| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Historique de l'Artillerie belge, par J.J.Th. Timmermans, lieutenant d'Artillerie. - Brussel en Leipzig, 1886.
Van al de vraagstukken, waarop de algemeene aandacht tegenwoordig wordt geroepen, is stellig de inrichting van 's Lands verdediging een der belangrijkste. Geen wonder dus dat uitgaven, welke daarmede in verband staan, gretig worden gelezen, vooral wanneer de schrijver zich de moeite geeft, niet voor enkele vakmannen, maar wel voor het beschaafd publiek te werken en bijgevolg zijn best doet om verstaanbaar te blijven. 't Is hetgeen ongelukkig de opstellers van werken het leger betreffende al te licht uit het oog verliezen. En zoo komt het dat een boek, dat anders misschien met nut zou worden gelezen, voor allen buiten eenen engen kring van deskundigen onbruikbaar blijft.
Zulk een verwijt zal men aan Luitenant Timmermans niet doen. Als hij in den vorm van een net en bondig boekje den zakelijken inhoud samenvatte van de voordrachten en onderrichtingen, welke hij aan de mannen van zijne batterij had gegeven, heeft hij zich ten doel gesteld eene studie te leveren, die door alle ontwikkelde lezers zonder onaangename geestesinspanning zou kunnen worden genoten. En het is niets dan rechtvaardig hier te erkennen dat het doel werd bereikt: wat wij voor het oog hebben is een volksboek in den goeden zin van het woord en de eenige opmerking, die ik mij hier zal veroor- | |
| |
loven, is de wensch dat in eene volgende uitgave, schrijver zorg zal dragen enkele vakwoorden (als bij voorbeeld point d'impact, pièces à la prolonge, enz.), welke voor oningewijden onverstaanbaar zijn, zoo niet geheel en al weg te laten, ten minste behoorlijk uit te leggen.
Het onderwerp ook is van belang. Wat ons wordt voorgelegd is eene korte, maar zaakrijke en volledige schets van de geschiedenis en van de lotgevallen der artillerie, of nauwkeuriger, van het gebruik van geschut, in ons Vaderland. En, zooals schrijver het overigens doet opmerken, het waren onze aloude Vlaamsche gemeenten, die, al is het niet bewezen dat het geschut alhier werd uitgevonden, zich eerst op het slagveld ervan bedienden en hunne kanonnen altijd als het bolwerk van hunne vrijheden beschouwden. Dat hunne stukken, telkens na eene nederlaag, door den Vorst werden verbeurd verklaard laat zich dus gemakkelijk begrijpen.
Opmerkenswaardig is het dat de gemeenten hare kanonnen zelven ter plaatse lieten vervaardigen, aanvankelijk in gesmeden, later in gegoten ijzer en in brons. Onze ‘Dulle Griete’, welke alle Gentenaars kennen, bewijst hoe ver onze vaderen het hadden weten te brengen. Wat ook menigeen zal verbazen is het feit dat de Kouter, tegenwoordig het middenpunt van het verkeer en bijna het geometrisch middenpunt van Gent, de plaats was waar in 1580 de nieuwe stukken geschut ten proeve werden afgeschoten.
De bijzonderheden, die ons aangaande het gulden tijdvak van onze geschiedenis worden medegedeeld, leveren stellig het grootste belang op. Edoch spreekt het van zelf dat de belangstelling natuurlijk klimt naarmate men den tegenwoordigen tijd nader komt.
