Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Hoe het schoone leelijk wordt.
| |
[pagina 241]
| |
noemen zou, ware ik, tot mijn groot spijt, niet genoodzaakt te bekennen dat in 't algemeen de kunstenaars en de kunstliefhebbers, - des te meer het vulgum pecus - er geen het minste begrip van hebben. Nochtans zijn die vraagpunten van het grootste belang; want moest men de oplossingen aannemen, die ik voorstel, zoo zouden zij eenen aanzienlijken invloed kunnen oefenen op de toekomstige herstellingen en eene volkomene omwenteling te weeg brengen in het bouwen van nieuwe huizen en monumenten. Er bestaan zulke eenvoudige, zulke logische kundigheden, dat, wanneer men ze eens bezit, men geneigd is ze als ingeboren te aanzien en nochtans zijn zij aan de meesten onbekend. Een man van genie is er soms noodig om aan de andere menschen de eenvoudigste waarheid te doen kennen, om de natuurlijkste gedachte te doen ontluiken: zoodanig is de geest van den mensch door sluiers beneveld, wier dikte en dichtheid onbesefbaar zijn. De vraagpunten, die ik wil oplossen, mogen onder die kundigheden gerankschikt worden. Zij luiden als volgt: 1o Is de Grieksche stijl geschikt voor de Noordelijke gewesten? 2o Moet men den Griekschen stijl van het tijdvak van verval boven dien van het schoone tijdvak stellen? 3o Moet men den gemengden Griekschen stijl boven den zuiveren stijl stellen? Zooals men het verder zal zien, heb ik bij het bespreken van den Griekschen stijl en zijn gebruik in onze gewesten, ook hier en daar over onze nationale bouwkunst gehandeld, om de goede rede dat op haar, evenals op de Grieksche bouwkunst, de twee laatste vraagstukken toegepasselijk zijn. Bijzonderlijk in het derde gedeelte mijner studie, heb ik er breedvoerig over uitgeweid, omdat men in onze gewesten, | |
[pagina 242]
| |
benevens de gemengde Grieksche bouworden en de gemengde nationale stijlen, ook in dezelfde gebouwen beiden samen aantreft, zooals b.v. het stadhuis van Gent. *** Wat noemt men Griekschen stijl? Is die stijl, zooals velen het zich inbeelden, niets anders dan eene welkdanige verzameling van welkdanige zuilen? Zeker, is de zuil het kenmerkend bestanddeel der Grieksche bouwkunst, maar zij maakt ze niet gansch alleen uit. Andere gedeelten, die min in 't oog springen, maar die nochtans de bestandreden van die zelfde zuilen zijn, werken insgelijks mede om aan het gebouw een bijzonder karakter te geven. Maar - en hier komen wij op een der belangrijkste vraagstukken - aan wat ontleenen die hoofdzakelijke gedeelten hun karakter? Aan het tijdvak of aan de ligging? Aan de ligging alleen. Aanschouwt al de gebouwen eener streek, hoe gedrochtelijk, hoe primitief zij ook wezen, in 't algemeen zullen zij overal aan dezelfde noodwendigheid, aan dezelfde voorzorgen, in één woord, aan hetzelfde ideaal beantwoorden. En geen wonder. In de Zuiderlijke gewesten, waar het zelden of nooit regent, waar de hitte der zon onverdraaglijk is, waar het licht van die zelfde zon, op eene te witte oppervlakte teruggekaatst, ons verblindt, moet het ons heel natuurlijk voorkomen dat men platte of weinig hellende huisdaken gebruikt, bijna geene vensters kent en al de gebouwen polychromeert, m.a.w. met verscheidene kleuren versiert. Bij de ouden, was zulks een algemeen gebruik. De Grieksche tempels, ja, zelfs de beelden der Goden waren veelkleurig. Die polychromie had echter niets gemeens met die van onze hedendaagsche heiligenbeeldekens; men kleurde de kleederen; voor de versieringen gebruikte men kostelijke metalen; voor het vleesch liet men het marmer of het brons bloot. Wat meer | |
[pagina 243]
| |
is, er bestond, om zoo te zeggen, eene natuurlijke polychromie, men vindt ze in de chryso-elephantiensche beeldenGa naar voetnoot(1). Het vleesch was ivoor, de kleederen goud, de oogen edelgesteenten. Wat de polychromie der Grieksche tempels betreft, metopen, triglyphen, waterlijsten, alles was gekleurd, men vergulde het tympaan; en de zon nam het op zich de gedeelten in marmer, die bloot bleven, zooals de fries, ook met den tijd eene gulden kleur te schenken. Ons schijnt dat ongelooflijk; ik heb echter eene dergelijke brok van eene fries gezien: men zou zeggen dat men gouden zand op hare oppervlakte gestrooid heeft. Welnu, brengt die gebouwen in onze gewesten. Schenkt ons hypethrale huizen en tempels zonder vensters, geschilderde zuilen en beelden van goud en ivoor. Inderdaad, wil men den Griekschen stijl uithangen, zoo moet men het eerlijk doen, niet half en half, en er al de gevolgen van onderstaan. Want, indien men zich vergenoegt met eenige elementen van den Griekschen stijl in onze Noorderlijke gebouwen te voeren, zoo verklaar ik dat zulks geen Grieksche stijl meer is, maar slechts een onvolmaakt iets, dat alle aardigheid verloren heeft. Ik zal, overigens, verder dergelijke mengelwerken bespreken en naar waarde schatten. Hier bepaal ik mij bij het vaststellen van één feit: het is u verboden aan den Griekschen stijl ontleeningen te doen, m.a.w. hem te verminken: gij moet hem gebruiken zooals hij is. Doet dus op onzen bodem die tempels oprijzen, die het licht verstooten, die zuchten naar eenen weidoenden regen en | |
[pagina 244]
| |
wier rijk gekleurd kleed zich met vreugde in de zuiderlijke zonnestralen baadt. Doet ze rijzen in een koud en mistig land, waar de stortvlagen de regel zijn en het schoon weder eene uitzondering. Noodlottigerwijze, zult gij het impluvium moeten daarlaten, sterk hellende daken leggen, vensters maken, het marmer door baksteen of anderen steen vervangen, eindelijk de schreeuwende kleuren doen verdwijnen van dat gebouw, dat in deze matte luchtstreek maar aan eenen arlekijnsrok zou gelijken en matte kleuren eischt. Nogmaals zou er geen spraak meer zijn van Grieksche kunst.
