Nederlandsch Museum. Tweede Reeks. Jaargang 3
(1886)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |||||||||||||
De plantengroei in de Sahara, door Dr. Julius Mac Leod.Men stelt zich gewoonlijk de Sahara voor als eene onafmeetbare, eentonige, dorre vlakte waar, buiten de oasen, niet een grashalm, zelfs niet het armste kruidje gedijen kan. Deze voorstelling is alles behalve nauwkeurig: niet alleen vindt men in de Sahara streken van zeer verschillende gesteldheid, maar bijna overal treft men er planten aan: volkomen onvruchtbaarheid is er eene uitzondering. Het eigenaardig klimaat van de woestijn heeft echter op de plantenwereld een bijzonderen stempel gedrukt: langdurige droogte en hitte zijn de hinderpalen, door de Saharaplanten te overwinnen; in hun lichaamsbouw vertoonen zij dan ook talrijke uitrustingen, die haar toelaten aan die twee oorzaken van ondergang te weerstaan. Wij stellen ons voor in de volgende bladzijden eenige der merkwaardigste woestijnplanten te beschrijven, en, als inleiding, een denkbeeld te geven van de algemeene gesteldheid van de Sahara. | |||||||||||||
I.Hel klimaat van de Sahara is vooral gekenmerkt door gebrek aan water: in geen ander werelddeel is de lucht zoo arm aan waterdamp als daar. | |||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||
De algemeene richting der heerschende winden geeft ons daarvan eene eenvoudige uitlegging. Deze winden volgen gewoonlijk de richting O.-W. of NO.-ZW.; zij voeren somwijlen fijne stofwolken uit de woestijn tot verre in den Atlantischen Oceaan met zich mede, terwijl de waterdamp, die uit den Oceaan opstijgt, slechts bij uitzondering de woestijn kan bereiken. De Oost- en Noordoost- winden (Passaatwinden) ondergaan den drogenden invloed van de Aziatische Hooglanden en van Arabie, en zijn schier geheel droog wanneer zij de Sahara bereiken. De wind, die van de Middeliandsche zee naar de Sahara heenwaaitGa naar voetnoot(1), is wel is waar met waterdamp beladen, maar langs zijn weg naar het Zuiden ontmoet die luchtstroom hooge bergketens: eenerzijds het Atlasgebergte, anderzijds het Barkagebergte, in de Cyrenaïca. Door deze hooge, koude gevaarten wordt de waterdamp in de gedaante van regen neėrgeslagen, en wanneer de Noordwind de Sahara bereikt, is hij, evenals de Oostwind, bijna geheel van waterdamp beroofd. Daaruit volgt dat somwijlen jaren verloopen, zonder dat een druppel regen in de Sahara nedervaltGa naar voetnoot(2). De zeldzame regenvlagen zijn echter ongehoorde stortregens, die verscheidene uren duren, en gewoonlijk een beperkt gebied overstroomen, terwijl op eenige uren afstand het verschijnsel ongemerkt blijft. Al is de regen er zeldzaam, toch is de bodem der woestijn geenszins van water ontbloot. Behalve de. Nyl, en eenige zoutmeren in het Noordelijk gedeelte, vinden wij, wel is waar, aan de oppervlakte van de Sahara geen blijvend water. Maar | |||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||
de valleien en vooral de oasen, waar de plantengroei somwijlen eene weelderige ontwikkeling bereikt, worden besproeid door onderaardsche waterlagen. Welk is de oorsprong van dat onderaardsche water? Deze vraag is niet altijd even gemakkelijk te beantwoorden en in dat opzicht gedraagt de geheele Sahara zich niet op dezelfde wijze. Het gedeelte van de Sahara, dat zich ten Zuiden van Algërie en Tunis bevindt, wordt in het Noorden begrensd door het Atlasgebergte, in het Zuiden door de Hooglanden van OhaggarGa naar voetnoot(1). Uit deze twee gebergten ontspringen talrijke rivieren die, de eene Zuidwaarts, de andere Noordwaarts stroomen, en in de woestijn verdwijnen. Dit verdwijnen der rivieren moet niet alleen aan de verdamping harer wateren toegeschreven worden, maar ook en vooral aan het intrekken van de vloeistof door den grond, die als eene spons met water gedrenkt wordtGa naar voetnoot(2). Het ingetrokken water wordt door de bovendeelen van den bodem tegen verdere verdamping bewaard; ten anderen duurt de toevoer van nieuw water uit de bergen steeds voort, zoodat een aanzienlijke onderaardsche watervoorraad, vooral in de diepere deelen, verzameld wordt. Dit geeft ons de uitlegging van het ontstaan van waterbronnen midden in de woestijn: overal waar het water eene opening vindt, langs waar het aan den dag kan komen, wordt plan- | |||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||