Zoo zal men niet onverschillig blijven bij het beschrijven der treurige lotgevallen van het legertje der Vereenigde Belgische Staten in 1790, een legertje waarbij zich talrijke vrijwilligers uit het platteland kwamen voegen: ‘chaque village, zegt schrijver, envoyait avec ses paysans, un curé pour les conduire,
| |
| |
avec lequel its se croyaient invincibles; quoiqu'ils eussent des chefs qu'ils appelaient officiers, ils n'obéissaient qu'à leurs prêtres.’ Hetgeen natuurlijk niet belette dat bij het eerste gevecht te Assesse die godvruchtige kruisvaarders eendrachtig het hazenpad kozen en ijlings naar huis keerden. Maar hoe wordt daar in eenige woorden het juiste karakter van die belachelijke omwenteling topisch weer gegeven! En wie zal niet geneigd zijn zich te herinneren dat onze buitenlieden dezelfde gebleven zijn als eene eeuw geleden, dat zij heden ook hoofden hebben, welke zij burgemeesters, schepenen en raadsleden noemen, doch alleen aan hunne priesters gehoorzamen!
Uitgebreider is het verhaal van de heerlijke rol, welke de pas ingerichte Belgische Artillerie te Quatre-Bras en te Waterloo speelde. Men weet dat het grootendeels aan de tijdige tusschenkomst te danken was van de Belgische batterij onder het bevel van Majoor van der Smissen, dat op het beslissend oogenblik de laatste wanhopige aanval der Fransche Keizcrwacht werd afgeweerd, en daardoor de zegepraal verzekerd.
De bladzijden, welke schrijver aan het vertellen der gebeurtenissen van 1830 en 1831 heeft gewijd, bevallen mij minder, niet omdat het onderwerp niet zoo boeiend zou zijn, noch het aandeel van het geschut in de verwikkelingen minder belangrijk, doch eenvoudig omdat schrijver, willende uit overdreven esprit de corps eenen oud officier van zijn terecht bemind wapen wit wasschen, noodig gevonden heeft aan het verdedigen van het gedrag van den vermaarden kapitein (later generaal) Eenens meer bladzijden te wijden dan het wel noodig was Of hij het beoogde doel bereikt heeft is eene andere vraag: negers kan men moeielijk wit wasschen. Dat de lezers van het Nederlandsch Museum niet zullen verwachten dat ik hier die afgezaagde zaak opnieuw uiteenlegge, spreekt van zelf: de polemiek, welke de Heer Eenens in alle mogelijke bladen en tijdschriften heeft uitgelokt, moet stellig vele lezers doodelijk hebben verveeld; doch iets ten minste heeft men daarbij gewonnen, namelijk dat de zaak tot in hare kleinste bijzonderheden toegelicht zijnde, het
| |
| |
publiek in staat werd gesteld een zeker en beredeneerd oordeel te vellen. Het is dus overbodig voortaan een beslist geding op nieuw te willen bepleiten. De Heer Timmermans heeft ongelijk gehad zulks uit het oog te veliezen.
Was het ook wel noodig oude koeien uit dien onaangenamen sloot te gaan halen en, in 1886, over de ‘politique d'exclusion’ der Hollandsche Regeering te komen klagen, die in het leger de hoogere graden bij voorkeur aan geborene Hollanders toevertrouwde? In 1886! als onlangs verschenen statistieken ons leeren dat men heden op vier honderd beambten van de ministeries slechts achttien Vlamingen telt! Of dat nu geene politique d'exclusion mag heeten!
Zulks verwondert ons des te meer als men elders de verlichte gevoelens van echte vaderlandsliefde, van strenge onpartijdigheid ziet doorstralen, welke den Heer Timmermans bezielen. Schrijver is een Vlaming. Dat hij onze taal kent en hoogschat is dus niets dan natuurlijk. Maar vanwege eenen Belgischen officier is het van belang onbewimpeld te hooren verklaren dat het bekend besluit van het Voorloopig Bewind, waarbij het uitsluitend gebruik van het Fransch in het leger, als zijnde de in België meest verspreide taal, op eene verdraaiing der feiten gegrond is. Ziedaar een blijk van moedige waarheidliefde.
