Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 4
(1887)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |||||||||
[Deel I]De diensttijd in het leger.In zijne studie over België's strijdmacht, in het jongste nummer van het Nederlandsch Museum verschenen, schrijft mijn vriend de heer Prayon-van Zuylen: ‘Wij houden ons overtuigd dat de overgroote meerderheid der lotelingen niet meer dan één jaar of hoogstens achttien maanden zouden noodig hebben om hunne militaire opleiding te voltooien en dat zij, die, na verloop van twee jaar of vier- en twintig maanden, nog niet op de hoogte zouden zijn, weinig kans hebben er ooit te geraken.’ Wij deelen volkomen dezelfde meening; wij zijn zelfs geneigd om nog verder te gaan en vragen aan de lezers van het Museum de toelating om de redenen te ontwikkelen, waarop bij ons die meening rust. Men zal niet ontkennen, dat het vraagstuk van een aanzienlijk practisch belang is, heden vooral dat grondige hervormingen in de inrichting van onze legermacht worden ontworpen, - hervormingen, wier hoofddoel is tot persoonlijken dienst zekere klassen der bevolking te verplichten, die tot heden daarvan ontslagen bleven en wier tegenzin overwonnen dient te worden. Wil men daarin slagen, zoo moeten de verplichtingen der bij het leger persoonlijk ingelijfden tot het mogelijke minimum teruggebracht worden. Dit is te meer vereischt, daar, onder het regiem | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
van den persoonlijken dienst, talrijke jonge lieden hunne studiën zullen moeten onderbreken, hetgeen niet zonder zeer groote nadeelen voor de gansche maatschappij zou gebeuren, indien er niet werd gezorgd, dat de militaire lasten bij het strikt noodzakelijke worden bepaald. De heer graaf d'Oultremont heeft het zeer duidelijk begrepen. Na, in artikel 12 van zijn ontwerp, te hebben bepaald dat de werkdadige dienst voor alle wapenen van drie jaar zou zijn, zegt hij in art. 13: ‘Les militaires de l'armée active dont l'instruction est jugée suffisante, après un an ou après deux ans de présence réelle, peuvent jouir d'un congé spécial, dans des conditions à stipuler par arrêté royal; ces conditions donnent à l'octroi des congés spéciaux toute garantie d'impartialité. - Les congédiés de cette espèce sont astreints à un rappel d'un mois pendant l'année ou pendant les deux années que dure leur congé spécial.’ In het vertoog van beweegredenen, waarmede graaf d'Oultremont zijne voorstellen heeft toegelicht, heeft hij zich echter onthouden bepaaldelijk de schikkingen van artikelen 12 en 13 van zijn ontwerp te verdedigen. Wanneer men nu daarbij in aanmerking neemt dat reeds herhaaldelijk in onze Kamerdebatten de vraag gesteld is geworden of de werkelijke diensttijd niet verkort zou kunnen worden, maar dat die vraag altijd door alle ministeriën met een eenvoudig non possumus is beantwoord geworden, zonder dat degenen, die op schuchtere wijze de vraag stelden en degenen die, sterk door het gezag van hunne officiëele positie, ze stelselmatig van kant schoven, ooit het vraagstuk hebben doorgrond, zoo zal men, denken wij, wel eenig bijzonder belang willen hechten aan de studie die wij daarover, bij het licht der vreemde wetgevingen, hebben ondernomen. | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
Luidens artikel 85 der Belgische militiewet van 3 Juni 1870, is de werkelijke diensttijd voor de verschillige wapenen volgenderwijze vastgesteld geworden, onafgezien een reglementair verlof van jaarlijks eene maand: Zes en twintig maanden voor hen, die bij de linietroepen van het voetleger worden ingelijfd; Drie jaar voor hen die behooren tot het regiment der grenadiers, tot het regiment der karabiniers, tot het vestingsgeschut, tot het regiment der genie, tot de compagnie der pontonniers en tot degene der vuurwerkers; Vier jaar voor hen die behooren tot het veldgeschut (batteries à cheval, batteries montées) of tot de eskadrons der ruiterij en van den trein. Zij, wier diensttijd 26 maanden bedraagt, kunnen daarenboven drie maal voor den termijn van ééne maand teruggeroepen worden; zij, wier diensttijd drie jaar bedraagt, kunnen twee maal voor ééne maand teruggeroepen worden; zij, die vier jaren moeten dienen, kunnen maar aan eene terugroeping van eene maand onderworpen worden. Wij achten dat die verschillige termijnen overdreven zijn en in eene aanmerkelijke mate verkort dienen te worden.