tengroei mogelijk, en ontstaat eene oase. De waterlaag is somwijlen zoo dicht bij de oppervlakte, dat de dadelboomen met hunne wortels het water kunnen bereiken, en weelderig groeien in plaatsen, die schijnen volkomen dor te zijnGa naar voetnoot(1). De verdamping, die in de oasen plaats grijpt, is op verre na niet toereikend om aan het water, dat voortdurend uit de bergen komt, eenen uitweg te verschaffen. Het overige vloeit rechtstreeks uit de onderaardsche waterlagen in eenige zoutmeren, die, vooral's zomers, door verdamping grootendeels drooggemaakt worden. Men vermoedt daarenboven dat de waterlagen zich ten deele tot aan de zee uitstrekken, en langs dien weg hun inhoud ontlasten. Het oostelijk gedeelte der woestijn verkeert in geheel andere omstandigheden: zij is door geene hooge bergen begrensd, en is veel armer aan oasen. De Nyl schijnt een deel zijner waters aan den bodem der woestijn af te staan, en tot onderaardsche waterlagen het aanzijn te geven. Eene andere gewichtige waterbron, namelijk de dauw, bevordert hier, in zekere mate, den plantengroei. De lucht is in Egypte rijker met waterdamp beladen dan in het Westelijk gedeelte der woestijn: de vochtige Noordwind kan hier ongehinderd zijn weg van de Middellandsche Zee naar het Zuiden voortzetten, zonder bergen te ontmoeten. Ten andere is de warmtegraad aan plotselinge en aanzienlijke veranderingen onderhevig: het gebeurt niet zelden dat de thermometer bij dage 40o en meer teekent, en's nachts tot zeer dicht bij en zelfs onder het vriespunt zinkt. Daaruit volgt dat de waterdamp's nachts in de gedaante van dauwdruppels neergeslagen wordt, den bodem drenkt en de planten in haren groei bevor- | |||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||
dert. De plotselinge temperatuurveranderingen, die in de geheele Woestijn voorkomen, kunnen door de planten uit de tropische gewesten niet verdragen worden: dergelijke gewassen zijn dan ook schier volkomen uit de Sahara gesloten. | |||||||||||||
II.Volgens de gesteldheid der oppervlakte onderscheidt men in de Sahara verscheidene streken, die, volgens hun rijkdom aan water, voor den plantengroei in mindere of meerdere mate geschikt zijn. Het grootste gedeelte van de Sahara is eene hoogvlakte, gemiddeld 500 meters boven de zee verhevenGa naar voetnoot(1). De bodem is er steenachtig, de waterlagen bevinden zich zeer diep. Door de plotselinge temperatuurveranderingen worden de bovendeelen van den grond schier dagelijks uitgezet en ingekrompen, en daardoor losgemaakt; de wind, alsook stroomende stortregens werken daartoe mede. De verbrijzelde gronddeeltjes worden echter door den wind medegevoerd naarmate zij loskomen, zoodat de rost naakt blijft. De flora is er dan ook zeer arm, en alleen door eenige bladlooze of gedoomde struikgewassen vertegenwoordigd; ieder plantje dat er in gelukt wortel te schieten en in 't leven te blijven, verheft zich welhaast afzonderlijk op eene soort van heuveltje, bestaande uit stofkorreltjes, die in zijne wortels blijven haperen. Dat heuveltje verheft zich naarmate de plant groeit, en haar wortelstelsel zich ontwikkeltGa naar voetnoot(2). Die streek, het droogste gedeelte der woestijn, is de zoo- | |||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||