Niet minder prijzenswaardig is de bekentenis dat het bombardement van Antwerpen alleen aan den onbekookten aanval van den dollen Kessels te danken is, zoodat de verantwoordelijkheid van die verschrikkelijke ramp op dien heldhaftigen Patriot berust en geenszins op Generaal Chassé, die gedwongen werd voor zijne eigene verdediging de stad te beschieten.
Dat schrijver overigens slechts vriendschappelijke gevoelens ten opzichte van onze Noorderbroeders koestert, bewijst de manier waarop hij met zichtbare ontroering de bijeenkomst beschrijft van Belgische en Hollandsche officieren te Antwerpen in Augusti 1871 en de woorden herinnert van Generaal van Limburg-Stirum op het Citadelfeest aldaar.
Het boek eindigt eigentlijk met de erkenning van België's
| |
| |
onafhankelijkheid. Mijns inziens zou schrijver beter gedaan hebben zijne studie tot op onze dagen voort te zetten. De tegenwoordige inrichting van onze Artillerie, hare uitbreiding ten gevolge van het bouwen der Antwerpsche vestingwerken, de vernieuwing van het materieel, het vervangen der oude kanonnen door de hedendaagsche Wahrendorffs, enz., ziedaar eene reeks punten, die ongetwijfeld de grootste belangstelling zouden verwekken. Laat ons hopen dat die leemte eerlang bij eene tweede uitgave zal worden aangevuld.
Intusschen is en blijft het boek van den heer Timmermans alleszins een hoogst verdienstelijk werk, tevens boeiend en leerrijk, en in eene taal geschreven, welke grooten eenvoud en duidelijkheid aan sierlijkheid en zuiverheid paart. Het zal de wensch van velen zijn dat die eersteling van zijne pen geen éénig kind blijve.
A. Prayon-van Zuylen.
| |
Zielen-Adel, Verspeeld, door Louise Stratenus. - Arnhem. De Arnhemsche Drukkers- en Uitgevers-Maatschappij. 1886, 198 blz., in-8o.
Terwijl het meerendeel der hedendaagsche, jonge schrijvers den weg van het realisme bewandelen, en - met slecht of goed gevolg - er zich op toeleggen om ware menschen en ware toestanden te schilderen, leidt Juffer Stratenus ons in het land der idealen. Wij hebben eigenlijk niets tegen het genre, dat echter beter in de poëzie dan de proza tehuis is. Met genot laten wij ons, op de stoute wieken van eenen Klopstock, eenen Schiller of eenen Ledeganck rustend, in adelaarsvlucht de hoogten in, voorbij de wolken voeren. Gaarne zweven wij met Longfellow of Petrarca boven bloemenrijke landouwen en vruchtbare akkers, en blijven daar - zooals de leeuwerik doet - tusschen aarde en hemel hangen.
Wij vragen ons niet zoo stipt af, of de wereld, die wij van ginder aanschouwen, wel gansch is, als zij ons voorkomt. Wij leven in eene atmosfeer van dichterlijkheid en bekreunen ons weinig om het nauwkeurigweerspiegelen van het ondermaansche.
Wie echter het werkelijk leven schildert, moet ten minste de
| |
| |
werkelijkheid tot grondsteen houden; of, indien hij de kleine gebreken zijner helden in de schaduw laat, en hunne deugden - door een vergrootglas gezien - in het licht stelt, mag hij dit enkel doen om zijne figuren meer reliëf te geven; hij moet zich hoeden een verkeerd licht op hen te werpen, dat ze in wangedrochten herschept. De gevoelens en de handelingen, dien er uit voortvloeien, mogen overdreven zijn, maar moeten het in den natuurlijken zin zijn.
Juffer Stratenus zweeft met ons niet slechts op hooge bergen boven het dagelijksch leven. Zij voert ons langs een verkeerden weg, en zou ons in eenen doolhof doen verdwalen, indien de gezonde rede ons niet bij tijds deed terugkeeren.