De laatste maal dat eene vraag betreffende de mogelijke verkorting van den diensttijd in onze wetgevende Kamers werd opgeworpen, was ter gelegenheid van het onderzoek der oorlogsbegrooting voor 1886. De middensectie had aan de Regeering de vraag gesteld of men, in het vooruitzicht van de inrichting der reserve, den tijd niet kon verkorten, gedurende welken de manschappen onder de vaandels moeten blijven. De minister van oorlog generaal Pontus antwoordde namens de Regeering: | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
‘Il est admis qu'aujourd'hui surtout une armée n'est propre à remplir sa mission qu'à la condition d'être composée d'un cadre et de soldats parfaitement instruits et disciplinés. Tous les militaires compétents sont d'accord sur ce point et ils sont aussi presque tous d'avis que la durée minima du séjour sous les armes doit être en général de trois ans. En na de meening van maarschalk von Moltke ten voordeele van het minimum van drie jaar aangehaald te hebben, legt de regeeringsnota op volgende wijze den toestand der wetgeving in de bijzonderste staten van Europa bloot: ‘Dans les autres armées de l'Europe, sauf en Hollande | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
et en Suisse, pays dont la situation géographique est toute spéciale, la durée du service actif est plus longue que chez nous. Elle est de trois ans en Allemagne, en Autriche-Hongrie, en Italie; de cinq ans en France et de six ans en Espagne, en Russie et en Angleterre.’ De nota eindigde met deze bemerking: ‘En ce qui concerne la durée du service actif dans les armes spéciales, on ne pourrait le diminuer, disait le Gouvernement en 1873, qu'à la condition d'augmenter les contingents de milice affectés à ces armes. Dans la cavalerie, de mème que dans l'artillerie montée, il y a des chevaux à soigner et il faut avoir un effectif d'hommes suffisant pour le faire.’ Wij willen aantoonen dat de inlichtingen van den achtbaren minister Pontus grootendeels onnauwkeurig zijn en dat zijne bewijsvoering verreweg zoo afdoende niet is, als zij het schijnt. Zij laat ons toe vooreerst vast te stellen dat, indien er onder de krijgslieden eenparigheid bestaat om te bevestigen - hetgeen overigens moeilijk betwist zou kunnen worden - dat een leger, om goed te wezen, moet samengesteld zijn uit wel geoefende en aan tucht onderworpen kaders en soldaten, de zelfde eenparigheid niet meer wordt aangetroffen, wanneer het geldt den duur van den diensttijd te bepalen. Dit bekende overigens reeds in 1868 luitenant-generaal Renard, minister van oorlog: ‘On a invoqué, “zegde hij,” beaucoup d'opinions anciennes sur la durée du service pour le soldat d'infanterie. On a dit qu'il fallait peu de temps pour le former. Tel général assure qu'on peut l'instruire en 12 mois, celui-ci demande 18 mois, celui-là 20, enz.’ (Zitting der Kamer van Volksvertegenwoordigers, 11 Maart 1868.) De gevoelens der vakmannen zijn dus verdeeld, hetgeen bewijst dat de discussie toegelaten is. Maar de nota der Regeering geeft daarenboven aanleiding | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
tot andere bemerkingen, die er, zoo meenen wij, op aanzienlijke schaal het gewicht moeten van verminderen. Men begint met daarin te bevestigen dat de gemengde Commissie van 1851 zich voor een diensttijd van drie jaar heeft verklaard, welken zij slechts om financiëele redenen voor het voetvolk op 2 ½ jaar heeft willen brengen. Het is noodig, om de waarde dier bevestiging te kennen, le feiten wat van naderbij te onderzoeken. Te dien opzichte moet het herinnerd worden dat, vooraleer de gemengde Commissie bijeen te roepen, de Regeering van dien tijd verschillige bijzondere comiteiten, uit militairen samengesteld, had geraadpleegd, ten einde de werkingen der groote Commissie voor te bereiden. Een dier bijzondere comiteiten, algemeen gekend onder den naam van Comité des allocations, had voor bijzondere zending na te gaan, welke vermeerderingen of verminderingen er zouden dienen toegebracht te worden aan de sommen te besteden aan officieren, onder-officieren en soldaten zoo in gelde als in eetwaren en in paardenvoeder. Om aan zijne berekeningen een grondslag te geven, moest het Comiteit noodzakelijk ook den duur van den diensttijd beramen. Zoo deed het ook, maar het bleef er verre af de oplossing bij te treden, die ons door de Regeering wordt aangeduid. De diensttijd, dien het voor de verschillige wapenen noodig oordeelde, blijft merkelijk beneden dengene die door de wet van 1870 werd bekrachtigd. Ziehier de besluiten van dit Comiteit, zooals wij ze aangehaald vinden in het verslag van M. Van Humbeeck over het wetsontwerp betrekkelijk de legerinrichting (Documents parlementaires, no 66; zittijd 1867-1868):
| |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Een ander comiteit, meer bijzonder gelast met de bestudeering van alle de vraagstukken betrekking hebbende op de werving, begon eerst en vooral met de zienswijze van den Minister van oorlog over de lengte van den diensttijd te vragen. Het is van belang te doen opmerken dat, in het officiëele antwoord, welk op die vraag werd gegeven, de Regeering voor het voetvolk den zelfden termijn van 18 maanden opgaf, en dat voor geen enkel bijzonder wapen een termijn van drie jaar werd overschreden. Ziehier overigens letterlijk het antwoord: ‘J'ai l'honneur de vous informer qu'un minimum d'un an et demi de service actif pour l'infanterie et de trois ans pour les autres armes, étant généralement admis comme indispensable pour former des hommes propres à faire la guerre, je pense que le comité peut adopter ces données pour base de son travail.’ Het staat dus vast dat, in dien tijd, de Regeering bijna voor alle wapenen eenen minderen diensttijd aannam, dan dengene die door de wet van 1870 is voorgeschreven geworden! Om de volledige waarheid te zeggen, moeten wij hier echter bijvoegen dat het comiteit zich bij de zienswijze der Regeering niet aansloot; het nam de volgende beslissing, die het evenwel niet noodig oordeelde te verrechtvaardigen: ‘Il est reconnu que les hommes ne restent aujourd' hui pas assez longtemps sous les armes. | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