genoemde HammadaGa naar voetnoot(1); zekere deelen der Hammada zijn volkomen onvruchtbaar. Het tweede, minder uitgestrekt gedeelte van de Sahara is de Duinen- of ZandwoestijnGa naar voetnoot(2). De verbrijzelde gronddeeltjes, steentjes enz., die van de Hammada loskomen, worden door den wind medegesleept, en alzoo nog fijner verdeeld; zij bewegen zich onbepaald over de hoogvlakte voort, tot zij terecht komen in eene plaats, waar door eene oneffenheid van den bodem of eenige andere oorzaak, de kracht van den luchtstroom gebroken wordt. Op dergelijke plaatsen blijven zij dan liggen, en worden zij opeengestapeld, tot min of meer uitgestrekte zandduinenGa naar voetnoot(3). De waterlaag is hier tamelijk diep: de heuvels zijn doorgaans geheel onvruchtbaar, maar in de dalen, waar het water ondieper ligt, komen eenige planten voor: men vindt er o.a. kleine heesters, die met onze gewone geelbloemige brem (bezemkruid) veel overeenkomst hebben, alsookverscheidene grassoorten, die aan de voorbijreizende karavanen een kostbaar voedsel voor de kameelen verschaffen. Behalve door de zandstreeken wordt de eentonigheid der Hammada onderbroken door talrijke valleien, de zoogenoemde Wadis. De meeste dezer dalen bezitten eene flora, die weelderig schijnt, vergeleken met de dorheid der hoogvlakten; hoe vochtiger eene vallei, des te rijker is er de plantengroei. Daar vindt men Jujube-boschjes (Zizyphus) die door hun frisch gebladerte het oog van den reiziger verrukken; hooge bremstruiken (Retama), eene kruipende Capparis- | |||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||
soort met groote rosekleurige bloemen, talrijke grassoorten, dwergpalmen, enz. Wanneer's winters het grondwater stijgt, of na het vallen van een stortregen, ontwikkelt er zich de plantengroei met verbazende snelheid. DuveyrierGa naar voetnoot(1) zag, na negen jaren ononderbroken droogte, een stortregen vallen: en zeven dagen later was een onvruchtbare wadi als bij tooverslag in rijk, frischgroen weiland herschapen! Na dergelijke gebeurtenissn worden de veekudden, die in het Atlasgebergte grazen, door hunne herders naar de Wadis in de woestijn geleid, om den weelderigen, maar vergankelijken plantenrijkdom te benuttigen. Eindelijk zijn de oasen, met hunne sombere dadelwouden, de rijkste deelen van de Sahara. Heden worden geene wilde oasen meer aangetroffen: overal waar dadelboomen groeien vindt men den mensch, die met de grootste zorg de kostbare palmen besproeit, en geen druppel water laat verloren gaan. Ofschoon de oasen heden ten dage aan menschenarbeid en kunstmatige besproeiing hunnen weelderigen plantengroei verschuldigd zijn, moeten zij toch als een oorspronkelijk kenmerk van de Sahara beschouwd worden. De Dadelpalm maakt de Sahara voor den mensch bewoonbaar: eene oase is een palmwoud, waar talrijke inwoners in de dadels hunne voornaamste bron van onderhoud vindenGa naar voetnoot(2). Deze boom kan alleen daar leven, waar zijne wortels een onuitputtelijken watervoorraad ter hunner beschikking hebben. Er bestaan vier soorten van oasen, verschillend volgens de wijze waarop zij besproeid worden. Men | |||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||
onderscheidt de rivier-oasen, waar het water eener rivier door een dam afgesloten, bij middel van kanalen en greppels in de oase verdeeld wordt; de oasen die hun water aan eene natuurlijke bron of waterput ontleenen; de oasen die aan een kunstmatigen boorput hun bestaan te danken hebben, en eindelijk zulke, waar de waterlaag slechts 2 of 3 voet diep ligt en zich in 't bereik van de wortels der palmboomen bevindt;Ga naar voetnoot(1) enz. Talrijke vruchtboomen en groenten, uit Europa, vooral uit Zuid-Europa afkomstig, worden in de oasen verbouwd, in de schaduw der palmboomen. | |||||||||||||
III.Het hoofdkenmerk der flora van de Sahara is hare eentonigheid Op eene uitgestrektheid, driemaal zoo groot als de Middellandsche Zee, bestaan slechts 1000 verschillende plantensoortenGa naar voetnoot(2), Honderde uren lang vindt de reiziger steeds dezelfde planten, zonder afwisseling, als eene onophoudelijk herhaling. Zooals wij hooger zegden, dragen de meeste woestijnplanten, in hare bewerktuiging, duidelijke sporen van den strijd, dien zij tegen hitte en droogte moeten doorstaan. In dat opzicht zijn eenige onder hen bijzonder merkwaardig. De algemeen gekende Roos van Jericho (Anastatica hierochuntica) levert ons daarvan een eerste voorbeeld op. Dit kruidje behoort tot de familie der kruisbloemigenGa naar voetnoot(3) en verdient geenszins den naam van roos. Wanneer zijne zaden | |||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||
