen?’ ‘Te zamen, te zamen,’ herhaalde de man met klimmenden nadruk. ‘O! o!’ spraken wij. ‘Wat! ge gelooft mij niet!’ ging de lange baard voort. ‘Ze slapen samen, zeg ik u; 'k houd het van iemand die het zag.’ Er heerschte een stond stilzwijgen. De bewering van den schoenmaker scheen zoo overdreven, dat niemand er kon geloof aan hechten. Vooral de kolenkoopman vond dit al te sterk. ‘Neen, neen, dat kan niet zijn, dat is onmogelijk,’ herhaalde hij, niet zonder hevigheid. ‘Thans worden zij aanschouwd als kluizenaars en beesten, maar zoo zulks waar moest zijn, ik zeg het hier luidop, dan zijn het dubbele en driedubbele en vierdubbele beesten.’ De schoenmaker, ietwat onthutst, drong niet meer aan, | |
[pagina 9]
| |
en in groep, nieuwsgierig en glimlachend, staplen wij voort. De lucht was grijs en koud, de gele blaren vielen van de boomen, de kronkelende weg lag vuil en modderig, omzoomd van struikgewas en grachten, en in de verte zond de zon, die als een roode bol naar 't westen daalde, nog een laatsten gouden gloed over de groene rapenvelden. ‘Wij zijn er haast,’ sprak de notaris. En hij floot naar zijnen hond, een kortharige, wit en zwart gevlekte, die blaffend achter eene hen liep. Wij trokken twee kleine hofstedekens voorbij. De bewoners, roerloos op hunne drempels, bleven ons naoogen. Wij kwamen aan eenen vierweg, sloegen rechts in, volgden een pad, dat naar den meerschkant leidde, en hielden eensklaps stil. Het pad liep daar uit in eene partij land, vol onkruid en distels, en recht vóor ons, op een paar honderd meters afstand, stond, midden de verwaarloosde landouwen, omringd van zijn mageren boomgaard en verlaten als een eiland in de zee, het hoefje of, beter gezegd, de armzalige hut van Keukelaere. *** Eene korte aarzeling, eens rondgekeken naar een weg, die niet bestaat en wij stappen maar door, dwars over 't land. Wij komen aan het hof. Geen inganghek; zelfs geene houten balie. Wij overschrijden éen voor éen, op eene lage plaats, de dorre haag; wij springen over eenen mesthoop, gaan rond een soort van gracht en staan vóor 't woonhuis. Bochtige, grauwgroene, bij plaatsen als het ware in den grond gezonken muren; schuinsche, gewrongene en als gefolterde kleingeruite venstertjes, met grijze afhangende luiken; eene vermolmde, langs onder uitgerotte voordeur; een instortend stroodak, dat de builen en de hoogten en de laagten van de muren heeft gevolgd, zoo zien er de aaneenpalende stal en | |
[pagina 10]
| |
woonhuis uit. Niemand is ons te gemoet gekomen, de hond van den notaris staat, als schuw, op 't achterhof te blaffen, zonder voort te willen komen. Wij kloppen aan, vragen om belet, krijgen een gegrol voor antwoord en stappen, buigend onder de lage deur, binnen. *** Wij moeten blijven rechtstaan. In den eerste zelfs, kunnen wij niet allen binnen. De plaats, de akelige kuil, waar enkelen van ons zijn ingetreden, saat zoo wanordelijk proppensvol, is zoo duister, dat wij, als bang, na eene instinctmatige beweging om achteruit te wijken, volkomen stilhouden. ‘Is er geen belet?’ herhaalt enkel, en als het ware werktuigelijk, de notaris, en terwijl nu van uit den sombersten hoek der keuken, benevens een tweede gegrol, eene stem: ‘Neen, neen, komt maar binnen,’ antwoordt, ontwaren wij, van lieverlede aan de duisternis gewend, iets van het ons omringend tafereel. Recht vóor ons, op eenen stoel, bij 't eenig kleingeruite venstertje der keuken, zit doelloos, een vrouw. Strak en sprakeloos, zonder dat iets op haar gelaat de minste ontroering of gewaarwording verraadt, staart zij ons aan. Zij moet omtrent de vijftig zijn. Zij schijnt tamelijk groot en kloek, heeft een frisch en blozend, ietwat verwilderd gelaat, draagt onmiskenbare teekens van vroegere schoonheid. Het is Marie, de zuster. Op haren schoot ligt eene grijze, sluimerende kat, die zij bijwijlen langzaam streelt. Op de vraag van den notaris of haar broeder thuis is, keert zij half het hoofd om en uit dit enkel, kort en ruw klinkend woord: ‘Bruno!’ Wij volgen haren blik en uit den sombersten hoek der keuken, van achter eenen hoop allerhande opeengestapelde | |
[pagina 11]
| |
en schier onnoemelijke voorwerpen, zien wij, terwijl een nieuw, als het ware uit de diepte van den grond komend gegrol in onze ooren klinkt, de gestalte van eenen manspersoon oprijzen. Krom en gebogen, bleek en ontvleesd, in lompen, met eene groote zwarte pet op 't hoofd, met lang, borstelig haar, met stekeligen baard, en oogen vol vuur, zoo is de man, de broeder van Marie. Nu Staat hij gansch recht. ‘Ah! ja ja, 't is mijnheer de notaris, geloof ik,’ spreekt hij. ‘Wacht een oogenblik, ik heb gedaan.’ En opnieuw, terwijl we nogmaals het zonderling gegrol hooren, buigt hij neêr en verdwijnt, achter den stapel grauwe, onnoemelijke voorwerpen, uit onze oogen. Onthutst, staren wij elkander aan. Hebben wij hier krankzinnigen of wijzen, menschen of dieren voorhanden? Wij wisselen in stilte eenige vlugge opmerkingen en kijken voorldurend, steeds rechtstaande, rond. Nu krijgt de akelige plek voor ons meer en meer hare wezenlijke physionomie en van lieverlede kunnen wij, uit den chaos, enkele voorwerpen onderscheiden. Die schuinschhellende, halfronde, walgelijk vuile plank, waarop, benevens een halven zak meel, een roggebrood, een bovenvest en een paar gescheurde kousen, twee gebroken aarden teilen, een glas, eene koperen lamp en de helft eener koffiekan staan, dat is de tafel. Die vallende, gebrokene geraamten hier en daar, dat zijn de stoelen. Die lange, smalle kast in den hoek, zonder schild noch glas, is de horlogekast. Wij kijken en eensklaps gaat onze verbazing schier tot verbluffing over. Recht vóor ons, tegen den grauwzwarten achtermuur, op die boorden waar men overal elders in de hoeven tin of gleiswerk vindt, heeft een van ons eene gansche reeks slapende hoenders ontdekt. Zij zitten palstil, deze op éenen poot, gene op twee, | |
[pagina 12]
| |
deze met den bek in de pluimen gekeerd, gene met rond en verbaasd op ons gevestigd oog. Blijkbaar is het daar hunne gewone rustplaats en nauwelijks hebben wij elkaar het pluimgedierte aangewezen of de kleine bakker, eenen stap vooruitzettend, valt schier over een levend voorwerp, dat schichtig terzijde springt. Het is een konijn en dezes vlucht brengt eene opschudding te weeg en doet een tiental andere konijnen, die nog niemand van ons gezien had, in de keuken heen en weêr huppelen. Maar de notaris gebiedt ons de stilte. Keukelaere, onzichtbaar in zijnen hoek, heeft eenige woorden gestameld. ‘Hoe zegt ge, Keukelaere?’ vraagt de notaris. ‘Watblief, mijnheer de notaris?’ vraagt deze op zijne beurt, zich half oprichtend en het hoofd boven den stapel onnoemelijke voorwerpen uitstekend. ‘Ik vroeg u wat ge zeidet,’ herneemt de notaris. ‘Ah, ja maar, 't was tegen u niet,’ klonk 't antwoord. ‘Wacht een weinig, 'k heb seffens gedaan.’ En wederom werd de oude onzichtbaar, terwijl het gerucht van een gulzig slokken thans onze ooren trof. Meer en meer verbaasd staarden wij elkander aan. De kluizenaar, in zijnen hoek, voerde op nieuw het woord. ‘Ei maar, jongen, ge moogt zoo gulzig niet zijn,’ hoorden wij hem duidelijk, met ietwat stotterenden tongval zeggen; ‘ge slokt al te veel wind in, jongen.’ Het slokken, inderdaad, geleek iets dierlijks, en wij stonden pal, niets meer begrijpend, toen de notaris eensklaps met een korten gil terzijde sprong. Keukelaere en 't schepsel, waartegen hij sprak, waren samen uit den hoek gekomen en dit laatste - een zwijn - liep grollend en ruikend tusschen onze beenen. | |
[pagina 13]
| |
‘Laat hem maar door; laat hem maar door, hij zal content zijn,’ verwittigde Keukelaere ons. Wij gingen met afkeer van kant en 't varken, steeds snuffelend en zoekend, verdween, met hangende ooren en gekrolden staart, in een open deurgat, dit der slaapkamer. Toen naderde Keukelaere tot ons: ‘Eiwel, mijnheer de notaris, wij zullen dat al gauw eens klaar gaan maken, niet waar?’ stotterde hij. En onmiddellijk, gebogen voór ons rechtstaande, wilde hij ons de voorwaarden van zijn testament beginnen uiteen leggen. De notaris, verbaasd, onderbrak hem. ‘Ja maar, Keukelaere, we kunnen dat hier zoo al staande niet doen, weet ge,’ sprak hij. ‘Ik hoef daarvoor te schrijven. Kunt ge mij niet eenen stoel, eene tafel en wat licht bezorgen?’ Bekommerd keek de oude in 't rond. ‘Ei maar, jongens toch,’ klaagde hij, zoekend heen en weêr gaande. En, na eenige stonden aarzeling, een heelen hoop vodden van twee of drie der onnoemelijke voorwerpen gooiend: ‘Zie, daar zijn tafel en stoelen,’ sprak hij; ‘maar de lamp kunnen wij zeker niet aansteken, want wij hebben geene solferslekjes meer, niet waar, Mrie?’ De zuster, aldus ondervraagd, vergenoegde zich met langzaam haar hoofd te schudden, zonder haar strakken, onverschilligen blik van ons af te wenden. Doch de notaris had reeds zijn zwaveldoosje te voorschijn gehaald. ‘Als het maar daarop aankomt...’ sprak hij, een solfertje ontstekend. ‘Is er olie in uwe lamp?’ ‘Dat denk ik wel, dat denk ik wel,’ stotterde de kluizenaar, het koperen lampje nemend. Het solfertje, eerst rookend en smeulend, flikkerde weldra | |
[pagina 14]
| |
helder op en deelde zijne klaarte aan het lampje mede, dat op zijne beurt de ellendige plaats ietwat verlevendigde. Wij zagen, namelijk, eene beroeste stoof, eenen vermolmden leunstoel, een schel gekleurd: ‘God ziet mij,’ boven 't pikzwart schouwbord. De hoenders op de boorden hadden, door het licht ontwaakt, zich wat verschoven en vertelden iets onder malkaar; een der konijnen liep verwilderd rond, het zwijn, in zijne rust gestoord, kwam uit de slaapkamer, ging eens de keuken rond en verdween opnieuw in 't somber deurgat van het nachtvertrek. ‘Allons,’ sprak de notaris. Hij had zich, zeer voorzichtig, op een verminkten stoel gezet en boven de smerige plank, welke tot tafel diende, een ontvouwen dagblad, en op het dagblad zijne portefeuille gelegd. De oude, het oog op deze toebereidselen gevestigd, leunde, aan de overzijde, met de hand op dezelfde zoogezegde tafel; en wij, beweegloos, stonden steeds in groep nevens de ingangdeur geschaard, terwijl de zoster, half omgekeerd, thans ook naar 't lampje keek. ‘Eiwel,’ sprak de notaris, nadat hij pen en inktpot had klaar gemaakt. Nog dieper boog en leunde Keukelaere over de tafel neêr. ‘Eiwel, mijnheer de notaris,’ sprak hij eindelijk, met een kort en snel hoofdgeknik, ‘ik en mijne zuster begeeren al wat wij bezitten aan elkander op te dragen, in geval dat er een van beiden kwam te sterven.’ ‘C'est ca,’ zei de notaris, goedkeurend over zijn papier gebogen. ‘En,’ voegde de oude trager en met nadruk er bij, ‘na onzen dood al ons goed aan den ArmenGa naar voetnoot(1) der gemeente te bezetten.’ | |