***
Moet men den stijl van het tijdvak van verval boven dien van het schoone tijdvak stellen? Wij hebben daareven gezien dat een enkele stijl geschikt is voor de zeden en behoeften van eene streek, van een ras: in het Zuiden dient de Grieksche stijl als model aanzien te worden; in onze gewesten, vindt de bouwkunst hare beste uitdrukking in den spitsbogigen of zoogezegden gothischen stijl. Maar de schoonheid dezer stijlen is niet altijd dezelfde gebleven; de kunst ging overal gepaard met de beschaving der volkeren: beiden groeiden en vervielen gezamenlijk. Op zeker oogenblik, nam de grootheid van die volkeren af en verdween; de beschaving had het toppunt van haren glans bereikt, zij kon niet meer klimmen en de kunstbeweging bleef ook stilstaan. 't Is in dergelijke tijdvakken, dat de deugd uitsterft, het genie stomp wordt, de kunst vervalt. En indien het niet betaamt de zeden na te leven van een volk, dat bezwijkt, zoo betaamt het evenmin rekenschap te houden van eene kunst, die kwijnt, verbastert en verkleurt. Hierin bovenal dient de bouwkunst de hand tot de andere kunsten te reiken. Verstoot en schuwt de kunst van het | |
[pagina 245]
| |
tijdvak van verval: zij is eens grooten volks onwaardig, bijzonderlijk wanneer dat volk een meester in de kunst is geweest. Put uwe modellen aan de zuivere bronnen van het Genie en van het Schoone; maar al te veel menschenlevens, maar al te veel eeuwen hebben medegewerkt aan het ontluiken van eene eindelijk grootsch geworden kunst, en wij, haren glans verachtend, zouden de werken navolgen van hen, die in eens het volhardend werk van zooveel geslachten hebben doen instorten en aan de Kunst voor ideaal het Leelijke geschonken?..... En nochtans, zie rondom u. Wat hebben de volkeren gedaan, die de Grieksche bouwkunst hebben willen nabootsen? Allen hebben de schoone modellen verstooten: slechts ruwe monumenten hebben hunne aandacht kunnen op zich trekken. Waarin bestaat nu de bouwkunst van het schoone tijdvak en wat onderscheidt ze van de vervallende kunst? De eenvoudigste zaken, in alle vakken, zijn altijd de schoonste, wel te verstaan, indien de eenvoudigheid niet al te gemeen en daarenboven natuurlijk of waarschijnlijk is. Zeker, zal eene smaakvolle versiering hunne schoonheid opluisteren, maar de al te groote overvloed van versieringen zal hen die schoonheid doen verliezen; voor dezelfde redens verstooten wij in de letterkunde met den zelfden afkeer de platte en de opgeblazene stukken. Ik beken dat het moeilijk is zich binnen de palen van het ware Schoone te houden: want 't is juist aan de openbaring van dat talent dat men het ware genie erkent. De bouwkunst heeft dergelijke geniën geteld. Zij hebben zich geopenbaard in den Dorischen stijl, in de 5de eeuw vóór Christus, en in den spitsbogigen stijl met laatijzers (lancettes), in de 13e eeuw onzer jaartelling. In die twee stijlen tellen het Noorden en het Zuiden van Europa | |
[pagina 246]
| |
hunne meesterstukken, - in die twee stijlen, zoo eenvoudig, zoo smaakvol, zoo geschikt voor de volkeren die ze omringen en voor de streken die ze dragen. Zeker hebben de Ionische en Corinthische stijlen, evenals de stralende en vlammende spitsbogige, gebouwen voortgebracht, die eene groote schoonheid bezitten; maar het is gevaarlijk ze na te volgen, want onmiddellijk en onweerstaanbaar wordt men medegesleept op de noodlottige helling van de gezochtheid, van de overmaat en, indien men zoo mag zeggen, van het bouwkunstige marivaudage. Ik heb daareven het woord navolgen uit mijne pen laten vallen. Alhoewel de vinding een der hoeksteenen van het Genie en de Kunst is, is het nochtans goed zekere palen niet te buiten te gaan. In de bouwkunst, meer dan in alle andere, dient er eene maat gehouden te worden; het is gekheid zijnen geest te folteren om nieuwe stijlen uit te vinden, die onvindbaar zijn, of ten minste, steeds aan smaak zullen mangelen. De voor Noord en Zuid geschikte stijlen bestaan; andere zijn er niet, men moet ze aannemen, ze bestudeeren, ze navolgen. O! weest gerust! Navolgen is zoo eenvoudig niet als men het zich wel inbeeldt. Ik zal meer zeggen, het is geene ongerijmdheid. Er is genie te vinden, zelfs in het navolgenGa naar voetnoot(1). Overigens, heeft men in de bouwkunst niet onophoudend nageaapt? Doch, heden zien wij met droefheid op welke ellendige en monsterachtige wijze men het steeds heeft gedaan en het nog doet. Onze huidige bouwmeesters, die de dwalingen hunner voorgangers niet gevat hebben, maar enkel zoeken iets | |
[pagina 247]
| |