rijp zijn, worden zijne takjes door uitdroging samengebogen, en vereenigd tot eene soort van rondachtig korfje, waarin men inderdaad, met veel goeden wil, eenige gelijkenis met eene bloem of eene roos kan bespeuren. Door den wind wordt de plant nu uit hare zandachtige groeiplaats losgerukt, en door de woestijn zoo lang voortgerolt, tot zij in eene vochtige plaats terechtkomt. De geheele plant is bedekt met eene dunne korst, die het water gretig intrekt en daardoor slijmerig wordt: tevens worden de takjes door de vochtigheid opnieuw uitgebreid, en zij hernemen dezelfde houding die zij hadden, wanneer de plant nog in den bodem bevestigd was. Met die schijnbare herleving gaan echter geene andere levensverrichtingen gepaard; de plant blijft dood. Maar de hauwtjes, waarin hare rijpe zaden tot dan verborgen waren, gaan door opslorping van water open: de zaden worden in vrijheid gesteld, en vinden een vochtigen bodem, waar zij kunnen kiemen en zich verder ontwikkelen. Werden de zaden van de Roos van Jericho door uitdroging der moederplant in vrijheid gesteld, zooals bij de meeste andere planten het geval is, zoo zouden zij weinig kans hebben te kiemen, en te gronde gaan. Bij voormelde plant grijpt het tegenovergestelde plaats: de moederplant wordt door de droogte samengevouwen tot een rondachtig lichaam, en rollend reist zij door de woestijn, op zoek naar eene vochtige plaats, waar zij zich weder ontplooit, en dan laat zij hare zaden ontsnappen. Eene andere merkwaardige woestijnplant is de Manna (Lichen Esculentus). Deze plant behoort tot de afdeeling der korstmossenGa naar voetnoot(1). In de Algerische SaharaGa naar voetnoot(2) komt de Manna | |||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||
voor in de gedaante van kleine, grijze lichaampjes, met harsachtig uitzicht, die men licht verwart met de steenen en keitjes waartusschen zij voorkomen; door vorm en kleur gelijken zij eenigszins aan den uitgedroogden inhoud eener okkernoot. Deze plant groeit, evenals vele korstmossen, op steenen: door windbuien wordt zij losgerukt, in stukjes verdeeld en medegevoerd; zij droogt volkomen uit, en zet in dien vorm hare reis voort, tot zij in eene vochtige plaats terecht komt: dan trekt zij water in, zwelt aan, en groeit voort, alsof zij nooit losgemaakt geweest ware. Men vindt de Manna van het midden van Azië tot in Algérie, volgens de richting der heerschende winden, verspreid. Onder de Grassen der Woestijn verdient het geslacht Aristida (groep der Stipaceeën) eene bijzondere melding. Eene Aristida-soort (A. pungens) wordt twee meters hoog, en is als kameelvoeder zeer gewichtig. Deze plant is tegen droogte en hitte volkomen uitgerust; hare bladeren zijn buitengewoon kort, opgerold, droog en taai, zoodat zij door verdamping zoo weinig water mogelijk verliezen. In den bouw harer zaden vertoonen verscheidene Aristida-soorten eene uitrusting, die ons toelaat te begrijpen op welke wijze die planten zoo verre verspreid zijn geworden (zie verder), en waarom zij plotseling te voorschijn komen, overal waar de bodem, al is het toevallig, met water doordrongen is. De Aristida-vrucht draagt (evenals de vrucht van vele andere grassoorten: gerst, haver, enz.) een zoogenoemden baard, die tusschen de kafjes uitsteekt, en met een sierlijken vederbos van witte haren voorzien is. Deze haren zijn als zeilen die wind vatten, en de talrijke zaadjes der plant in de richting der luchtstroomen medevoeren. Daaruit volgt dat overal, waar eenige druppels water den bodem drenken, reizende Aristida-zaadjes aankomen, kiemen en zich verder ontwikkelen. | |||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||