[pagina 15]
| |
Met eene gebaarde van verwondering lei de notaris zijne pen neèr om den kluizenaar aan te staren en ook onder de groep getuigen ontstond er eene beweging, terwijl eene plotselinge, schier eerbiedige uitdrukking van ernst den zweem van spotternij op de aangezichten verving. De oude was nog dieper voorovergebogen en 't kwam mij voor als hulde zijn verslenst gelaat zich in een stralenkrans, toen hij, door de wemelende vlam van het lampje verlicht, mel een zonderlingen, schier triomfeerenden glimlach op de lippen en een weêrlicht in de oogen, herhaalde: ‘Ja, ja, mijnheer de notaris, zooals ik zeg, voor den Armen der gemeente; niet waar, Mrie?’ De vrouw, halstarrig beweeg- en sprakeloos, knikte eenvoudig met het hoofd. ‘Eiwel, zeer goed, “besloot alsdan de notaris.” Maar, in zulk geval, hoef ik twee testamenten op te maken, en moet ieder der erfmakers mij afzonderlijk, in tegenwoordigheid van de getuigen, zijne verklaringen doen.’ En, zich tot de zuster wendend: ‘Wilt ge dus zoo goed zijn, dochter de Keukelaere, mij voor eenige stonden met uwen broeder alleen te laten?’ Zij keek verwonderd op, alsof ze niet begrepen had. ‘Eens weggaan, Mrie,’ herhaalde Keukelaere. ‘Mijnheer de notaris zegt dat hij met mij alleen moet zijn.’ Dan schoot er eene vlam van opstand uit hare oogen. ‘Waarom dat?’ knorde zij ruw, met rooder wordende kaken en zonder de minste beweging lot rechtstaan te maken. ‘Maar, Mrie toch, omdat de notaris het zegt,’ antwoordde onderdanig de broeder. ‘Niet enkel omdat ik het zeg, maar omdat de wet zulks vereischt,’ verbeterde heusch de notaris. Ten hoogste misnoegd en vergramd, stond zij met krachts- | |
[pagina 16]
| |
inspanning en hare grijze kat thans in de handen houdend, recht. ‘'t Is goed voor 'nen keer,’ hoorden wij haar mompelen. En in 't voorbijgaan, terwijl ze in de kamer verdween, bemerkten wij eerst hoe stijf ze was en hoe moeilijk ze kon gaan. Al deze gesprekken en bewegingen, nochtans, hadden opnieuw de huisdieren gewekt. Het zwijn had wederom eene rondreis aangevangen; de konijnen trippelden heen en weer en stampten met de achterpooten op den vloer; een der hoenders, half van zijn boord gevallen, tjilpte en sloeg hevig met de vlerken om weer recht te geraken. Maar Keukelaere keerde zich gebogen om, gaf eene vermaning aan het zwijn, suste de kiekens en de konijnen, dit alles op een natuurlijken, stil berispenden toon, als gold het redelijke schepsels, welke het vermogen hadden zijne woorden te begrijpen en, toen hij aldus eene betrekkelijke rust bekomen had, kwam hij terug bij ons. *** In klaarluidende woorden, met kalmen nadruk en zonder te stotteren, herhaalde hij nogmaals zijnen reeds uitgedrukten wil. En ditmaal voegde hij er bij: ‘Ik begeer ook, Mijnheer de notaris, als ik sterf, eenvoudig met den laagsten dienst begraven te worden.’ De notaris knikte met het hoofd. ‘En aangaande uitvaart en missen?’ ondervroeg hij, naar den kluizenaar opziende. ‘Mijnheer de notaris, daar moet ik niet van weten,’ sprak de oude, ditmaal zeer vlug en stamelend. Een oogenblik volkomene stilte ontstond. De notaris, ietwat onthutst, aarzelde om voort te schrijven. Een minachtende schimplach was op de aangezichten van den schoenlapper en den kolenkoopman verschenen. | |