nieuws uit te vinden, - willen de sporen te buiten gaan, die de meesters der kunst, alsmede hare afbrekers, bereden hebben en, noodlottigerwijze, vallen zij er gestadig wederom in: men moet ze dus noodzakelijk op den zelfden rang plaatsen als zij wier gewrochten zij misprijzen. En waarom gebeurt zulks? Omdat zij van de kunst niets verstaan hebben en, in hunne onwetendheid en hunne verwaandheid, zich inbeeldden dat het hun genoeg was de stijlen te mengelen om origineele werken in het leven te roepen. De zuil, de spitsboog, de rondboog, de spits, de Renaissance-kozijn, de rococo, alles strijdt en omhelst zich in die zoo nuttelooze als gekke blokkersknoeierijen. Men maakt eclectisme zonder weêrga, maar het eclectisme zal nooit iets betamelijks voortbrengen. Volgt liever de meesterslukken na, waarin eenheid prijkt, en overweegt de volgende regels; wij zijn ze verschuldigd aan de pen van eenen uitmuntenden oudheidkundige, een der zeldzame Belgische hoogleeraars, die Europa doorloopen en de kunstgewrochten der verschillige volkeren ter plaats gezien en bestudeerd hebben. ‘Niemand zal betwisten,’ zegt de heer De Ceuleneer, ‘dat de volkomen letterkundige vrijheid noodzakelijk tot de ontkenning van de letterkunde zelve leidt. Iedere taal heeft wetten, die men niet mag overschrijden zonder gevaar te loopen niet verstaan te worden, en die wetten werden niet vastgesteld door de gril van eenen grammatiker, maar spruiten uit de natuur zelve van iedere taal. De kunst heeft insgelijks zekere beginselen, welke de kunstenaar gedwongen is te volgen, wil hij een kunstwerk voortbrengen. En het naleven van die regels, verre van zijne vrijheid te belemmeren, maakt ze meer volmaakt, daar zij hem belet eenen vrijen loop te geven aan de inblazingen van eene soms ziekelijke verbeeldings- | |
[pagina 248]
| |
kracht. Niemand zou zelfs durven veronderstellen dat de regels der logiek de vrijheid van den wijsgeer kunnen belemmeren. In de kunst is het ook zoo. En de kunstenaar, die beweert dat hij inblazing moet bezitten om een oorspronkelijk werk met eigen karakter te vervaardigen, zonder zich om de bestaande wetten te bekommeren, houdt slechts die verwaandheid staande om de onmacht van zijn talent te besluierenGa naar voetnoot(1).’ Onder de wetten, die men in de bouwkunst nooit mag overschrijden, zonder zich belachelijk te maken, zijn er twee die dagelijks nog roekeloos overtreden worden. De eerste schrijft ons voor dat er harmonie moet heerschen onder de verschillige bestanddeelen van een gebouw; de andere, dat die deelen elk hunne bestandreden moeten hebben. De eerste regel is zoo natuurlijk en ontegensprekelijk, dat wij het als een postulaat mogen aanzien: het is de eeuwige wet der eenheid, die telkens moet geëerbiedigd worden, als het de vervaardiging geldt van een letterkundig, wetenschappelijk of kunstwerk. Voert men er iets in dat de harmonie breekt, zoo is met eens de eenheid vernield. Men moet dus zulks verwerpen. De gepastheid van de tweede wet is evenzoo blijkbaar, zoo blijkbaar zelfs, dat allen pogingen doen om er getrouw aan te blijven, alhoewel zij die nochtans schenden: zoodanig is het moeilijk schoon en goed te werken! Wil men er bewijzen van? Een bouwmeester, die aanneemt dat een schoon gebouw niet enkel bestaat uit muren, waarin eenige gaten zijn geboord, strooit met milde hand, onder voorwendsel | |
[pagina 249]
| |
van versieringen, alle soorten van belachelijke dingen zonder nut en zonder waarde. Een andere, die weet dat de zuilen slechts moeten worden gebruikt als er iets dient gedragen te worden, plaatsen op hunne kapiteelen een vrouwenhoofd, een manneken.... De zuilen worden niet meer gemaakt om voorwerpen te dragen, maar de voorwerpen worden uitgevonden om de zuilen niet alleen te laten staan. De verkeerde wereld, zoo als men ziet. Nu, die luî lijden ook aan eene andere kwaal: zij maken ingemetste zuilen en pilasters, die bijna niet uitspringen en, aldus, volkomen nutteloos zijn. Soms gaat men er nog zonderlinger naartoe. Een balkonGa naar voetnoot(1) van eene eerste verdieping hangt in de lucht, hebbende voor enkele steun zijne consolen, terwijl, nevens hem, twee pilasters van die zelfde verdieping naar omhoog stijgen, onbeduidende voorwerpen dragen, en, o hemel, op niets berusten! En dat moet vrachten dragen, zeggen de bouwmeesters zelven! Die mannen willen toch mirakels doen. Benevens die twee wetten, onderwerp ik nog aan de aandacht der bouwmeesters, wat ik een voorschrift zal noemen. Niet alleen moet elk bouwkunstig element tot de harmonie van het gebouw medewerken en eene bestandreden hebben, het moet daarenboven eene beteekenis hebben door zich zelven. Dat voorschrift (ik durf het geen regel noemen, want, eilaas, 't is slechts, bij uitzondering, dat men er de toepassing van ontmoet), wordt heel en al uit het oog verloren. | |