Vier soorten van het geslacht Aristida brengen zulke reizende zaden voort: daarvan zijn er twee, die in de Kaspische streek hun oorspronkelijk vaderland hebben, en door den Noord-Oostwind van daar over de geheele woestijn verspreid zijn geworden. De twee andere zijn Arabische soorten, die in de richting van den Oostwind over Noord- en Midden-Afrika rondgezaaid werden. Planten, die door het bezit eener doorn- of haarbekleeding (zie verder) voor uitdroging gespaard blijven, zijn in de Sahara-flora zeer verspreid. Gedoornd zijn de meeste loofdragende heesters (bijv. Zizyphus, Alhagi), eenige kruiden (Cynareeën), en zelfs is, bij Nitraria, dedoornbewapening met sappige bladeren verbonden. De haren, die den gloed der zonnestralen verzachten, vindt men er in de menigvuldigste gedaanten: een wollig haarkleed bedekt en belommert de lichaamsdeelen van eenige Gnaphalium-soorlen; bij Artemisia (Alsem) wordt dezelfde rol vervult door zijdeachtige haren, die tegen stengel en bladeren aangedrukt liggen. VolkensGa naar voetnoot(1), die gelegenheid had gedurende een jaar in Egypten de plantengroei der woestijn te bestudeeren, heeft onlangs talrijke eigenaardigheden uit het leven der Saharaplanten bekend gemaakt. Wij ontleenen de volgende bijzonderheden aan zijn werk: ‘De Egyptisch-Arabische woestijn is niet, zooals wij ons inbeelden, eene grenzelooze zandzee. Aan het Nijldal beginnend, verheft zij zich als eene verwarde opeenstapeling van bergen en rotsmassas, gescheiden door diepe valleien (wadis), die zich verdeelen, zich weder vereenigen, en als een ingewikkeld netwerk het land doorkruisen. Nergens openen zich | |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
verre gezichten, nergens wordt de dorre woestijn door frissche oasen afgewisseld: heuvels en bergen de eene achter de andere, altijd en overal. Hier verheffen zich loodrechte rotsmuren als reusachtige verschansingen; daar verrijst een alleenstaande kegel, als eene Gothische kerk, met spitse tinnen en uitgesneden kanteelen. Loodzwaar drukt de zon; haar licht is verblindend, en de lucht siddert onder hare gloeiende stralen. - Wij beklimmen een der hoogste toppen, en van daar schouwen wij over de golvende heuvelzee heen. Rondom ons naakt, dood gesteente: geen boom wordt door den wind gewiegd: een kerkhof der natuur ligt voor ons. En toch heeft het leven hier zijne rechten doen gelden: grootere dalen, die als slangen gewonden aan onze voeten liggen, zijn op hun bodem groen gezoomd. Wij dalen de helling af, en in dien groenen zoom herkennen wij de Flora der Woestijn.’ In de woestijn verdeelt zich het jaar in twee seizoenen: (zie de nota bladz. 174) den regentijd, in Februari en Maart, en de droge periode, gedurende de tien andere maanden. Eene bijzonderheid der woestijnflora vertoont zich hierin, dat de verschillende soorten niet zoo bepaaldelijk als in onze streken, in drie groepen, nl. een- twee, en veeljarige kunnen gerangschikt worden. Vele soorten vertoonen in dit opzicht individuëele verschillen. Een voorbeeld daarvan is Heliotropium undulatum: de meeste exemplaren dezer plantensoort sterven wanneer de vruchten rijp zijn. Enkele struiken, wier wortels diep genoeg in den bodem gedrongen zijn, ontwikkelen onderaardsche knoppen in de nabijheid van den wortelhals: alle bovenaardsche deelen, stengels, bladeren, enz. sterven af, en de plant brengt de regenlooze periode door, geheel onder den grond verborgen; zoohaast de bodem door de eerste regens opnieuw bevochtigd wordt, ontwikkelen | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
zich de sluimerende halsknoppen tot takken en bladeren. Vele andere soorten (Centaurea aegyptiaca, Deverra triradiata, Caylusea canescens, Tribulus alatus, Gypsophila Rokcjeka) gedragen zich op dezelfde wijze, en die omstandigheid is eene der oorzaken waarom wij niet zelden, na de eerste regenvlagen, plotseling een rijken plantengroei zien ontstaan, waar wij - somwijlen een of twee dagen - te voren niets dan rolsteenen en zand aantroffen. De gewassen, wier geheele ontwikkeling gedurende het regenseizoen afloopt, ondergaan natuurlijk in zeer geringe mate den invloed der droogte. Hunne bladeren zijn goed ontwikkeld, week, sappig, kruidachtig; hunne wortels dringen niet dieper in den bodem dan die van de gewone wouden weideplanten in andere streken. Geheel hun leven, van de kieming tot den rijpdom der vruchten, is echter zeer kort, en duurt nauwelijks eenige