Si ce temps était de trois ans, trois classes étant continuellement sous les armes, il n'y aurait plus place pour les volontaires. De lezing alleen van deze oorkonde volstaat om te doen begrijpen hoe weinig waarde er moet aan gehecht worden. Dit werd overigens door het uitmuntend verslag van M. Van Humbeeck in een helder licht gesteld: ‘Le comité juge à propos de se poser à lui-même la question que près de trois mois auparavant il posait au ministre de la guerre; peut-être aurait-il mieux valu commencer par où on finissait; en tous cas, on s'explique assez peu que l'appréciation du ministre, exprimée par lui sur la demande de la commission et basée sur ce qu'il affirmait être généralement admis, n'ait pas eu les honneurs de la moindre réfutation et se soit vue silencieusement écartée. Mais le comité, puisqu'il s'interrogeait, aurait bien dû se répondre; or, c'est justement ce qu'il a oublié de faire. Demandons-nous, dit-il, quelle est la plus petite durée à laquelle puisse se réduire le temps voulu pour faire d'un milicien un bon soldat! Et il en reste à la question!... S'il parle du chiffre de trois ans, est-ce pour le déclarer excessit? Nullement. Est-ce au moins pour le déclarer suffisant? Pas davantage. C'est pour signaler qu'en adoptant ce chiffre, on s'exposerait à voir augmenter l'effectif de paix ou renoncer aux soldats volontaires, à grossir le budget ou à écarter de l'armée d'excellents éléments militaires. Mais si le hasard avait voulu que les combinaisons arithméliques n'amenassent ces résultats qu'après cinq ou six ans, aurait-il fallu laisser pendant autant d'années les miliciens sous les armes? Rigoureusement ce devrait être la conséquence des raisonnements du comité. Celui-ci a évidemment résolu le problème par des considérations qui y sont étrangères; à moins cependant que la question formulée n'en dissimulât une autre, seule posée en réalité et qui aurait été conçue dans les termes suivants: pendant | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
combien de temps peut-on garder les miliciens sous les armes sans se trouver dans l'alternative d'accepter seulement un nombre insignifiant de volontaires ou d'accroître les dépenses dans une proportion inadmissible? Quand les décisions d'un comité vont ainsi bien au-delà des exigences du département de la guerre et n'apportent pas avec elles leur propre justification, il est impossible de leur attribuer une autorité absolue.’ De uitslagen van de werkzaamheden der Comiteiten. waarvan wij hebben gesproken, dienden tot bouwstoffen voor de algemeene studie over onze legerinrichting, die aan de Comissie van 1851 werd gevraagd. Wanneer zij het vraagstuk van den diensttijd had te onderzoeken, verklaarde de Commissie zich inderdaad voor den termijn van drie jaar. Maar, eens dit beginsel gestemd zijnde, wanneer de Commissie op den grondslag van dit beginsel een ontwerp van legerinrichting opstelde, bemerkte zij weldra dat haar ontwerp zou uitloopen op eene uitermate hooge oorlogsbegrooting. In tegenwoordigheid van die vaststelling, dong de Commissie van hare eischen af en bracht den diensttijd op twee jaar en half terug. Tot daar is de nota van minister Pontus echt; maar waar zij ophoudt het te zijn, is wanneer hij bevestigt dat die vermindering tot op 2 ½ jaar slechts voor het voetleger werd toegestaan; zij werd het integendeel voor alle wapenen, en dus ook voor die onderscheidene wapenen, aan welke de wet van 1870 eenen diensttijd van drie en zelfs van vier jaar heeft opgelegd!Ga naar voetnoot(1) | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
Wij zullen overigens aan de gemengde Commissie van 1851 de eer aandoen te gelooven dat zij er niet zou in toegestemd hebben den termijn van 2 ½ jaar voor te stellen, indien zij hem ontoereikend hadde geoordeeld om eene goede legerinrichting te verzekeren. Zij zou voorzeker niet stil gebleven zijn bij eenvoudige beweegredenen van financiëelen aard, indedaad vreemd aan hare beraadslagingen. Dit is wat reeds werd opgemerkt door de middensectie die het ontwerp van 1867, de wet van 5 April 1868 geworden, heeft onderzocht. Zij heeft zeer gepast, meenen wij, het werk der Commissie als volgt beoordeeld: ‘Aucune considération n'a pu l'amener à admettre pour le temps de présence sous les drapeaux un minimum inférieur à ce quelle croyait sincèrement indispensable. Il faut interprêter autrement ses deux votes successifs et il est facile de les concilier, si, au lieu de s'arrêter aux termes des résolutions, on remonte aux généreuses intentions qui les ont inspirées. Ce que la Commission mixte avait d'abord proclamé indispensable n'était que désirable et utile; mais pour avoir plus de chances de réaliser un voeu patriotique, elle a exagéré l'expression de sa pensée. Si plus tard elle a abandonné une partie de ses espérances, c'est qu'elle le pouvait sans mettre en péril l'intérèt sacré qui faisait l'objet de ses préoccupations. La commission mixte, en d'autres termes, a procédé comme le comité de recrutement. Elle s'est dit que, pour connaître parfaitement la profession des armes, comme toutes les autres, ce n'était pas trop de la vie entière d'un homme; que, dans cette carrière, comme dans toutes celles qui se partagent l'activité humaine, il y avait toujours du nouveau à apprendre; qu'à considérer les choses à ce point de vue, il n'était pas possible de limiter le temps voulu pour s'initier complètement aux choses militaires. En partant de semblables considérations, elle devait chercher à donner au service des miliciens toute la durée qu'il serait possible de faire accepter par l'opinion publique dans un pays toujours prêt aux sacrifices qui lui sont demandés au nom du patriotisme. | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
Mais en raisonnant de cette manière, on s'exagère le but à atteindre et on aggrave inutilement les charges personnelles qu'on impose à la population. Nous ne faisons qu'énoncer un lieu commun des sciences militaires, en rappelant qu'il y a dans les manoeuvres de guerre exécutées au sérieux un degré moyen de précision nécessaire, essentiel, auquel il faut se borner à atteindre. On ne peut s'imaginer qu'il faille, surtout aux simples fantassins, trois ans ou même deux ans et demi pour arriver à ce point de précision dont il faut savoir se contenter.’ Men zal, hopen wij, na die uitleggingen niet bijzonder meer willen aandringen op het gezag der Commissie van 1851.