Alles wat ons hiertoe van deze schrijfster onder het oog kwam, - wij bekennen het volgaarne - ademt verhevenheid van geest, zij heeft in ruime mate wat de Duitschers Streben noemen. In haar ligt de behoefte zich van den grond op te heffen; volgens haar is onvoorwaardelijke toewijding aan het geluk van anderen de voorgeschreven plicht, de opoffering en het zelfverzaken moeten de levensregels zijn van den mensch. Om deze thesis staande te houden, is zij niet steeds gelukkig in de keuze harer voorbeelden. Trouwens, de gevoelens en de toestanden die zij ons in Zielen-Adel schetst, zijn zoo zeer boven of buiten het menschelijke, dat wij ze gerust buiten het verkieslijke en wenschelijke stellen.
Een man die, als Humphrey, zijne duurbare bruid verstoot om een meisje te huwen, dat hij niet bemint, enkel omdat zij hem liefde toedraagt, en hem (in onmogelijke omstandigheden, naar het ons voorkomt) het leven heeft gered, verliest alle recht op onze sympathie. Zijne daad spruit uit een valsch gevoel van ridderlijkheid voort en zal den lezer niet ontroeren, omdat zijne handelwijze verkeerd en onnatuurlijk is. Een eerlijk man meet niet, welke vrouw hem het meest bemint, welke hij het gelukkigst maken kan; hij volgt den drang van zijn eigen hart en hij doet wel, in zoover zijne keuze op geene onwaardige gevallen is, en hij geene misdaad jegens eene andere
| |
| |
te herstellen heeft. De zoon of dochter, die uit liefde tot eenen vader of eene moeder, wier steun zij zijn, van het huwelijk afzien, wekken eerbied. Zij laten de eene natuurlijke genegenheid van hun hart belangeloos het overwicht over de andere nemen. Maar liefde kan der dankbaarheid niet ten dienste staan: een leven dat wij gered hebben, behoort ons daarom niet toe. En welk eene wereld zou het worden, indien elke jongeling of elk meisje zich verplicht achtten haar of hem te huwen, die een oog op hen geworpen heeft?
Wie als Humphrey in Zielen-Adel uit opoffering met zijne redster trouwt, en het hart zijner bruid (met hare toestemming dan nog!) breekt, handelt met wreedheid jegens de eene en wordt tot huichelarij genoopt jegens de andere, en dit is in elk geval onwaardig van iemand, die zich zelven acht. Toewijding wordt hier ontwijding van de heiligste gevoelens.
Wij herhalen het: Juffer Stratenus geeft in dit werk blijken van het edelste inzicht, maar redeneert verkeerd.
Hare personen zijn eenigszins nevelig en zonder vaste omtrekken geschetst, zij zijn te zeer door het floers der begoocheling gezien om levende wezens te schijnen. Misschien komen er ook wat veel opmerkingen van de schrijfster in den loop van het verhaal voor. Zij verlammen de handeling, hoewel zij over 't algemeen, op zich zelven genomen, juist zijn. Wie niet de waarheid in het leven zoekt, zal in deze novelle, die geleidelijk geschreven is, stof tot zielsverheffing en opwekking tot edelhartige, grootmoedige daden aantreffen.
In het tweede verhaal, Verspeeld getiteld, vinden wij dezelfde gaven der schrijfster - hare grootsche aspiraties - en hare zwakke zijden terug. Het is de pseudo of would be ziels-ontleding van eenen jongen, egoïstischen man, die te kiezen heeft tusschen de dubbele drift van zijn hart: eene grenzenlooze behoefte aan een avontuurlijk en onafhankelijk leven en zijne liefde tot een beminnenswaardig, doch al te fier meisje.
Hij reist, vindt het geluk niet, keert weder, treft zijne geliefde ongehuwd aan, en biedt haar zijne hand en zijn hart. Zij ook
| |
| |
bemint hem nog, maar weigert zijne liefde. Ten slotte, als zij oud zijn, zien zij in, hoe dwaas zij gehandeld hebben. De levens- en geluksbeschouwing van Juffer Stratenus moge hier wel de ware wezen, hare typen zijn niettemin onwaar. Het verhaal is even zwak aan menschenkennis als valsch van opmerking.