[pagina 17]
| |
‘Geene uitvaart dus, of geene missen?’ hervroeg nog eens de ambtenaar. ‘Nee nee neen, Mijnheer de notaris, geene, volstrekt geene!’ klonk 't beslissend antwoord. En, terwijl de notaris, voorovergebogen, nu schreef: ‘Dat is altemaal geld in den zak van de pastoors en die hebben 't niet van doen,’ voegde de oude er bij, het oog naar ons opslaande. Hij wachtte blijkbaar op een woord van goedkeuring, maar, in stede van dit, zag ik den minachtenden schimplach op de lippen der drie andere getuigen, steeds boozer en nijdiger worden. Toen kon ik zelf, ietwat ontroerd, niet nalaten te zeggen: ‘G'hebt wel gelijk’, De Keukelaere; de arme menschen hebben 't meest van doen.’ Ik wist niet hoe, maar die door iedereen verfoeide kluizenaars hadden van lieverlede al mijne sympathie gewonnen. Ik zag hunne slordigheid niet meer, noch gansch hunne aanstootelijke omgeving; en 'k vond eensklaps iets onuitsprekelijk verhevens in dat leven van ruwe, vrijwillige en schier onmenschelijke verzaking, in dat bestaan van onbewuste en onbegrepene zelfverloochening, welks edel uitwerksel de verzachting der gedwongene ellende zijn zou. Mijn gezegde, althans, ontsloot nu ook de monden van den schoenmaker en den kolenkoopman. ‘Bah!’ antwoordden zij te zamen, stout en met teruggehouden verontwaardiging, ‘'k zou loch eerst voor mijne zaligheid willen zorgen.’ ‘Tut tut tut, wij volbrengen onze christelijke plichten, zooals het betaamt en ons Heer zal zonder missen ook wel onze verdiensten ontdekken,’ sprak de oude, terug neêrgebogen en 't oog op de papieren van den notaris gevestigd houdend. | |
[pagina 18]
| |
‘Bah ja, voor degenen, die nooit naar kerk noch kluis gaan, zal er wellicht een afzonderlijke God zijn,’ hernam de schoenlapper, schier uitdagend. ‘Chu......t!’ keerde zich de notaris streng vermanend om. Allen zwegen stil en toen de ambtenaar nog enkele regels geschreven had, nam hij het stuk papier in zijne handen, trok 't lampje nader tot zich en las langzaam en duidelijk de inhoud der acte aan Keukelaere voor. De man, aandachtig luisterend, knikte met het hoofd. ‘'t Is wel zoo, 't is juist zoo dat ik alles begeerde,’ sprak hij goedkeurend. ‘Kunt ge teekenen, Keukelaere?’ vroeg nog de notaris. ‘Kunt ge uwen naam zetten?’ ‘Neen, mijnheer de notaris,’ klonk het antwoord. Deze omstandigheid werd op de acte aangestipt en beurtelings kregen wij, getuigen, de pen in de hand. Wij teekenden. ‘Wilt ge thans op uwe beurt heengaan en uwe zuster laten komen?’ vroeg de notaris aan Keukelaere. De kluizenaar ging in de kamer, de zuster kwam er uit en juist dezelfde acte als de vorige werd in dezelfde omstandigheden opgesteld. ‘Eiwel, Keukelaere en zuster, alles is nu in orde, weet ge?’ besloot mijn vriend, rechtstaande om heen te gaan. ‘Zeer goed, Mijnheer, zeer goed,’ gaf de oude tot antwoord. En ziende dat wij over allerlei voorwerpen struikelden vooraleer buiten te geraken: ‘Wacht een weinig,’ voegde hij er bij, ‘ik zal u lichten.’ Hij nam het lampje van de plank en ging er mee in het smal, duister gangetje, tusschen de keuken en het slaapvertrekje staan. Eene flauwe klaarte verlichtte nu ook deze laatste plek. | |
[pagina 19]
| |