De nota van den heer minister Pontus roept niet alleen het gezag der Commissie van 1851 in; zij beroept zich insgelijks op de vreemde wetgevingen om de thesis te pleiten, dat de duur van den legerdienst in België voor geene verminderingen meer vatbaar is. Onderzoeken wij nu ook wat, uit dit tweede opzicht, de bevestigingen van M. Pontus waard zijn. De heer minister is ten eerste verplicht te erkennen dat, in twee landen, namelijk Zwitserland en Nederland, de werkelijke diensttijd korter is dan in België. Om volledig te zijn hadde hij ook Griekenland en Denemarken moeten vermelden. In Griekenland, luidens de wet van 22 Juni 1882, duurt de diensttijd één jaar voor het voetleger en twee jaar voor de andere wapenen. In Denemarken wordt de jaarlijksche lichting voor het voetvolk in twee deelen gesplitst. Het eerste deel, overigens het minst talrijke, wordt in November ingelijfd en blijft gedurende elf maanden in dienst. Het bestaat uit de manschappen die, bij de loting, de hoogste nummers hebben getrokken. | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
Het tweede gedeelte wordt in April binnengeroepen en blijft zes maanden in dienst (wet van 1880). De minister legt de Zwitsersche en Nederlandsche wetgevingen uit door ‘de gansch bijzondere aardrijkskundige liggingen dier beide landen.’ Wij nemen gereedelijk de uitlegging aan wat Zwitserland betreft, waar de grootendeels bergachtige grond eene bijzondere krijgstactiek beveelt, die eene legerinrichting kan wettigen zeer verschillend van de onze. Maar het is ons onmogelijk de redeneering te begrijpen, in zoo verre zij op Nederland wordt toegepast. Indien er een land is bij hetwelk men, onder aardrijkskundig opzicht, het onze mag vergelijken, het is stellig wel Nederland, een vlak land gelijk het onze, waar de oorlog ingericht moet worden volgens de zelfde beginselen als in België. Ook bieden de legerinrichting en het stelsel van landsverdediging aldaar zeer groote gelijkenissen aan met degene, die wij zelven hebben aangenomen. Men vraagt zich vergeefs af waarop de achtbare minister heeft kunnen zinspelen, wanneer hij sprak van de bijzondere aardrijkskundige ligging van Nederland. Zou hij de mogelijkheid bedoeld hebben, welke de Regeering van dit land heeft om, in geval van oorlog, tot het uiterste en vreeselijke middel der overstroomingen hare toevlucht te nemen? Maar het kan toch niet betwijfeld worden dat, vooraleer daartoe over te gaan, zij eerst alle gewone middelen van verdediging zal uitputten. Het leger zal eerst onherstelbare nederlagen moeten hebben ondergaan, vooraleer men er zal kunnen op denken dit hopelooze redmiddel toe te passen. Het Nederlandsch leger moet dus beginnen met ten volle aan zijne roeping te beantwoorden; hetgeen wil zeggen dat het, gelijk ten onzent, moet samengesteld zijn uit goed onderwezene en afgerichte soldaten. | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Welke is nu de duur van den diensttijd in Nederland? Daarop antwoordt art. 183 der Nederlandsche grondwet: ‘De militie te land komt, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om gedurende niet langer dan zes weken in den wapenhandel te worden geoefend, tenzij de Koning het raadzaam mocht oordeelen dat samenkomen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. Het stelsel is dus, dat voor alle militianen, zonder eenig onderscheid van wapenen, het maximum van den diensttijd bepaald wordt op één jaar als eerste oefening; gedurende vier volgende jaren kunnen zij daarenboven telkenmale voor ten hoogste zes weken teruggeroepen worden. De Koning heeft echter, krachtens § 2 van art. 183, het recht om een deel der militie, door de wet te bepalen, gedurende langeren tijd onder de wapenen te behouden. De militiewet van 30 Augustus 1861 (art. 123) heeft dit deel bepaald op 1/7 van het geheel bedrag der vijf lichtingen. Van die machtiging wordt telken jare door den Koning gebruik gemaakt en voor elk regiment wordt bepaald hoeveel manschappen tot het blijvende deel zullen behooren. Deze manschappen gaan dan bij de infanterie, genie en vestinartillerie met groot verlof in September, in plaats van met Mei, en dienen dus ongeveer zestien maanden. Wat de bereden korpsen betreft, blijven de lotelingen ± 19 maanden in dienst, terwijl de plaatsvervangers en nummerverwisselaars 2 jaren dienen. Van het recht om ieder jaar de lichtingen tot herhalingsoefeningen op te roepen, wordt geen gebruik gemaakt. Slechts | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
in het derde jaar (dus éénmaal na hunne wegzending met groot verlof) worden de lichtingen nog opgeroepenGa naar voetnoot(1).
Gaan wij thans van onze noorderburen naar onze zuiderburen over. Minister Pontus beweert eenvoudig dat de diensttijd er vijf jaren duurt. Dit is eene zeer onnauwkeurige bevestiging, die het hem gemakkelijk ware geweest ons te sparen, want de inlichtingen nopens den juisten toestand van den legerdienst in Frankrijk ontbreken niet. De in voege zijnde wet is van 27 Juli 1872. Artikel 36 dier wet zegt inderdaad dat de werkdadige dienst in het leger vijf jaren duurt, maar artikel 40 voegt dadelijk daarbij: ‘Après une année de service des jeunes soldats, ne sont plus maintenus sous les drapeaux que les hommes dont le chiffre est fixé chaque année par le ministre de la guerre. Het is niet alles. Ziehier nu de schikkingen van art. 41 en 42: Art. 41. ‘Nonobstant les dispositions de l'article précédent, le militaire compris dans la catégorie de ceux ne devant pas rester sous les drapeaux, mais qui, après l'année de service mentionnée au dit article, ne sait pas lire et écrire, et ne satisfait pas aux examens déterminés par le ministre de la guerre, peu être maintenu au corps pendant une seconde année. | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