weken, zoolang de warmte matig en de bodem vochtig blijft. Tot deze klas behooren, behalve vele andere soorten, de zoogenoemde bolgewassenGa naar voetnoot(1). De bollen dezer planten bevatten een watervoorraad, die hun toelaat hunne bladeren te ontwikkelen vóor het vallen van de eerste regens. Bolplanten zijn in de Woestijn zeldzaam, en hunne bollen doorgaans zeer klein, daar de tijd hunner ontwikkeling, d.i. de tijd gedurende welken de plant bladeren draagt, zeer kort isGa naar voetnoot(2) De planten, die het regenlooze jaargetijde doorstaan, beschikken integendeel over allerlei middelen om zich het noodige water te verschaffen. Gedurende het regenseizoen wordt de bodem met water gedrenkt, en ondanks de brandende hitteGa naar voetnoot(3) kan men, in vele plaatsen, op zekere diepte, | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
gedurende geheel het jaar genoeg vochtigheid vinden, om in de geringe levensbehoeften der woestijnplanten te voorzien. Die gewassen bezitten dan ook buitengewoon lange wortels, die loodrecht in den grond dringen, niet zelden 1 of 2 meters diep, en nog meer. De lengte van dergelijke wortels is somwijlen 20 maal grooter dan de hoogte der plant boven den grond. Jonge plantjes van Mousonia nivea, eene eenjarige soort, die gewoonlijk tot Juli voortleeft, bezaten omtrent het einde van Januari, wortels van meer dan een halven meter lang, ofschoon zij nog maar uit kleine 3- of 4-bladige rozetten bestonden. Bij het graven van het Suez-kanaal heeft men op den bodem der vaart wortels gevonden van boomen, die daarnevens op eene aanzienlijke hoogte groeiden. De wortels van eenige soorten van het geslacht Erodium (Reigersbek) dragen gezwellen, die, volgens de soorten, vinger-, spoel- of knolvormig zijn, en waarin de plant gedurende den regentijd een voorraad water verzamelt, om er gedurende de regenlooze maanden gebruik van te maken. De woestijnplanten hebben, gedurende het droge jaargetijde, nog eene andere waterbron ter harer beschikking, nl. den dauwGa naar voetnoot(1), en den damp die in de lucht bevat is. Verscheidene soorten bezitten middelen om dat water uit de lucht op te slorpen. Een merkwaardig voorbeeld eener dergelijke inrichting vertoont ons Reaumuria hirtella. Reaumuria hirtella is een struik, die twee of drie voet hoogte bereikt, en in alle Wadis (valleien) verspreid is; hij groeit dikwijls in rotsspleten en holen, waar zijne wortels gedurende ten minste zes maanden in 't jaar geen druppel water kunnen vinden. De bladeren dezer plant zijn bedekt | |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
met eene laag bittersmakende zoutkristallen, die de grootte van een speldekop kunnen bereiken. Wanneer men in het voorjaar, 's avonds, na eenen regenachtigen dag, struiken met frissche bladeren onderzoekt, zoo vindt men geen spoor van voormelde zoutkorst. 's Anderendaags morgen vindt men op de bladeren kleine waterdruppels regelmatig verspreid. Naarmate de zon zich verheft en de verdamping toeneemt, verdwijnen die druppeltjes, en in hunne plaats verschijnen de witte zoutkristalletjes. Deze bevinden zich, tot kleine hoopjes vereenigd, juist boven de uitloozingspunten van kleine klieren, die in de bladeren bevat zijn: zij moeten dus beschouwd worden als een voortbrengsel dezer klieren. Indien nu eenige regenlooze dagen volgen, zien wij hetzelfde verschijnsel dagelijks herhaald worden: 's nachts en 's morgens zijn de bladeren lichtgroen, met waterdruppels bedekt; bij dage zijn zij bedekt met eene grauwe zoutkorst, die men met de hand als grof poeder kan afwrijven. Die korst neemt dagelijks aan omvang toe, en de zoutkristalletjes bedekken weldra het blad met eene ononderbroken laag. Zoolang de wortels der plant genoeg water in den grond kunnen putten, wordt het voortbrengen van zout voortgezet, tot ongeveer veertien dagen na het einde van den regentijd. Gedurende geheel het droge jaargetijde vinden wij de Reaumuria-struiken's nachts met waterdruppels bedekt, ondanks de volkomen dorheid van den bodem. De zoutkorst trekt het water uit den dampkring aan, en bewerkt het nederslaan van de vloeistof op de bladeren der plant in de gedaante van eene soort van dauwdruppels. Kan het aldus verkregen water aan de plant diensten bewijzen? Dringt het werkelijk in het lichaam der plant? Deze vraag heeft Volkens op de volgende wijze opgelost: hij | |||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||