[pagina 250]
| |
Men bemerke nochtans dat iedere figuur, ieder beeld, zijne bron in de natuur vindt. Na de goden onder de gedaanten van steenen, planten, enz. verbeeld te hebben, eindigden al de volkeren met het anthropomorphisme. De andere bovennatuurlijke wezens werden als monsters afgeschetst; deze bestonden hetzij uit menschenlichamen met vogelvlerken, hetzij uit een menschenborsibeeld met een dieren-achtergedeelte. In allen gevalle, vond men nooit iets uit, zonder de bouwstoffen dezer uitvindingen in de voorwerpen te zoeken die de natuur ons aanbiedt, hetzij in den oorspronkelijken staat, hetzij reeds door menschenhanden bewerkt. En, als men monsters uitgevonden heeft, heeft men ten minste voor oogwit gehad ze waarschijnlijk te maken, zelfs bekoorlijk, maar bovenal levendig. In de bouwkunst zou het ook zóó moeten gaan. Ieder gedeelte van een gebouw heeft zijne beteekenis. Het bewijs daarvan? In de primitieve kunst draagt ieder voorwerp zijnen natuurlijken vorm, en men kan trapsgewijze de verschillige veranderingen nagaan, door die kunst ondergaan, en zich rekenschap geven op welke wijze het aanvankelijk en hoofdstoffelijk voorwerp veranderde, dank aan de versieringen die het ondergaan heeft en de verbeteringen in het bouwen te weeg gebracht. En niet alleen moet men de beteekenis van het voorwerp kennen, maar daarenboven moet men ze nooit uit het oog verliezen, want die aanvankelijke verbeelding, die de oorsprong der kunst is, is tevens als het ware haar ideaal. De volgende bespiegelingen zullen dat nog klaarder maken. De zuil heeft voor oorsprong den boomGa naar voetnoot(1), van zijn | |
[pagina 251]
| |
reusachtig haar beroofd en wiens kale kruin eenen sterken onderstand biedt aan de fries, die hij moet dragen. Daarom zijn de eerste zuilen en ook de Dorische zuilen, overeenkomstig met hunnen oorsprong, kringvormig, breeder bij den voet der schacht dan bij den top en zonder basis; daarom ook is hunne schacht slechts van de fries door eenen abacus en eenen echinus gescheiden. Niets natuurlijker of bekoorlijker dan dat zuilhoofd; natuurlijk is het, want die twee stukken die als het ware een kussen uitmaken, moeten noodzakelijk kloek en massief zijn; bekoorlijk, want die vooruitspringende gedeelten aan den top van de zuil stemmen allerbest overeen met de breedte van den voet der schacht. De triglyphen zijn niets anders dan het uiteinde der hoofdbalken (entraits), en de metopen, gaten die als vensters kunnen gebruikt worden en dikwijls met half verheven beeldwerk gevuld zijn. De eenige versieringen, die de schacht der Dorische zuil heeft ondergaan, zoolang zij waarlijk Grieksch bleef, waren: eerstens de canneluren (zeer gerechtvaardigde nieuwigheid, waarop wij later terugkomen); verder, twee reeksen van drie enge banden dicht bij den top. Laat ons overgaan tot de Ionische zuil. Het kapiteel is zoo eenvoudig niet meer als dat van den Dorischen stijl. Een kussen, dat van weerskanten der zuil overhangt, breidt zich uit lusschen den echinus en den abacus en vormt voluten. Paarlen in den vorm van paternostersGa naar voetnoot(1) worden er ook bijgevoegd, alsook eivormige sieraden of oven, die mij rechtuit zeer nutteloos schijnen. Ook aanzie ik den Ionischen stijl niet als de uiting van den hoogsten graad der schoonheid, | |
[pagina 252]
| |
alhoewel men door die orde de vrouwelijke bevalligheid heeft willen verpersoonlijken, in tegenstand met de Dorische orde, die meer mannelijke strengheid bezit. In de Ionische zuil vertoont zich de basis; dit feit alleen levert ons het bewijs op dat men de zuiverheid in de kunst verlaten heeft en men zich waagt op het gebied van het overgangstijdvak. De Corinthiaansche orde vertoont zich weldra: het kapiteel verandert heel en al. Acanlhebladeren zijn zijne eenige versiering: ook gebeurt er op zeker tijdstip met die bladeren eene ware overdaad. Maar hoe kunnen toch die zwakke bladeren eene zware fries dragen? Is het niet uitzinnig? De Grieken hebben het begrepen: aan hunne nieuwe uitvinding hebben zij het voorschrift toegepast, waarvan hooger spraak, en hebben loffelijke pogingen gedaan om de bestanddeelen van het Corinthiaansch kapiteel te verrechtvaardigen. Daarom vonden zij het bekoorlijk fabeltje uit, dat wij bij Vitruvius vermeld aantreffen. Eene huwbare Corinthiaansche maagd, zegt hij, werd door eene ziekte verrast, die haar ten grave sleepte. Hare min, na de teraardebestelling, verzamelde al de vazen, die het meisje gaarn zag, legde ze in eenen korf, en plaatste ze op het graf; om ze van den wind en den regen te bevrijden, bedekte zij den korf met eene dakpan. Toevallig bevond zich de korf op eenen wortel van acanthus of berenklauw; door de drukking van den korf, schoten er, omstreeks de lente, stengels uit den wortel, die weldra rond den korf groeiden; maar neèrgedrukt door de hoeken der pan, werden zij gedwongen naar beneden te buigen, gelijk rollen en loofwerk. Middelerwijl kwam Callimachus, die, uit reden van zijne volmaakte en behendige kunst in het marmerhouwen, door de Atheners Catatechnos was genoemd geworden, d.i. vernuftige kunstenaar, toevallig voorbij die begraafplaats gegaan, en sloeg de | |