Men gelieve vooreerst wel in aanmerking te nemen dat de militairen, waarvan hier spraak is en die slechts gedurende zes maanden of een jaar onder de wapenen worden gehouden, geenszins de éénjarige vrijwilligers zijn, 't is te zeggen de jonge lieden die, het bewijs hebbende geleverd dat zij hooger onderwijs hebben genoten, door artikelen 53 en 54 der wet gemachtigd worden om als vrijwilligers eenen voorwaardelijken dienst van één jaar aan te gaan. Ziehier dus het stelsel der Fransche wet: De jaarlijksche lichting wordt, buiten de éénjarige vrijwilligers, in twee deelen gesplitst, waarvan een slechts gedurende 6 maanden of een jaar moet dienen, terwijl het tweede gedurende vijf jaren onder de vaandels wordt gehouden; nog is die termijn van vijf jaar slechts een maximum dat de regeering het recht heeft, op eigen gezag en in de mate die zij goed acht, te verkorten. Welnu, de ministers van oorlog die elkander sedert 1872 hebben opgevolgd, hebben gedacht een zeer ruim gebruik van die macht te moeten maken. Het maximum van vijf jaren werd niet één maal toegepast. In 1877 zond men, na vier jaren, de in 1873 ingelijfde manschappen in verlof. | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Voor de volgende lichtingen, werd de termijn van vier jaren nog achtervolgens verkort tot op 3 ½ jaar en 40 maanden; eindelijk overschreed hij nooit 3 jaar. Het tegenwoordige maximum is dus drie jaar en nog is het te veel zeggen, want, daar de manschappen slechts op het einde van November worden ingelijfd, om het leger na de groote wapenoefeningen, 't is te zeggen in het begin van September van het derde jaar, te verlaten, zoo is feitelijk de zoogezegde dienst van 3 jaar maar een dienst van 33 maanden. De tegenwoordige ministervan oorlog, generaal Boulanger, heeft in het onlangs door hem neergelegd ontwerp van legerinrichting, de wet met dien feitelijken toestand willen overeenbrengen, door het leugenachtig maximum van 5 jaar op 3 jaar terug te brengen (art 40). Daarin volgde hij overigens slechts het voorbeeld reeds door zijnen voorganger, generaal Campenon, gegeven. Doch gelijk wij het hebben gezegd, de termijn van 3 jaar wordt maar op een deel van het leger toegepast. Het ander deel, waarvan de minisier van oorlog ieder jaar het nummertal bepaalt, moet slechts gedurende een jaar of zelfs zes maanden onder de vaandels worden gehouden. Welnu, volgens de vooruitzichten der ontwerpers van de wet van 1872, - en men weet dat de Assemblée nationale van dien tijd bijna blindelings de raadgevingen der hoofden van het leger heeft gevolgd, - verbeeldde het getal militianen, wier diensttijd slechts een jaar of zes maanden zou bedragen, nagenoeg de helft van het jaarlijksch contingent. Men berekent dat ongeveer 300,000 jonge lieden per jaar den dienstplichtigen ouderdom bereiken. Men moet eerst afrekenen: | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
De Kamercommissie, die het ontwerp van 1872 heeft opgemaakt, heeft als grondslag harer berekeningen het cijfer van 150,000 man genomen, als zijnde hetgeen, welk jaarlijks ter beschikking van den minister van oorlog wordt gesteld. Zij heeft ook als waarschijnlijk aangenomen, dat het getal der vrijwilligers van één jaar 15,000 zou bereikt hebben; bleven 135,000 man, welke moesten worden verdeeld in de beide deelen van het contingent. De commissie heeft, in haar verslag, verondersteld dat de minister van oorlog 75,000 man voor het eerste deel en nagenoeg 60,000 voor het tweede gedeelte zou aangeduid hebben. Dit vooruitzicht heeft zich, wel is waar, niet ten volle verwezenlijkt, daar de verschillige ministers van oorlog, die elkander in Frankrijk hebben opgevolgd, gestadige pogingen hebben aangewend om, in de maat van het mogelijke, de getalsterkte van het tweede gedeelte in te krimpen; het blijft niettemin waar, dat dit tweede gedeelte nog altijd aanzienlijk is en nooit beneden het gelal van 30,000 man is gebleven; doorgaans was het hooger dan dit laatste cijfer. Indien men daarbij de eenjarige vrijwilligers voegt, komt men tot dezen uitslag dat meer dan een vierde deel der manschappen, die het tegenwoordig oorlogsleger van Frankrijk uitmaken, slechts ten hoogste één jaar - velen maar zes maanden - onder de wapenen zijn gebleven.
In Duitschland is de diensttijd onverschillig voor alle | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
wapenen bepaald op drie jaar, welke termijn in de werkelijkheid echter neerkomt op twee jaren en half, zooals wordt bekend in het vertoog der beweegredenen der wet van 1884, houdende wijziging der wet van 2 Mei 1874. Die algemeene regel lijdt nog twee uitzonderingen: 1o De Duitsche wet heeft, gelijk de Fransche wet, het éénjarige volontariaat aangenomen. Geene officiëele statistiek heeft tot heden het getal dier vrijwilligers vastgesteld. Zekere personen berekenen het op 6000 's jaars. 2o Ieder jaar bekomt een zeker getal militianen, na twee jaren dienst, een onbepaald verlof, gekend onder den naam van 's Konings verlof. Het wordt toegestaan aan de verdienstelijkste soldaten. Het getal dergenen, die dit verlof bekomen, schijnt nog al aanzienlijk te zijn, minstens in het voetleger. De achtbare minister Pontus, het volle gewicht van dit feit inziende, heeft, in eene redevoering in de zitting van 9 Februari 1886 der Kamer van Volksvertegenwoordigers uitgesproken, beweerd dat dit stelsel aanleiding had gegeven tot talrijke misbruiken en over 't algemeen door de Duitsche officieren werd afgekeurd. Hij heeft te dien opzichte een uittreksel der Revue militaire de l'étranger (nr van 15 Januari 1886) aangehaald. Wij zullen, als antwoord, ons bepalen bij eene andere aanhaling der zelfde Revue militaire de l'étranger (nr van 15 Januari 1883). Sprekende over de manschappen die, na hun tweede dienstjaar in onbepaald verlof worden gezonden, verklaart dit uitmuntende tijdschrift: ‘Leur nombre varie dans chaque corps de troupe suivant le chiffre des rengagements et augmente avec ce dernier chiffre. Il s'en suit que plus un bataillon a de rengagés, c'est-à-dire d'éléments solides et instruits, plus aussi est faible dans ses rangs la proportion des soldats accomplissant une troisième année de service. Les corps de troupe désignent les militaires | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
appelés à profiter des congés; ils se guident sur le degré d'instruction militaire, sur la conduite et la façon de servir des hommes: ils tiennent compte également de leur situation de familie. En confiant cette désignation à ceux qui sont bien placés pour connaitre les soldats, leur valeur et leurs besoins, on n'a pas à craindre d'abus, car le corps d'officiers prussiens estime trop haut le bien du service pour ne pas l'avoir pour unique guide dans l'attribution de ces congés; du moins jusqu'à présent n'a-t-on jamais élevé d'objections contre ce droit reconnu par la population.’ In Italië heeft eene wet van 29 Juni 1882 den diensttijd op 3 jaar bepaald, behoudens de bereden korpsen, voor welke hij 4 jaar bedraagt. Doch de heer Pontus, wanneer hij den driejarigen diensttijd van Italië inriep, hadde, om de Kamer nauwkeurîg in te lichten, er ten eerste mogen bijvoegen, dat de Italiaansche wetgeving insgelijks de eenjarige vrijwilligers aanneemt en hij hadde er moeten bijvoegen dat, luidens art. 125 der wet, de Italiaansche Regeering de macht heeft om een gedeelte van het contingent na eenen dienst van twee jaren in onbepaald verlof te zenden en dat, luidens de verklaringen afgelegd door de Italiaansche Regeering, die maatregel moet toegepast worden op nagenoeg een derde van iedere lichting.