De personages zijn weinig meer dan redeneerende schimmen die opduiken en verdwijnen als schaduwbeelden, zonder dat men iets bepaalds over hunne omgeving of hunnen levenskring te weten krijgt.
Indien Juffer Stratenus er toe kon besluiten haar phantasie te beteugelen en binnen de sporen der werkelijkheid te houden, en de logica bij het teekenen der karakters niet uit het oog verloor, zou zij met het talent, dat haar is toebedeeld, en den adel harer ziel, die toch in hare gewrochten doorstralen zou, meer indruk op hare lezers maken dan nu het geval is.
C.N.
| |
Feder-Zeichnungen aus Wald und Hochland von Heinrich von Reder. - München, Verlag von Otto Heinrichs. XII + 228 bl., post-8o.
Er valt op goeden grond aan te twijfelen, of éen enkele mijner lezers wel ooit den naam des dichters Henrich von Reder vernomen heeft? - In geene enkele der vele bestaande keurbundels van Hoogduitsche poëzie komt hij voor. Alleen diegenen, die het, te Munchen, onder redactie van den naturalitischen novellenschrijver M.G. Conrad verschijnende tijdschrift, Die Gesellschaft, regelmatig ter hand nemen, zullen zich herinneren, hoe zij daarin nu en dan kleine, doch geacheveerde gedichtjes, met hoogeraangehaalden naam onderteekend, bewonderd hebben.
Ook voor mij was de lezing van Feder-Zeignungen eene ware, en nog wel hougst aangename verrassing. Onder zijnen uiterst bescheiden, ja, nederigen titel verdeeld in een tweetal hoofden acht nevenrubrieken, alle uitsluitend samengesteld uit zeer korte, elk uit drie vierregelige strophen bestaande gedichten, bevat dit bundeltje zooveel hooge en ware kunst, dat het vele,
| |
| |
onder ronkende opschriften in 't licht gegeven verzamelingen, zeer verre aan waerde overtreft.
Voor liefhebbers van lange bespiegelingen, dramatische verwikkelingen en aan het volksleven ontleende epopeeën, is von Reders bundeltje niet bestemd. Wie echter een goed afgerond Stimmungsbild, een goed weergegeven hoekje vrije natuur, een in welluidende vaerzen geeristalliseerd gedacht, eenen met plastisch talent en toch zonder veel angstvallige inspanning op het papier geworpen indruk op prijs weet te stellen; kortom, wie voor lief neemt, wat de dichter hem aanbiedt, en de artistieke gehalte van een kunstwerk niet afmeet naar het getal vademen grond of vellen papier, dat het beslaat, schaffe zich de Feder-Zeichnungen aan, en weze op voorhand verzekerd, dat hij er een ongemeen genot in zal putten!
Indien ik al de stukjes, die mıjne bewondering in min of meer ruime maat hebben gaande gemaakt, moest aanhalen, dan zou ik genoodzaakt zijn de geheele inhoudstafel af te schrijven. Meer dan de helft der liederen en schilderijtjes, die von Reder hier verzamelde, werden door mij, bij de eerste lezing, met een of meer kruisjes - naar gelang het mij zeer, meer of vooral bevallen mocht - aangeteekend. Bij de tweede en derde lezing moest ik weer telkens het potlood opnemen, om op deze of gene bladzijde een al te erg verzuim te herstellen.