sneed, eene eerste maal in November, eene tweede maal in Mei, twee nagenoeg gelijke Reaumuria-takken af, beroofde een van beide, dien wij A zullen noemen, van de zoutkorst die aan zijne bladeren gekleefd was, liet de andere B in zijn natuurlijken toestand: beide werden aan zich zelven overgelaten, maar aan den rechtstreekschen invloed der zonnestralen onttrokken. De takken A waren, in beide proefnemingen, 's anderendaags verslenst, terwijl de zoutdragende takken B in eene der proefnemingen acht, in de andere veertien dagen frisch en levend bleven; B werd alle nachten met talrijke waterdruppels bedekt. Wij mogen dus aannemen, dat Reaumuria gedurende het regenseizoen eenen voorraad zout voortbrengt, waardoor zij gedurende het droge jaargetijde waterdamp uit de lucht aantrekt, en op die wijze aan de droogte kan wederstaan. De volgende woestijnplanten gedragen zich als Reaumuria: Tamarix articulata, T. mannifera, Frankenia pulverulenta, en, naar allen schijn, Statice pruinosa en Cressa cretica. Andere planten benuttigen den dauw, die, volgens Volkens, onderzoekingen, niet zelden in de woestijn voorkomt. Diplotaxis Harra is daarvan een voorbeeld. De bladeren dezer plant zijn gewoonlijk schuins geplaatst, en hunne zijranden dragen afstaande knobbelige haartjes. Aan den voet van ieder haartje bevindt zich een slijmhoudend gezwel, door kleurlooze cellen omgeven. De dauwdruppels worden op die haren nedergeslagen, door hen opgeslorpt en in de kleurlooze omgeving van hun gezwollen voet in bewaring gehouden. Iedere maal dat het sterk gedauwd heeft, alsook na de geringste regenbui, ontwikkelt deze plant, op ongeloofelijk korten lijd (in den loop van eenen nacht), | |||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||
eene menigte draadvormige worteltjes, die onder den halsGa naar voetnoot(1) ontspringen, en evenras verdwijnen. Deze wortels dienen, evenals de haren op de bladeren, tot het opslorpen van water. De woestijnplanten, die den zomer doorstaan, lijden niet alleen aan watergebrek, maar zijn daarenboven, wegens de hooge temperatuur, aan waterverlies ten zeerste blootgesteld. Het verminderen van het zweeten is dan ook voor haar eene dringende noodzakelijkheid. Het voornaamste middel, dat zij daartoe gebruiken, is het beperken der verdampingsoppervlakteGa naar voetnoot(2). Hooger (blz. 183) hebben wij reeds van die eigenaardigheid van vele woestijnplanten gewag gemaakt. Zekere soorten zijn volkomen (Anabasis articulata, Retama, enz.) of bijna geheel (Polygonum, Panicum, enz.) bladloos; andere bezitten stokkerige doornen in plaats van bladeren, of verkrompen (Tamarix mannifera, Iphonia, Traganum, Cornulacca, enz.), of zeer kleine bladeren (Astragalus, Acacia, Linaria), Bij andere soorten verdroogt het loof al of ten deele, zoohaast de warmte eenigszins toeneemt (Zilla, Alhagi, Statice, Deverra), of zeer kleine blaadjes blijven alleen over, terwijl de grootere verdrogen (Convolvulus, Menispermum). De bladeren van andere soorten worden samengerold, of nemen de gedaante van rolronde cylinders (Helianthemum, Scorzonera, Salsolaceën, enz. behalve Aristida, waarvan hooger reeds gesproken werd.) | |||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||