De heer Pontus heeft ook ingeroepen dat, in drie landen, namelijk Engeland, Rusland en Spanje, de werkelijke dienst zes jaren bedraagt. Wij zullen ons ten eerste veroorloven Engeland buiten quaestie te stellen. Het leger wordt er uitsluitelijk bij middel van vrijwillige wervingen samengesteld, hetgeen wil zeggen dat de militaire loopbaan er een beroep is. Het spreekt van zelf, dat de mindere of meerdere duur der verdragen, die tusschen den staat en de vrijwilligers worden gesloten, niets kan bewijzen in het vraagstuk welk ons bezig houdt. | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
Wat Spanje betreft, de inlichting door den minister gegeven is ten volle onnauwkeurig. De achtbare heer Pontus heeft heel eenvoudig eene verwarring begaan tusschen den werkelijken dienst - de eenige zaak waarover wij handelen - en de reeks jaren gedurende welke de manschappen ter beschikking der Regeering blijven. Deze laatste termijn is inderdaad van zes jaar voor het eigenlijke leger en de eerste reserve, maar de Spaansche wet van 22 Januari 1882 zegt uitdrukkelijk dat de werkelijke dienst bedraagt twee jaren en 3 maanden voor de infanterie en drie jaren voor de andere wapenen. Het is overigens gekend dat er in Spanje een zeer ruim gebruik wordt gemaakt van het zenden in onbepaald verlof der militianen van de oudste klas, wier militaire africhting als volledig beschouwd mag wordenGa naar voetnoot(1).
Spreken wij eindelijk van Rusland. Op het oogenblik dat de nota van den heer Pontus aan de middensectie der Kamer werd gezonden (Januari 1886) bevond men zich nog in Rusland onder toepassing der wet van 13 Januari 1874. Welnu, krachtens bijzondere bepalingen dier wet, wordt de diensttijd zeer aanzienlijk verkort voor alle degenen, die het bewijs leveren, dat zij eenen zekeren graad van onderwijs hebben genoten. Zij, die deel aan de loting hebben genomen, bekomen niet alleen uitstel, ten einde hunne studiën te kunnen voltooien, maar hun diensttijd wordt daarenboven als volgt verminderd: Op zes maanden voor hen die een onderwijs van eersten graad (hooger onderwijs) hebben genoten; | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
Op anderhalf jaar voor hen, die het onderwijs van 2n graad (gelijkstaande met ons volledig middelbaar onderwijs) hebben genoten; Op drie jaar voor hen, die maar het onderwijs van den 3n graad (de helft van ons middelbaar onderwijs) en op vier jaar voor hen, die het onderwijs van den 4n graad (lager onderwijs) hebben genoten. De jonge lieden, die de kans der loting niet loopen, maar vóór de loting als voorwaardelijke vrijwilligers in dienst treden (niet te verwarren met de gewone vrijwilligers) worden nog beter behandeld. De diensttijd wordt voor hen verlaagd tot op drie maanden, zes maanden of twee jaar, naarvolgens zij het onderwijs van den 1n, of den 2n of een der twee overige graden hebben ontvangen. Men ziet dat de uitzonderingen aan den algemeenen regel talrijk en gewichtig zijn, zoodat voor alle de bekwame bestanddeelen van het leger de dienst veel korter is in Rusland dan in België. Waarom verklaarde de heer Pontus het niet? Eene nieuwe wet van 25 maart 1886 heeft echter aan de hierboven herinnerde regels wijzigingen gebracht. Het minimum voor de lotelingen, die 'tzij hooger, 'tzij middelbaar onderwijs hebben genoten, wordt gebracht op twee jaar; datgene voor de voorwaardelijke vrijwilligers wordt gebracht op een jaar, wanneer zij hooger of middelbaar onderwijs hebben ontvangen, en op twee jaar voor de anderenGa naar voetnoot(1). Wij denken dat die terechtwijzingen zullen bewijzen dat, wel verre dat ‘in de andere legers van Europa, de werke- | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
lijke diensttijd langer is dan ten onzent,’ het tegendeel grootelijks de waarheid is. Zij laten ons bij voorbeeld toe vast te stellen dat er, op het europeesche vasteland, maar drie landen meer zijn, waar, voor zekere wapenen, een diensttijd van vier jaar wordt in voege gehouden: Rusland, Italië en België. Weldra zelfs zullen er maar twee meer zijn, Rusland en België, want in zitting van 23 Januari 1886 van het italiaansch Parlement, heeft de Regeering van dit land haar inzicht laten kennen om den vierjarigen diensttijd, heden nog aan de ruiterij opgelegd, af te schaffenGa naar voetnoot(1). De bijzondere wapenen, die in België aan eenen vierjarigen diensttijd onderworpen zijn, moeten er in Frankrijk en in Duitschland maar eenen driejarigen leveren. Wie zal houden staan dat een last, welken Frankrijk en Duitschland als onnoodig beschouwen, bij ons niet zou kunnen afgeschaft worden? En indien men in acht neemt hoe onrechtvaardig het is dien bijgevoegden last aan zekere manschappen op te leggen, om de eenige reden dat zij als geschikter dan anderen worden aanzien om in de bijzondere wapenen te dienen, zal men kunnen betwisten dat het integendeel dringend is op dit punt de rechtvaardigheid te herstellen? De Regeering dringt evenwel aan. Herinneren wij hoe zij zich uitdrukt: ‘En ce qui concerne la durée du service actif dans les armes spéciales, on ne pourrait le diminuer, disait le gouvernement en 1873, qu'à la condition d'augmenter les contingents de milice affectés à ces armes. Dans la cavalerie, | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
de mème que dans l'artillerie montée, il y a des chevaux à soigner, et il faut avoir un effectif d'hommes suffisant pour le faire.’ Dus, er zijn paarden te verzorgen! En 't is om die reden dat men gedurende een gansch bijvoegelijk jaar lieden onder de wapenen houdt, wier militaire onderrichting voltooid is! Men behoudt zoogezegd soldaten, in der waarheid paardenknechten! Een dergelijk stelsel is niet te verdedigen. Indien de Regeering voor de behoeften der paarden van het leger een zeker aantal stalknechten noodig heeft, dat zij ze als dusdanige in dienst neme. Het zal haar voorwaar niet moeilijk zijn het noodige getal te vinden, mits een behoorlijk loon te betalen, dat al niet veel hooger zal stijgen dan de kosten, die thans door het vierde dienstjaar worden veroorzaakt.