Een in 't oog springend kenmerk van von Reders poëzie is, dat zij, om met Mirza Schaffy te spreken, ‘in allem wahr’, beter nog, dat zij te allen tijde ‘rechtzinnig’ en ‘oprecht gemeend’ blijft. Hij vraagt zich niet af, of zijne invallen ‘den grooten hoop’ zullen behagen ofwel niet; hij jaagt geene hoegenaamd wijsgeerige of staatkundige tendenz na, en is er blijkbaar zeer luttel mede bekommerd, of de veelgeleerde Heeren van de critiek hem ‘gedachten’ zullen toekennen ofwel niet! ‘Ich hab!’, zegt hij zelf in het stukje ‘Widmung’,
‘Ich hab' an keine That gedacht
und nichts gethan zum Ruhme,
ich sang bisweilen nur ein Lied
und brach mir eine Blume.’
| |
| |
Of van Reder, die trouwens zelf eenen zeer fraaien omslag voor zijn boekje teekende, zich op de schilderkunst heeft toegelegd, durf ik niet verzekeren; - wel echter en met des te meer nadruk, dat hij een overal krachtig schilderstemperament aan den dag legt. Zelden of nooit was het mij gegeven, met even luttel woorden even aanschouwelijke beelden, - landschappen, natuurtooneelen, genrestukjes, stillevens, portretjes, - te zien ontwerpen. Onder dit opzicht rechtvaerdigt het boek dan ook volkomen zijnen titel: geteekend is nagenoeg alles, wat deze 228 pagina's bevatten; ik zeg nagenoeg, immers, meer dan éen nummer, ook van de bestgelukte, is louter lyrisch, en in deze is het natuurlijk hoofdzaak het gevoel, bijzaak de verbeelding te laten spreken.
Een voorbeeld, aan pasbedoelde reeks van lyrische dichtstukken ontleend, moge hier eene plaats vinden.
‘Wer zwecklos eine Blume pflüekt,
der mag es wohl hedenken,
dass binnen einer kurzen Frist
sich welk die Blatter senken.
Ist 's auch ein Blumenleben nur,
das deine Hand mag brechen,
und hat es keinen Schmerzenslaut
sein Leiden auszusprechen:
so wend' zum Stengel nur den Blick,
dich überkommt ein Wähnen,
als träuften mit dem Lebenssaft
zugleich der Blume Thränen.’
Göthes stelling: ‘In der Beschränkung Zeigt sich erst der Meister’, is op volgende beschrijving van eenen zonsondergang in het woud volkomen toepasselijk.
‘Mit Purpurgluth durchbricht den Wald
die Bäume zeichnen scharf sich ab
tiefschwarz auf gold'nem Grunde.
Die Nachtigall beginnt den Sang
und mit den lezten Gluthen
scheint heisser ihre Sehnsucht sich
| |
| |
Mit kalten Farben taucht der Ost
den Wald in stillen Dunkel,
ihr Lied nur dringt daraus empor
wie Abdendroth-Gefunkel.’
Wat niet weinig bijdraagt tot de eigenaardigheid van von Reders poëzie, is de groote vaerdigheid, waarmede hij aan vele zijner landschapjes en natuurbeschrijvingen sagen, trekken aan het Oudduitsche bijgeloof-of beelden aan de Germaansche mythologie ontleend, weet vast te knoopen. Zoo op bl. 226, waar hij, een sneeuweffect schilderend, Frau Holle, - zoo ook op blad.36, waar hij eenen woudstorm ‘dichtend,’ Wodan laat optreden. Dat zijne aan eigen phantazie ontleende beelden vaak zeer oorspronkelijk zijn, werd reeds door het tweede der door mij meegedeelde stukjes ten overvloede bewezen. Niet moeilijk zou het zijn talrijke andere voorbeelden aan te halen!
Bl. 28:
‘Wenn durch den dunkeln Buchenhag
das bleiche Mondlicht zittert,
so gleicht er einem Säulengang
mit Silber reich verzittert.
Mir ist, als rauschten durch das Laub
als wenn ein jeder Blättlein jelzt
wie helles Silber klänge.’