‘Toe, kijk nu eens of er éen of twee bedden staan,’ hoorde ik den schoenlapper haastig, in 't voorbijgaan, tegen den kolenkooper zeggen, ‘'k ben overtuigd dat zij in 't zelfde bed slapen.’ Ik stapte vóor hen en keek eerst. 't Scheen mij, dat ik, midden een grauwen warboel, erger nog dan dien der keuken, twee sponden zag staan. ‘Er zijn er twee,’ sprak ik luidop en nog al bitsig, toen wij buiten waren, om aan den schoenlapper te toonen, dat ik zijne onbescheidene vraag gehoord had. Zulks had de kolenkoopman ook gezien, bevestigde hij. Doch de lange baard loeg ons in 't aangezicht en herhaalde, schier uitdagend: ‘Twee sponden, ja 't is mogelijk; maar slechts éen bed waarin geslapen word, dát durf ik wedden.’ De voordeur was achter ons toegegrendeld; wij stapten van het hof, daarover sprekend. De door den schoenlapper gestadig herhaalde beleediging van bloedschande begon mij op de zenuwen te prikkelen, en ik verdedigde nog al hevig den miskenden en goedhartigen kluizenaar. Maar eensklaps keerde zich de kolenkoopman, die naast den notaris stapte, om. ‘Waar is Vermeulen dan?’ sprak hij verwonderd omziende? De kleine bakker, inderdaad, was bij ons niet meer. ‘Hela, Pier?’ riep een der mannen, in de duisternis een paar stappen terugkeerende. Eene gestalte kwam vlug en stil van het hofje geloopen. ‘Zwijgt, verdomd, en komt langs hier,’ hoorden wij den bakker dringend fluisteren, terwijl hij haastig weêr den boomgaard opliep. Wij volgden hem in volle stilte; wij vonden hem, gebo- | |
[pagina 20]
| |
gen aan het huisje voór een der toegeblinde vensters, dit van het slaapvertrekje, staan. ‘Eiwel, wat is 't?’ vezelde ik, nieuwsgierig. ‘Zwijg, verrrrdeke,’ herhaalde hij, schier grijnzend en nog meer ineengekrompen. Wij wachtten eene wijl, het oog op 't bakkertje gevestigd. Deze had, met oneindige omzichtigheid, het half afhangend luik ietwat geopend en in het flauw lichtstraaltje, dat van daarbinnen door de ruitjes drong, zagen wij een onbeschrijfelijken glimlach op zijn drollig aangezicht verschijnen. Hij keek nog eene wijl, met meer en meer oolijken glimlach en dan, zich gansch neêrhurkend, keerde hij zich tot ons om en fluisterde, schier onverstaanbaar: ‘Kijkt nu; maar zwijgt.’ Wij bogen alle vier voorover en staarden door het reetje. Eene schemering kwam vóor mijne oogen, een glimlach op mijne lippen, eene jaging aan mijn hart. Ik trok het luikje nog wat verder open; ik drukte 't aangezicht er tegen en dan, mijnen adem ophoudend, zag ik: In den versten hoek van het grauw en slordig, door het op eenen stoel geplaatste lampje ternauwernood verlichte kamertje, stonden twee bedden. In het eerste - dit naast den voorgevel der woning - niets dan eenen hoop grauwzwarte, onnoemelijke voorwerpen. In het tweede, dat sponde aan sponde met het ander stond, den broeder en de zuster..... Beiden, reeds gedekt en onbeweegbaar, lagen op den rug; de zuster naast den muur, de broeder naast den voorkant. Hunne handen, boven de deken, waren saâmgevouwen; hunne oogen waren toe; hunne lippen verroerden. Zij baden. De zuster had een wollen halsdoek dwars over nek en borst geslagen en eene bleeklilakleurige slaapmuts op het hoofd; | |
[pagina 21]
| |