[pagina 253]
| |
oogen op den korf en den stengel, waaruit die bladeren sproten; hij vond er vermaak in, en, verheugd over de nieuwigheid van dien vorm, vervaardigde hij kort daarna zuilen voor de Corinthiërs en leerde hen de gepaste evenmaat, alsmede de middelen om een werk te voltrekken, volgens die bouworde van CorinthusGa naar voetnoot(1). Die uitlegging voor het invoeren der acanthusbladeren ware uitstekend, stond ongelukkiglijk niet het kapiteel op het toppunt der zuil. De acanthusbladeren kunnen maar slecht daar omhoog gaan groeien. De begoocheling verdwijnt. De korf op die plaats zou nog kunnen verechtvaardigd worden, de bladeren kunnen niet geduld. Het tijdvak van verval, zooals men ziet, nadert met schreden, of, om beter te zeggen, met de Corinthiaansche orde, sluipt ze de Grieksche kunst te binnen. Overigens, die orde is nooit waarachtig Grieksch geweest. Hare bouwwetten werden slechts door de Romeinen vastgesteld. Dit volk, van allen smaak ontroofd, voltrok de vernieling der kunst. Hoe meer de Corinthiaansche zuil met bladeren werd beladen, hoe dunner zij werd. Een dergelijk feit is in den spitsbogigen stijl aan te stippen: de vlammende stijl, zijne laatste uitdrukking, was ook de slankste en de bloemrijkste. De Ionische en de Corinthiaansche orden versmolten zich van lieverlede en gaven, door die versmelting, leven aan de composite-orde. De Toscaansche vermeerderde nog het getal van die betreurlijke orden, welke onmachtig waren met hare eigene elementen een gebouw te vormen, en genoodzaakt waren zich samen te mengen, de eene boven de andere te kruipen en aldus die ongehoorde bastaard-gebouwen tot stand brachten, waarvan het treffendste voorbeeld het Collyseum is. | |
[pagina 254]
| |
Ziedaar het ontstaan dier verschillige orden. Laat ons nu zien hoe de elementen dezer orden met der tijd veranderden, of liever gezegd, verleelijkten, tot het oogenblik dat de Grieksche kunst voor goed ten onder was. Het Dorische kapiteel wordt in eene reeks ringen (torus) veranderd, andere ringen worden er aangebracht om als basis te dienen. Eene dergelijke zuil heeft geene beteekenis meer. Rolvormig, effen en glad, zonder kleuren, volgens eene wanhopige evenmaat vervaardigd, ga ze bewonderen, onder andere, op de Botermarkt te Gent, waar zij de benedenwoning van het stadhuis versieren (?) Gaan wij over tot de Ionische zuil. Het kapiteel moest hier eene nog uitzinnigere verandering ondergaan. De peripterale tempels, zooals men weet, zijn van alle kanten door zuilen omringd. Nu, de Ionische zuil, die op een der hoeken van den tempel stond, moest te gelijker tijd met de zuilen van den voorgevel en die van den zijdekant overeenstemmen. Daarom werden aan die zuil dubbele voluten gegeven; aldus ontstonden de hoekvoluten. De bouwmeesters van het vervaltijdvak wierpen zich met eene ongehoorde gulzigheid op dien nieuwen vorm van voluten en gaven ze tot versiering aan al de Ionische zuilen, diegene zelfs welke op geenen hoek stonden. De veranderingen, eens aangevangen, gingen ras vooruit. De kapiteelen werden beladen met vruchten, adelaars, uilen en nymphen! De zuilen ontvingen een aantal versieringen zonder smaak. Op den gevel van het Gentsche stadhuis (op de Hoogpoort) kan men er bewonderen, die schijnen door eenen uit Gheel ontsnapte te zijn vervaardigd geweest. Men staat verstomd te zien hoe verre de doling in de Kunst het kan drijven. Nog eene andere ongerijmdheid. De zuilen der peripte- | |
[pagina 255]
| |