De afschaffing van den vierjarigen diensttijd is echter een detail in de hervorming, die het ons mogelijk schijnt hier te lande in ie voeren. De ingrijpende hervorming, die ons voorkomt te moeten worden verwezenlijkt, bestaat hierin dat de manschappen die, indien overigens hun gedrag goed is, na één jaar door een examen zullen bewijzen dat hunne militaire onderrichting geëindigd is, in onbepaald verlof zouden worden gezonden. Dit voorstel moet, zoo dunkt ons, zich natuurlijkerwijze zelf aanbevelen. Het leger is eene school; die school wordt, gelijk alle scholen, bijgewoond door leerlingen, wier verstandsvermogens en kundigheden verschillen. Waarom hen allen gedurende een gelijken tijd onderwijzen? Waarom, eens de les geëindigd, wordt de leerling niet heengezonden? De vraag, die hier te beantwoorden is, geldt te weten hoeveel tijd er vereischt wordt om aan de soldaten het volledig krijgskundig onderricht te geven. | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Wij zullen de verwaandheid niet hebben, zelven en op eigen gezag het antwoord te geven; wij zullen bevoegde personen in onze plaats laten antwoorden. Onder de hoogste gezaghebbende woordvoerders, die men raadplegen kan, is er een, dien de achtbare minister Pontus de laatste zal zijn om te willen wraken. Wij hebben den ‘beroemden maarschalk von Moltke’ genoemd, wiens meening over den duur van den diensttijd wordt aangehaald in de ministeriëele nota, waarop wij voorts antwoorden. Die aanhaling is ontleend aan eene redevoering, door von Moltke uitgesproken in zitting van 1en Maart 1880 in den Duitschen Reichstag. Doch de heer Pontus heeft de ongeluk kige gedachte gehad, die aanhaling te verminken, en men zal straks zien of de verminking van belang is! Ziehier de aanhaling zooals wij ze aantreffen in de ministeriëele nota: ‘Cette mesure (namelijk de verkorting van den diensttijd van 3 op 2 jaar) aurait pour effet de faire perdre considérablement de sa force à l'armée. Le service réduit à deux ans est une idée caressée surtout par ceux-là qui ne sont pas appelés à transformer une recrue en soldat, dans le délai le plus court possible, à en faire un soldat qui ne se contente pas de s'exercer à défiler à une revue et de monter la garde, mais qui, connaissant bien son arme et confiant dans l'excellence de cette arme, sache s'en servir en pleine indépendance dans les circonstances les plus difficiles; un homme en un mot qui ait appris à obéir â la fois et à commander, car le dernier fusilier est appelé à commander dès qu'il est placé à la tête d'un poste ou forcé de conduire une patrouille. | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
de vue militaire. Cela ne s'obtient pas dans un espace de temps court.’ De lezer zal wellicht bemerkt hebben dat, midden in die aanhaling, tusschen de woorden métier en Il ne s'agit pas de cela, eenige bescheiden puntjes aanduiden dat iets overgeslagen is geworden. - Iets, zal de niet mistrouwige lezer denken, dat de moeite niet waard was om mede aangehaald te worden, een hors d'oeuvre wellicht, eene overtollige herhaling waarschijnlijk.... Wij hebben de nieuwsgierigheid gehad in den oorspronkelijken tekst der redevoering van maarschalk von Moltke de nauwkeurigheid der aanhaling te onderzoeken en wij hebben niet zonder verbazing bemerkt, dat die kleine puntjes de plaats vervangen van eenen zeer belangrijken volzin, dien het, in de oogen van den heer Pontus, gevaarlijk was te laten kennen. Immers de maarschalk bevestigde daar dat, om aan eenen soldaat, - zonder eenig onderscheid van wapen - een volledig technisch onderricht te geven, twintig weken of, anders gezegd, vijf maanden volstaan! Indien dit waar is, indien vijf maanden volstaan, hoe kan men ernstig beweren dat het onontbeerlijk is de manschappen nog daarenboven 2 ½ jaar onder de wapens te houden, met het eenig doel hun den ‘militairen geest’ in te prenten? Dat het voor een tal plompe, ongelikte kinkels noodzakelijk zij ze gedurende een geruimen tijd onder de tuchtroede te houden, wij zullen het niet ontkennen. Maar wij beweren terzelfder tijd dat de beschaafde burger, die den ernst zijner verplichtingen beseft en zich duidelijk rekenschap geeft van hetgeen van hem bij den legerdienst wordt gevergd, aan dit stelsel van tuchtiging niet hoeft onderworpen te worden. In | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
zijne zedelijke hoedanigheden, in zijnen goeden wil, in zijne vaderlandsliefde, in 't bewustzijn van de noodzakelijkheid der tucht, zal hij honderdmaal meer veerkracht vinden om zich, des gevorderd, aan die tucht, hoe streng ook, te onderwerpen, dan in jarenlange nuttelooze tijdverspilling ter kazern. Haasten wij ons overigens hier de getuigenis in te roepen van eenen hooggeachten Belgischen krijgsoverste, wiens bevoegdheid evenmin als zijne vaderlandsliefde in twijfel zullen getrokken worden. Ziehier de meening van generaal VandersmissenGa naar voetnoot(1): ‘J'ai dit et je maintiens qu'un homme intelligent et instruit, s'appliquant beaucoup, peut devenir un bon soldat en un an; tandis qu'il faut trois ans au moins pour atteindre le mème résultat avec un illettré, apprenant difficilement des choses qu'il comprend à peine et auxquelles il ne s'intéresse que médiocrement. Wij mogen er bijvoegen: Denkt men niet dat er betere militaire geest zou heerschen bij den verstandigen man, die, na een jaar wapenoefening bekwaam gekeurd, in verlof zou mogen gaan, dan wanneer hij gedwongen ware nog twee drie jaar onder de wapens te blijven? Zou de overtuiging dat men hem aldus onnuttig eenen kostbaren tijd doet verspillen, hij hem niet eerder een gevoel van afkeer voor het krijgsmansleven doen ontstaan? | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