Daar ik op den vast meesterlijken vorm ook niet het minste weet af te keuren, meen ik niet beter te kunnen doen, dan hier nog ten slotte éen enkel nummer af te schrijven.
‘Zu Nacht am Allerseelentag
der Sturmwind stiess an's Fenster,
es fuhr und sauste durch die Luft
gleich einem Heer Gespenster.
Ich dachte an die Todten all',
die Freunde und die Lieben,
von denen nur Erinnerung.
nur Sehnsucht, Schmerz geblieben.
| |
| |
Doch als ich an den Freund gedacht
der selber ging zu sterben,
da schlug es, wie mit Geisterhand,
ein Fensterglas in Scherben.’
Dunkt u niet, lezer, dat - evenals een sonnet sans défaut, zulk een driestrophig stukje tegen menig groot dichtstuk kan opwegen?
Pol de Mont.
| |
Bunte Blätter. - Vier Bücher neuer Gedichte von Julius Sturm. - Wittenberg, Verlag von R. Herrosé, 1885. 182 bl., post-8o.
Al behoort Julius Sturm, een der veteranen der Hoogduitsche dichtkunst, geenszins tot het alom zeer geringe getal der ‘Sterne erster Grösse’, toch heeft hij, in zijne talrijke van 1850 tot 1885 verschenen dichtbundels, vooral in zijne in 1852 eerst verschenen Fromme Lieder, eene plaats gegeven aan zoo menig uit het hert gezongen lied, aan zoo menig gemoedelijk huistafereeltje, dat zijn naam, sedert eene lange reeks van jaren, geheel Duitschland door met liefde en eerbied wordt uitgesproken.
Loochenen kan men niet, dat Sturm, wat betreft den uiterlijken vorm, - maat, rijm, melodie der taal, enz., - geenszins gelijken tred heeft gehouden met de ontwikkeling der Hoogduitsche dichtkunst sedert Platen, Rückert, Bodenstedt, Minckwitz, von Schack. Onvolmaakte rijmen - om ons tot deze enkele aanmerking te bepalen - treft men op meer dan éene bladzijde van zijne dichtwerken. Eenen Sprackgewaltiger, zooals b.v. een Jordan, een Hopfen of een Dahn, die met woorden en beelden op verbazende wijze weten te goochelen, kan men evenmin in hem bewonderen, iets, wat vooral duidelijk uitkomt, wanneer men zijne Balladen vergelijkt met die van Uhland, Theodor Fontane, Dahn, Meissner, Lingg, en onder de jongsten Detlev von Liliencron, al kunstenaars, die in dit genre ware meesterstukken hebben voortgebracht. Wat aan de Balladen dezer schrijvers
| |
| |
zooveel waerde bijzet, - ik bedoel de pracht en macht van het coloriet, de rijke beeldspraak, en lest not least die mysterieuze tint, die geest en gemoed des lezers zoo onweerstaanbaar aangrijpt, - ziedaar hoedanigheden, die al te vaak aan de stukken, door Sturm onder dezen titel gerangschikt, ontbreken.
Alleen een drietal van zijne vier à vijf-en-dertig proeven in dit vak zijn hiervan uit te zonderen: in Fraúù Fredegund, doch vooral Der Sultan und die Sklavin, is de dichter uitstekend geslaagd. Toch verdienen Auswanderer, Eines Namens Macht, Alboin, Die Sonne bleibt nicht aus, Dem Tode geweiht, Maskenfreiheit, en de idylle Die Wunder der Andreasnacht, hier eervol vermeld te worden.
In de tweede rubriek der Bunte Blätter, - Vermischte Gedichte betitelde ze de schrijver, - trof ons meer dan eene bevallig gebouwde strophe, o.a. Das erste Veilchen, Wie bist dû schön, Heinrich Heine, en - in de allereerste plaats, - Es war zur hohen Sommerszeit, eene paerel van het zuiverste water! Wat, naar mijne bescheiden meening, de waerde van Das erste Veilchen uitmaakt, is, dat men dit fraaie lentelied, ook na het vele schoone dat Göthe, Uhland, Eichendorff, Lenau, Heine, Müller, Rückert, en twintig andere Duitschen poëten het aangenaamste der vier jaargetijden hebben toegezongen, met oprechte vreugde leest.