rale tempels, - uit hoofde dat het volk rond de cella, onder den peristylos, door deze zuilen geschoord, wandelde, - stonden aan schade blootgesteld. Om daarin te voorzien, werden de zuilen met loodrechte groeven versierd, die men canneluren noemde; zeer dikwijls liet men het onderste gedeelte der schacht alleen canneleeren, tot ongeveer manshoogte. Dit alles was allerredelijkst; maar de bouwmeesters der volgende eeuwen wilden ook, kost wat kost, de canneluren gebruiken en wierpen zich met gulzigheid op die zuilen, zooals zij het deden met al de bouwkunstige elementen der Grieksche kunst, die eenige bijzonderheid opleverden, bijzonderheid waarvan de reden hun overigens heel en al ontsnapte; zij maakten ook van dat nieuw slach van zuilen een hoogst belachelijk gebruik: zij staken ze op ongenaakbare hoogten! Eene laatste opmerking ten slotte. De ingemetste zuilen en muurpilaren (pilastres) worden meer dan ooit overal gebruikt, zelfs in onze huizen. Welnu, de eerste, niemand kan het loochenen, zijn volkomen nutteloos; de andere, niet alleenlijk dienen tot niets, maar, wat meer is, beteekenen niets: het zijn eenvoudige latten op den muur geplakt en darenboven afgrijselijk. In het schoon tijdvak der bouwkunst kende men die versieringen (?) niet. Men voelde zich weinig geneigd door dergelijke zotte gewrochten zich aan de scherts der wijze menschen bloot te stellen. De oorsprong der muurpilaren trekt men volgaarne uit de Grieksche anten. Doch, die anten, die niets anders waren dan het vooruitspringende uiteinde der zijmuren der primitieve tempels, hadden niets gemeens met zuilen; nog eens zijn het de Romeinen, die de eerste de anten op den rang van ingemetste zuilen hebben geplaatst; dat is overigens eene slechte verrechtvaardiging, aangezien sedert | |
[pagina 256]
| |
de uitvinding der peripterale tempels, de anten niet meer dienden gebruikt te wordenGa naar voetnoot(1). Het schoon tijdvak kende de muurpilaren niet; zelfs maar weinig de ingemetste zuilen. En welke ingemetste zuilen nog? Inderdaad, zuilen met den muur verbonden. Men snijde de verbinding door, de zuil zal in haar geheel overblijven.
***
Het was niet genoeg de zuilen te veranderen, de stijlen te verkleeden, de Grieksche kunst te ontwrichten; de Romeinen en later de bouwmeesters der Renaissance, die, men zegge het ter hunner verontschuldiging, de Grieksche meesterstukken niet gekend hebben, hebben zich bezig gehouden met het mengelen der orden, der stijlen. Wel is waar, vindt men in de bouwkunst van ieder volk invloedteekens van andere volkeren: toch, men moet in dergelijke bevestigingen zeer omzichtig zijn, want zuldanige beweringen zijn somtijds verkeerd en in allen gevalle gevaarlijk. De aanwezigheid van een invloedteeken in een gebouw van eenen anderen stijl kan aan dit gebouw een eigenaardig karakter geven, terwijl het mengelen van twee of meer stijlen slechts monsters kan baren. De Romeinen, die behendige ingenieurs, maar afschuwelijke bouwkundigen waren, hebben de eerste de orden boven malkander geplaatst. Zie het Collyseum. De Renaissance heeft die bouwwijze overgenomen. Men kan er een specimen van vinden te Gent op de Botermarkt. Heel die hoek van | |
[pagina 257]
| |
het Stadhuis is zwaar en leelijk, en bovendien zijn al die zuilen volkomen nutteloos. De groote opwerping tegen de voorstanders der zuivere bouwkunst berust op de eentonigheid. Varietas delectat! schreeuwen de liefhebbers van hutsenpot. Ongelukkiglijk, hetgeen de gebouwen kenmerkt, welke volgens hunne beginsels werden voltrokken, is niet afwisseling, maar gebrek aan eenheid. Immers, te veel afwisseling breekt de harmonie. Elders heb ik reeds gesproken over die gebouwen, waar alle stijlen in voorkomen en de eene door den andere loopen. En wat brengen die luidruchtige mengelingen mede? Parturiunt montes: nascetur ridicuhis mus. En die nieuwe stijlen, die men dagelijks uitvindt, of die, om beter te zeggen, slechts eenen samenhoop van kunstdieverijen zijn, dragen zij bijzondere namen? - Zij kunnen niet. - Zijn zij oorspronkelijk? - Integendeel. - Komen zij met een nieuw beginsel vóór den dag? - Onmogelijk. - Wat nut hebben zij dan? - Geen! En die stijlen zijn des te meer berispelijk dat zij al de slechte zijden der oude bouwkunst in eer brengen. Bestaat er in gansch het nieuw Gerechtshof van Brussel eene zuil, het schoone tijdvak waardig? Steekt de lantaarn van Diogenes aan en zoekt..... Neen, laat ons de Grieksche bouwkunst niet meer uitvinden; zij bestaat. Laat ons de regels der kunst aan de bronnen der zuivere en geniale gouden eeuw van Griekenland putten; dit tijdperk verbeeldt het toppunt van de natuurlijke, trage, vooruitgaande, regelmatige en redelijke ontluiking der bouwkunst bij het Grieksche volk. Te recht zegt de heer De Ceuleneer: ‘De wetten van die kunst werden uitgevonden noch door Vignole, noch door welken | |
[pagina 258]
| |