de broeder droeg eene vuilblauwe, spitvormige nachtmuts en had zijn bovenvest, waarvan de kraag rechtstond, aangehouden. De grootste Stilte heerschte in het kamerije en alles wat daar nog verroerde was, op den vloer, de traag kwispelende staart der grijze kat, die met aandachtigen, omhooggeheven kop vöor het bed neergezeten, naar iets scheen te wachten. ‘O!....’ fluisterde verontwaardigd een der mannen achter mijnen rug. Maar er ontstond eene beweging in het bed. De zuster had langzaam handen en oogen geopend en sloeg een kruis. Haar broeder volgde haar na en boog half uit het bed naar voren om het lampje uit te dooven. Dit bleek 't signaal te zijn naar hetwelk de kat wachtte. Zij wipte op, sprong in het bed en vleide zich, terwijl Keukelaere, voor de tweede maal blazend, het lichtje uitdoofde, in een smal plekje, tusschen den broeder en de zuster neêr. Sprakeloos richtten wij ons in de duisternis op en stapten van het hof. Maar toen wij een tiental schreden gegaan waren, hield de kolenkoopman eensklaps stil. ‘O 't is schandalig! 't zijn beesten! echte beesten!’ riep hij luidop, met onbedwingbare verontwaardiging. De schoenlapper, voldaan en zegevierend, schimplachte; de kleine bakker sloeg eene gewaagde klucht; de notaris, gestreng, gebood de stilte zonder zijne eigene denkwijze te uiten. Ik, onthutst, sprak geen woord. Wij stapten weer vooruit, door meersch en land. De nacht, een koude najaarsnacht, was gansch gevallen en in den opgestanen hollen wind, die nu van vochligheid doordrongen, over 't naakte landschap blies, hoorde men, als eene langdurige, ononderbrokene klacht, de bladeren van het rapenloover klapperen. Hier en daar was er nog wat | |
[pagina 22]
| |
verdofd gerucht van arbeid op de hoeven; men zag somtijds een eenzaam, als verloren lichtje in de pikdonkere verte; het was dat steeds aangrijpend en ellendig tafereel, dat onuitsprekend beklemmend en weemoedig iels: het einde van een winterdag te lande. Mijn vriend ging aan mijn zij; de anderen kwamen achter. ‘Wat is het killig!’ huiverde hij na eene lange poos stilzwijgen. En, als gevolg aan dit gezegde, terwijl de stem der anderen, die steeds van Keukelaere spraken, onze ooren trof. ‘Maar is dat thans ook uwe denkwijze... daar... die beschuldiging van bloedschande?’ vroeg hij mij eensklaps kortaf, terwijl hij, met de hand achter den schouder, in de richting van Keukelaere's woning wees. ‘Neen...’ antwoordde ik beslissend, na eene korte aarzeling en, als het ware, onberedeneerd. Mijn vriend vatte mij bij den arm, drukte dien, onder het gaan, als om zich te verwarmen en besloot: ‘Het is mij de moeite niet waard deze brave lieden tegen de bekrompene onwetenheid van kerels gelijk dien schoenmaker of dien kolenkoopman te verdedigen,’ fluisterde hij; ‘maar ik ben overtuigd, dat die twee eigenzinnige kluizenaars vroeger, in hunne jeugd, in twee afzonderlijke bedden sliepen en overigens nooit eerlooze gemeenschap met elkander hadden; en, dat het alleenlijk, op gevorderden ouderdom, 't gevoel hunner lichamelijke verzwakking en de vrees der winterkoude is, die, gepaard met de natuurlijke en gansch onbewuste onkieschheid, aan een zoo verdierlijkt leven als het hunne eigen, hen aangedreven heeft om, in eene nauwere vereeniging met elkaar, meer welzijn en meer wederzijdsche hulp te zoeken.’ | |
[pagina 23]
| |
Ik staarde mijnen vriend goedkeurend aan. ‘O ja, zoo is het zonder twijfel wel gegaan,’ antwoordde ik, nadenkend. En zwijgend, stapten wij weêr voort. De holle wind was nog verfeld en blies ons reeds een fijnen regen in het aangezicht; de nacht was nog verduisterd en terwijl wij, huiverend en gebogen, onze regenschermen openden, hoorden wij de stem des kolenkoopmans achter ons nogmaals herhalen: ‘O 't zijn beesten.... beesten.... echte beesten.’
Nevele, October 1889. Cyriel Buysse. |
|