Om den militairen geest op te doen, moet men het militair leven beminnen of ten minste van zijn nut doordrongen zijn. Hij, die integendeel overtuigd is dat men hem nutteloos eenige van zijne schoonste en kostbaarste levensjaren ontsteelt, zal alles behalve ingenomenheid voor het regiem gevoelen, waaronder hij tegen wil en dank heeft moeten bukken. Welk ook het gezag zij, dat zich hecht aan den naam van generaal Vander Smissen, het zou echter niet voldoende geweest zijn om ons op volstrekte wijze te overtuigen, indien wij in de instellingen van naburige landen de bevestiging van deze waarheid niet aantroffen, dat één jaar volstaat om van eenen bekwamen en verstandigen man eenen goeden soldaat te maken. In alle landen waar het eenjarige volontariaat bestaat, in Duitschland, Frankrijk, Oostenrijk, Italië, Rusland, heeft de wet ten voordeele dergenen, die dit voorrecht hebben genoten, examens van bekwaamheid ingesteld, ten gevolge van welke zij, na het volbrengen van één jaar dienst, als onder-officieren en ja zelfs als officieren in de reservelegers worden aangenomen. De Oostenrijksche wet van 2 October 1882 is verder gegaan; zij heeft voor de marine een art. 28 aangenomen, luidende als volgt: ‘De diensttijd kan, in vredestijd, op één jaar verminderd worden, voor de manschappen die, het voordeel van art. 22 (eenjarig volontariaat) niet kunnende genieten, het bewijs leveren van technische vaardigheid en genoegzame militaire opleiding.’ De Beiersche wet van 30 Januari 1868, na in art. 4 den werkelijken diensttijd op 3 jaar te hebben bepaald, beschikte echter, in algemeenen regel, dat men de soldaten niet langer onder dienst hoefde te houden dan tot het oogenblik dat | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
hunne militaire opvoeding als volledig beschouwd kan worden: ‘Sollen jedoch nur bis nach vollendeter militärischer Ausbildung, sowie zu vorübergehender Dienstleistung für Erhaltung der gesetzlichen Ordnung praesent gehalten werden.’ (art. 23). Welnu, een Nederlandsche schrijver, die talrijke bewijzen gegeven heeft in militaire zaken volkomen te huis te zijn en wiens getuigenis wij geene redenen hebben te wraken, verzekert ons, dat ‘de Beiersche infanterie, die in 1870 zoo uitstekend gevochten heeft, uit manschappen bestond, die hoogstens 1 ½ jaar onder de wapenen hadden gestaanGa naar voetnoot(1).’ Hetgeen nog in onze oogen de mogelijkheid bewijst om in een jaar tijds een goeden soldaat te vormen, is dat die mogelijkheid nooit in de wetgevende vergaderingen der naburige landen is betwist geworden, wanneer men er heeft voorgesteld den diensttijd te verkorten. Voorstellen van dien aard werden gedaan in Duitschland in 1880, in Oostenrijk in 1882, in Frankrijk in 1884. Men leze de beraadslagingen tot welke die voorstellen aanleiding hebben gegeven. Men zal zien dat de eenige redenen die tegen de voorstellen werden ingebracht, hierop neerkomen dat men, door jaarlijks de beste bestanddeelen van het leger weg te zenden, om alleen de onbekwamen te behouden, het algemeen peil van het leger verlaagt; men voegt er bij dat men, door het feit zelf, de werving der kaders van onder-officieren zeer moeilijk, om niet te zeggen, onmogelijk maakt. Onderzoeken wij die twee tegenwerpingen. Voorzeker met spoediger de bekwame manschappen in onbepaald verlof te zenden, zal men het algemeen peil van | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
het leger in vredestijd verlagen. Maar het is onmogelijk te houden staan, dat men het algemeen peil van het leger, welk in geval van oorlog wordt opgeroepen, zal hebben verlaagd. Welnu, de waarde van het oorlogsleger is het eenige dat hier van belang is. Het leger wordt maar onderricht met het oog op den oorlog; alles moet uitsluitelijk tot dit doeleinde strekken. Voorzeker nog zal men de reeds nu beslaande moeilijkheid van werving der onder-officieren vermeerderen. Maar dit kwaad is niet zonder heelmiddelen. Het zal, om daarin te verhelpen, voldoende zijn bij de wet maatregelen te nemen om de dienstvernieuwing der onder-officieren te bevorderen. Naburige landen hebben er ons overigens reeds het voorbeeld van gegeven. Wij zullen er ons bij bepalende Fransche wet van 23 Juli 1881 aan te halen, waarbij geldelijke voordeelen, bestaande in hooger loon, vergoedingen en pensioenen worden verzekerd aan de onder-officieren, welke hunnen dienst vernieuwen, terzelfdertijd als men voor hen het tuchtregiem verzacht, met hun toe te laten te huwen en buiten de kazern te wonen. Ook vergemakkelijkt men voor hen het later bekomen van burgerlijke ambtsbedieningen. Dit voorbeeld is in Italië gevolgd geworden door eene wet van 8 Juli 1883. Er zou voor België geene moeilijkheid beslaan om ook op dien weg eene beslissende poging te doen.
Wij denken hiermede genoeg gezegd te hebben om op overtuigende wijze de mogelijkheid te hebben betoond om in België den duur van den diensttijd in het leger in eene merkelijke mate te verkorten. In 't begin van ons opstel wezen wij er op, dat de voorstanders van den persoonlijken dienst geene ernstige hoop kunnen bheben om hunne zienswijze te doen zegepralen, | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
indien zij niet terzelfder tijd den diensttijd op het mogelijke minimum verlagen. Laat ons hier nog bijvoegen dat onze voorstellen evenzeer bij de verdedigers van het statu quo een gunstig onthaal zouden moeten vinden. Zij immers zullen niet kunnen miskennen dat de ongelijke wijze, op welke de krijgslasten thans zijn verdeeld, om voornamelijk op de minst begoede klassen te wegen, tegen het algemeen gevoelen aandruischt. De veiligheid, de toekomst onzer nationale instellingen vergen dat die ongelijkheid der lasten, die wezenlijk op een kasten-voorrecht uitkomt, in de mate van het mogelijke getemperd worde. Van welk oogpunt men dus ook onze toestanden beschouwe, de aangeduide hervorming dringt zich op. De bijzonderste reden, waarom zij tot op heden geene wezenlijkheid is geworden, ligt hierin, dat hare mogelijkheid van regeeringswege immer ten stelligste betwist zijnde, de openbare meening zich ontwapend gevoelde. Ons doel is geweest die valsche beschouwing te niet te doen en, dus doende, eene hervorming voor te bereiden, die als een zegen doorde bevolking onthaald zou worden. J.-O. De Vigne. |
|