anderen theoriebouwer ook: zij hebben ze slechts kunnen bevestigen. Vignole heeft zelfs de echte wetten der oude kunst niet vastgesteld, daar hij slechts de gebouwen van Italië voor oogen had, die de voortbrengsels zijn van eene bedorvene schijnkunst. Nochtans, het zij mij toegelaten het hier te zeggen, zijn het de beginselen der Romeinsche kunst, die de wet gesteld hebben aan Europa sedert de Renaissance, en wier noodlottige gevolgen bevestigd worden, zelfs in ons land, waar Vignole's beginselen alléén in onze Akademiën schijnen bekend te zijnGa naar voetnoot(1).’ Met deze zelfde beginselen heeft de nieuwe school zich gevoed, die de zuivere stijlen hunne eentonigheid verwijt. Maar, alle vooringenomenheid daargelaten, welke gebouwen schijnen u het meest eentonig? Vergelijkt het stadhuis van Brussel met het nieuw Paleis van Justicie. Het eerste is bloemrijk, aangenaam; het andere staat stijf en mangelt juist aan die afwisseling, die het aan den zuiveren stijl niet wil erkennen. Ik vind weinig verschil tusschen de huidige bouwkundige gewrochten en de zotte stijlen, die in de 17e en 18e eeuw algemeen gebruikt werden. Nochtans maken onze bouwmeesters aanspraak op oorspronkelijkheid; zij beschouwen zich als uitvinders en willen niets gemeens hebben met hunne voorgangers. Zij willen de vroegere kunst omverwerpen, zij biedt altijd weerstand; zij willen ze versmooren, zij drijft steeds boven, en de Renaissance met haren sleep verraadt zich in elk modern gebouw. Alle onze bouwmeesters drinken aan de zelfde bron, eene bron die erg troebel is, want zij bevat veel slijk. En dàt is afwisseling? Zeg liever walgende eentonigheid; want, rukt | |
[pagina 259]
| |
al den nutteloozen en uitzinnigen bijlast dier gebouwen af, wat blijft er vóór u staan? Muren met gaten!Ga naar voetnoot(1)
***
Laat ons nu de drie vraagpunten hernemen, die wij onderzocht hebben, laat ons zien op welke wijze wij ze beantwoord hebben, laat ons afvragen welke zedeles uit die oplossingen voortspruit en welke toepassing men er kan van maken. Den Griekschen stijl hebben wij niet willen beleedigen. Hij is en zal blijven eene der schoonste scheppingen van het menschelijk genie. Maar eene lans hebben wij willen breken tegen de smakelooze bouwmeesters, die, kost wat kost, ons hier, in ons land met Grieksch, en dan nog met slecht Grieksch willen paaien. Andere stijlen kunnen wij dulden in de Noorderlijke gewesten, maar noch zuiver Grieksch, hoe schoon het ook zij, noch mengelmoes van Grieksch met andere stijlen. Aldus hechten wij geene de minste waarde aan de gebouwen in Renaissancestijl: daarom moeten de gevels in dien trant van het Gentsche stadhuis verdwijnen. Zij moeten ook en bijzonderlijk dáárvoor verdwijnen, omdat er in dit gebouw meer dan één stijl voorkomt. Mangel aan eenheid dus. Vreemde stijlen werden naast den oorspronkelijken stijl geplakt en ieder schijnt een bijzonder gebouw uit te maken. Nu, men weet dat er spraak is het stadhuis van Gent te verkleinen om de Stadhuissteeg te verbreeden; er hoeft dus een nieuwe gevel gemaakt. Een der ontwerpmakers | |
[pagina 260]
| |
heeft niets beter gevonden dan eenen gevel van eenen vierden stijl bij de drie reeds bestaande te voegen, in dien huidigen zoo prozaïschen stijl, in dien school-, gevangenis- en kazernstijl. Wat zou Viollet-le-Duc daarvan zeggen, hij dien men eens naar Gent liet komen om hem te raadplegen over de herstelling van dat zelfde stadhuis? Dat ontwerp moet van kant. Laat ons de zaken niet nutteloos verwikkelen. Een monument hoeft slechts éénen stijl te hebben. Dat dus de stijlen, die op onzen bodem niet gegroeid zijn en die, daarenboven, noch schoon, noch zuiver zijn, verdwijnen. Dit stadhuis moet gansch heropgebouwd worden in spitsbogigen stijl. Die stijl is eenvoudig, en tevens sierlijk en dichterlijk. Laat ons in de nissen de standbeelden onzer Vlaamsche helden plaatsen en ze niet koppelen met Grieksche goden, die alléen met Grieksche stijlen kunnen overeenkomen. Ha! die eenheid! wat krachtiger argument ten wille van het gansch heropbouwen van dit Schepenenhuis in Gothischen stijl, volgens de ontwerpen van De Waeghemakere en Keldermans! Welnu, men heeft de gelegenheid een gebouw te maken, dat één en grootsch zal wezen, men bezit allerprachtigste plansGa naar voetnoot(1), die ons een der heerlijkste gebouwen der gansche wereld zouden schenken, en men gaat beraadslagen! Enkele lieden zouden ons iets kleingeestigs en gemeens willen opdisschen, dat iets min zou kosten, maar afschuwelijk zou zijn. Is het geene misdaad er slechts aan te denken? Heel het ontwerp van De Waeghemakere stantepede uitvoeren, is natuurlijk onmogelijk. Dit ontwerp omvat het bouwen der gevels der Botermarkt en Hoogpoort in Gothischen stijl en men moet natuurlijk aannemen dat die | |
[pagina 261]
| |