Behalve deze middelen bestaan er nog andere: vele Xerophilen worden bedekt met eene grauwwitte waskorst (Capparis, Nitraria, Haplophyllum, Daemia, Euphorbia); de stam van de meeste houtachtige woestijnplanten is met eene kurklaag bekleed; andere planten dragen eene taaie, ondoordringbare opperhuid (Aristida, Retama, enz.) die, evenals de waskorst en de kurklaag, als een pantser de sappige binnendeelen der planten voor uitdroging behoedt. Met het toenemen der droogte gaat ook eene aanzienlijke ontwikkeling der haarbekleeding gepaard, zooals wij hooger reeds gezegd hebben. Vele woestijnplanten zijn merkwaardig door het afscheiden van vluchtige olie. Deze bijzonderheid schijnt in de woestijn met de kracht der zonnestralen in verband te staan. De onderzoekingen van Tyndall hebben inderdaad bewezen dat lucht, met dampen van vluchtige olie vermengd, veel moeilijker de warmtestralen doorlaat dan zuivere luchtGa naar voetnoot(1). Daaruit volgt dat eene plant, die met eene wolk van aetherische dampen omringd is, minder van de brandende zonnestralen zal te lijden hebben dan planten, die geene vluchtige olie afscheiden. Al wie zich ooit 's middags in de nabijheid van een boschje Artemisia judaïca bevonden heeft, kan er niet aan twijfelen of die plant is geheel in oliedamp gehuld: de reuk ervan is op een afstand van verscheidene passen merkbaar. | |||||||||||||
IV.Behalve hitte en gebrek aan water, waarvan hooger schier uitsluitend spraak is geweest, komt in de Sahara nog een | |||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||
derde element voor, dat op de plantenwereld een gewichtigen invloed oefent, nl. het zout. De Sahara is inderdaad zeer rijk aan zout: de bodem is er met zout doordrongen, niet zelden met eene zoutkorst bedekt; het water, waarmede de oasen besproeid worden, houdt somwijlen zooveel zout in oplossing, dat het - vooral voor de vreemdelingen - als drank nauwelijks bruikbaar is; het water der meren is zout, en de rivieren zelven, die van de bergen komen, bevatten schier altijd eene min of meer sterke hoeveelheid van die stof. Men heeft van dat verschijnsel verschillende uitleggingen gegeven: volgens eene zienswijze, die vele aanhangers heeft, is de Sahara de bodem eener zee, die vroeger met den Oceaan of de Middellandsche zee verbonden was, en er naderhand van afgeschciden werd: deze zee zou door de hitte geheel uitgedampt zijn, en haar zout op den bodem achtergelaten hebben. Men heeft tegen deze veronderstelling in het midden gebracht dat de bodem van de Sahara voor het overgrootste gedeelte aanzienlijk (gemiddeld 500 m.) boven de zee verheven is; slechts enkele deelenGa naar voetnoot(1) bevinden zich onder de oppervlakte van den Oceaan, en zouden verdronken worden, kon men er het water der Middellandsche zee heenleiden. Men kan zich overigens van de tegenwoordigheid van zout in de Sahara rekenschap geven, zonder tot de veronderstelling eener ingedampte zee zijne toevlucht te nemen. Inderdaad, het water der rivieren, die uit de bergen naar de Sahara stroomen, bevat zout: dit zout wordt door het | |||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||
water opgelost uit de gronden en gesteenten, welke de rivier in het gebergte zelf besproeitGa naar voetnoot(1). Wij weten ten anderen dat het water in de woestijn grootendeels door verdamping uit de oasen, de meren en den bodem zelf ontwijkt, en slechts ten deeleGa naar voetnoot(2) een uitweg naar de zee vindt. Het is dan ook gemakkelijk te begrijpen dat het zout, dat dagelijks naar de Sahara gevoerd wordt, grootendeels in die streek blijft, en aldaar tot een reusachtigen voorraad opeengestapeld wordt. Welke ook de oorsprong van het woestijnzout zij, toch draagt de tegenwoordigheid van die stof het hare bij, om op de plantenwereld een eigenaardigen stempel te drukken. In alle werelddeelen, waar de bodem zilt is, groeien bijzondere planten, die men bestempelt met den algemeenen naam van halophyten. In ons land vindt men talrijke halophyten, langs de kust, in de zoogenoemde polderlanden, en vooral in de moerassige streken, langs de haven van Nieuwpoort bijv of langs de oevers der Schelde, te Terneuzen, enz. De planten die daar groeien herinneren de zoogenoemde vetplanten: zij zijn stijf, hunne bladeren dik, somwijlen langs boven glanzig. De familie der SalsolaceëenGa naar voetnoot(3) is vooral rijk aan halophile soorten, en is voor de ziltgronden, zoowel langs de boorden der zee als in de binnenlanden, kenmerkend. In de Sahara is de familie der Salsolaceëen dan ook door talrijke soorten vertegenwoordigd. |
|