‘Wie freut mich, wenn der Winter schied,
das erste Veilchen, das erste Lied,
das leis vom kahlen Zweige klingt
und Kunde vom nahen Frühling bringt.
Nun duldet's langer mich nicht im Haus,
die goldne Sonne lockt mich hinaus;
das sprosst und knospet Tag und Nacht,
und was den Winter verschlief, erwacht.
Im warmen Thale, auf luftigen Höhn,
wie ist das Werden und Wachsen so schön!
Ich lausch' und spähe und werde nicht müd,
bis die Nachtigall schlägt und die Rose blüht’
| |
| |
In de beide laatste rubrieken, Fabeln en Humor und Satyre, toont zich Sturm nog volkomen op de hoogte, die hij in zijne vroegere bundels, Spiegel der Zeit in Fabeln (1872), en Märchen, Kinderlieder und Fabeln (1875), bereikte. In laatstgemelde rubriek bevielen ons in hooge mate Ein kleines Versehen en Noch nicht der beste. - Affenmärchen, een vrij onschuldig persiflage op het Darwinisme, is flink gedicht. In andere stukken, zoo o.m. in Moderne ars poetica, is de satyre, jammer genoeg, nog al flauwtjes uitgevallen.
Of Bunte Blätter den dichter Sturm nieuwe bewoonderaars zullen verwerven, is eene vraag, waarop wij liefst het antwoord schuldig blijven. Dat het boek eenieder eene aangename verpoozing zal aanbieden, schijnt ons intusschen aan geenen twijfel onderhevig.
Pol de Mont.
| |
Wandelingen door het Gebied der Sterren, van M. Wilhelm Meijer. Vertaling van W.R. Hauff. - Amsterdam, F.C. Bürhrmann.
De schrijvers van populaire werken over sterrekunde maken het zich heel gemakkelijk: zij zetten de lezers rauw vleesch en versche groenten, zout, peper en water in overvloed voor en laten de lezer zelf er voor zorgen, zich daaruit een eetbaar welsmakend gerecht te bereiden.
‘Maar niet ieder lezer is daarvoor de rechte kok.’
Aldus schrijft in de voorrede van zijn werk de heer W. Meijer, die tijdelijk bestuurder der Sterrewacht te Geneve is geweest, en reeds lang onder de sterrekundigen met eere bekend is.
In dit werk heeft hij beproefd, op leerzame en onderhoudende wijze en in eenen oorspronkelijken, humoristischen vorm, de belangrijkste begrippen der sterrekunde populair te maken en onder de gewone lezers te verspreiden.
De hierboven aangehaalde regelen doen kennen dat Meijer vooral beoogd heeft, bij het behandelen van een moeilijk, eenigszins dor onderwerp, zich niet te veel door eentonige
| |
| |
slaafschheid te laten medeslepen, maar altijd op de hoogte van zijne lezers te blijven, en aanschouwelijke voorstellingen van de natuur te geven, die onmiddellijk op het gemoed, op het gevoel, op het verstand invloed moeten oefenen.
Overbodig hier de lijst af te schrijven der verschillende stoffen die in het boek worden besproken; het zij voldoende te verklaren dat in de achttien hoofdstukken of wandelingen, waarin het werk is verdeeld de schrijver al de lichamen van het heelal in oogenschouw neemt, dat hij de gewichtigste verschijnselen op het gebied der astronomie, de sterrekundige begrippen die in het gewone leven onontbeerlijk zijn, voor eenieder op eene aangename en origineele wijze heeft weten bevattelijk te maken.
E.V.
|
|