der Pouillemarkt en Stadhuissteeg in den zelfden trant zouden moeten opgetrokken wordenGa naar voetnoot(1). Daarenboven zou het Stadhuis twee verdiepingen moeten bezitten, alsook spitsen, met ontelbare pinnen (pinacles) versierd. Tot heden bestaat slechts eéne verdieping. Zou er geen middel zijn eens voor goed de herstelling van dit Stadhuis in handen te nemen en dat gebouw te maken wat het moet zijn, zooals men eindelijk met het Gravenkasteel gaat doen? Zoodra deze zaak klaar is, moet ook een groot kuischwerk gebeuren aan het Stadhuis, rond Sint-Baafs, rond Sint-Nikolaas, enz. enz. Eenige vrome menschen zullen wellicht ons voorstel tegenspreken en met oud versleten argumenten voor den dag komen. Het is tijd dat men ze voor altijd begrave. Wij zullen er dus nog eens op antwoorden. De Gothische gebouwen zijn talrijk genoeg of zouden het worden, gelijken elkander en het is beter iets nieuws uit te vinden, zeggen eenige bijzichtige lieden, die niet bedenken dat, indien men overal den nieuwen stijl ging uithangen, wij hen hetzelfde zouden moeten verwijten. Volgt met stoutheid de Gothische meesterstukken na. Er zullen er nooit te veel zijn en men zal ze nooit genoeg kunnen bewonderen, want meesterstukken gelijken elkander niet. Er bestaat afwisseling zelfs in het navolgen. Men komt ook nog voor den dag met het wel bekend argument van het oud-nieuwe. Maar men herinnere zich wat wij in den beginne gezegd hebben. Het is het tijdstip niet, maar de ligging die den stijl kenmerkt. Het oud-nieuw is dus een onzin. Het is uitzinnig te denken dat een gebouw waarde heeft omdat het oud is; de ouderdom zal het belangwekkend, | |
[pagina 262]
| |
maar zijne schoonheid zal het kostbaar maken. Zonder oud-nieuw, zal men nooit niets maken, men zal noch herstellen, noch bouwen; want, ik heb het reeds maar al te veel gezegd, de zoogezegde nieuwe stijlen doen niets dan de oude naäpen. Het argument van het kloosterachtig of treurig uitzicht van het Gothisch verliest alle kracht bij het aanschouwen onzer ongewijde gebouwen. Het is het argument van diegenen, welke den stijl niet kennen en misleid worden door zekere gebouwen, die slechts van verre naar den Gothischen stijl rieken. In andere landen redetwist men zooveel niet. Men gevoelt de juistheid der beginselen, die ik hier aanpredik, en, wat beter is, men past ze toe. In het Noorden van Duitschland bouwt men posthotels in goeden spitsbogigen stijl, terwijl men ten onzent nog steeds monsters bouwt, die niets meer waard zijn dan het Gentsche Pakhuis. In Holland, heeft de heer Cuypers verscheidene spitsbogige kerken gebouwd. De beginsels toepassende, waarvan hooger spraak, gebruikt die bouwkundige groole ruiten, in stede van kleine groene stukskens glas, gazbekken in stede van kandelaars, - in één woord, hij heeft zijne gebouwen op den voet der hedendaagsche beschaving gesteld, zich steunende op deze zeer gegronde beweegreden, dat, indien onze voorvaders schoone ruiten hadden kunnen vervaardigen en het gazlicht gekend, zij deze zonder twijfel zouden gebruikt hebben. Al de opwerpingen aldus uit den weg zijnde, laat ik hier mijn slotwoord volgen. In dit schrijven had ik voor doel eenige wijze gedachten te verspreiden, die in 't algemeen niet gekend zijn of bekampt worden. Mochte ik eenige bekeeringen tot stand hebben gebracht, al waren het zelfs maar inwendige bekeeringen, - | |
[pagina 263]
| |
want men zal stoutmoedigheid moeten hebben om mijne beginsels te durven toepassen. - Deze bladzijden zijn natuurlijk bovenal tot onze huidige bouwmeesters gericht, vooral tot diegene, welke met het herstellen onzer monumenten zijn gelast. Men overwege daaromtrent de volgende regels, geschreven na de opening van ons oudheidkundig Museum, dat, in 't voorbijgaan gezegd, zulk eene ellendige deur heeft ontvangen. ‘Hoe kan men dergelijke herstellingen begrijpen, na al de vorderingen in de kennis der Gothische kunst te weeg gebracht sedert een vijftigtal jaren..... Ik druk slechts op deze zaken, om eens te meer aan de bouwmeesters te herinneren dat, indien zij Gothische gebouwen willen herstellen, zij eerst den Gothischen stijl moeten bestudeeren. Ik weet wel dat men zich in onze Akademiën weinig bekreunt over het ernstig bestudeeren der Gothische kunst, maat men moet toch bekennen, dat de leerlingen, eens bouwmeesters van groote steden geworden, vooraf al Gothische gebouwen zullen moeten opbouwen en bijzonderlijk herstellen. Men leere hun dus wat zij het meest in 't vervolg noodig zullen hebbenGa naar voetnoot(1).’ Men late mij eindigen met eenen laatsten wensch. Moge men te Gent bij het opbouwen van het toekomstig Nederlandsch Tooneel, en van de toekomstige Muziekschool mijne beginsels naleven! Het ware een verheugend blijk van de loutering des kunstzins bij onze bestuurders en bouwkundigen. Julius Frederichs. |
|