| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Wazenaar (Dr Am. De Vos). In de Natuur. - Gent, Hoste, 1884, 220 Blz. in-8o.
Weinige dagen nadat Wazenaar's laatste boek verscheen, schreef ik er eenige regels van warme aanbeveling over in een Antwerpsch weekblad. Sindsdien is hetzelfde boek op verscheidene plaatsen op zeer verschillende wijze beoordeeld geworden. Aan lof heeft het niet ontbroken; aan blaam nog veel minder. Er is zelfs geen onzer Zuid-Nederlandsche boeken uit de laatste jaren, dat zoo hardvochtig en ruwhandig afgetakeld werd. Nu ik er nogmaals een woord wilde over schrijven, had ik liever de ongunstige beoordeelingen stilzwijgend voorbijgegaan; niets toch spant mij meer tegen en schijnt mij nutteloozer werk dan anti-critiek. Maar hadde mijne pen er over gezwegen, mijn hart ware er niet minder vol van geweest, en ik hadde mij dwang moeten aandoen om niet alles juist zoo uit te spreken als ik het dacht. En rechtuit, dit spant mij nog meer tegen dan anti-critiek. Nog liever mijne lezers wat verveeld dan mijne tong gesnoerd.
In de Natuur is een bundel, die nog al wat van de gewone paden afwijkt. De schrijver noemde het ‘dichtwerk’ en tot zijn motto koos hij Multatuli's schalksch gezegde: ‘Er zijn dichters, die verzen schrijven’. Die rechtvaardiging van een dichtwerk in proza, of gedeeltelijk althans in proza, komt mij niet overtollig voor. Ik ben er van overtuigd, dat, indien Wazenaar zijn boek geheel in verzen hadde geschreven, men
| |
| |
minder vreemd zou opgekeken hebben en minder verbluft zou hebben gestaan. Ware de bundel er beter om geweest? Ik weet het niet en twijfel er nog al sterk aan. Ik houd den schrijver voor een geboren prozaïst, die op gegeven oogenblikken verzen heeft willen schrijven. Ik geloof niet dat hij er veel hadde bij verloren, indien hij door geheele onthouding van rijm en maat eens te meer bewezen hadde, dat er ook dichters zijn, die geen verzen schrijven.
Hij is dus een dichter, die in proza schreef. Het dichterlijk proza staat niet van heden in ongunst. Men schold het en houdt het voor een bastaardvak, dat niet vrankweg den gloed en den smuk der poëzie durft vertoonen en wiens beoefenaars niet op eenvoudige, natuurlijke wijze hun gevoel willen uitdrukken. Het moge zijn, dat sommige hunner dien kwaden roep gewettigd hebben; ik geloof aan geen vormen, die van aard en geboorte slecht of valsch zijn. De letterkundige vakken, evenals zoovele andere dingen in de wereld, zijn wat de menschen er van maken: schrijft een dichter zijne roerende of verheven denkbeelden in ongebonden stijl, hij zal er niet om ophouden een dichter te zijn; berijmt een prozamensch zijne koude of gekunstelde invallen, hij zal er nog geen boeiende zanger om worden. Multatuli, Beets en Conscience hebben menige bladzijde in proza geschreven, die op de hoogte van het beste dichtstuk staan en er niet bij winnen zouden met in verzen te worden omgeschreven.
Wanneer men zich wel rekening geeft, dat het den poëet vrijstaat den gebonden of den ongebonden stijl - zooals de schoolboeken het noemen - te bezigen, dan vervalt al dadelijk een der verwijten, welke aan dit boek zijn toegeduwd. Het was te bombastisch van vorm, zoo luidde bedoeld verwijt. In verzen geschreven, ware het zeker van dien blaam vrij gebleven. Waarom zou het dien verdienen, nu het in proza is? Is de toon inderdaad hooger dan het onderwerp toelaat, is hij gezwollen? Wij gelooven het niet.
De schrijver heeft zich voorgesteld eenige der wonderen van
| |
| |
de natuur te bezingen. Hij heeft zich verrukt gevoeld door den aanblik van het onmetelijke heelal, met zijne millioenen werelden, met zijne grenzelooze ruimten van plaats en tijd; hij is meegesleept geworden door het overwegen van al het wonderbaarlijke, dat de jongste wetenschap ons heeft geleerd over wat daar boven, daar op en daar binnen de aarde is, en hij heeft gepoogd zijne ontroering uit te spreken. Hij zou zeker niemand aanstoot gegeven hebben, indien hij zich bepaald hadde bij het beschrijven der fladdertochten eener bij op de bloemen van tuin of veld; waarom zou hij zijne bewondering niet mogen uitspreken over de bezoeken, die het insect brengt aan de orchideën, wanneer het als een liefdebode den bevruchtenden kus van de eene bloem naar de andere overbrengt?
Hij zingt ons van het hoogste en krachtigste wat er in de natuur nagespeurd is: van den starrenhemel, de maan, den oceaan, de vorming der kolenbedden, de vulkanen; zijn al die dingen dan minder bezingenswaardig dan de boorden van de koele vliet? En zoo men ze bezingt, is het dan niet natuurlijk, dat de toon stijgt met het onderwerp? Bombast is een leelijk woord, voor een leelijk ding; maar het is gauw gezegd, en gauwer gesproken dan bewezen. Is onze dichter dan inderdaad zoo bombastisch? Ons dunkens scheelt het nog al wat. Hij weet zijn toon af te wisselen, nu eens stout in de hoogte gaande, dan schitterend kleurend, of met aandoening verhalend of zelfs op speelschen toon schertsend.
Is het lied ‘van de Aarde en de Maan’ bijvoorbeeld, zoo bombastisch?
‘Ze zwerft alleen in de stormige lucht,
onze bleeke maan, als een basterd verlaten,
wier arme moeder gestorven is;
als een weeze, die bedelt langs de straten
des maantjes tierig kinderleven
en onbezorgde, vroegste jeugd,
is 't zwakke meisje bij moeder gebleven.
| |
| |
Het kleefde dicht aan heur teedere borst
en wipte speelsch om de dierbare henen,
die daar wentelde snel in het blauwe veld,
door het oog van den trotschen vader beschenen.’ enz.
Wat is er aanmatigends in dit juiste en geestige beeld?
Elders luidt de critiek: daar ontbreekt poëzie aan dit dichtwerk, het is alles zoo stroef. De vraag blijft, welke poëzie ontbreekt? De gewone? Dan zeggen wij ja en amen. Zeker er komt geen enkel vrijageken in, tenzij dat van Aristolochia, en het is dan nog maar een bloemenliefde, op afstand en door tusschenkomst van een insekt. Ofwel dat van den Oceaan met de maan, en die liggen immer met elkander overhoop. Er zijn geene verhalen in dan enkele in den aard der levensbeschrijving van de maan, der wording van Carbo en dergelijke. Maar is er dan geen poëzie in het grootste en ontzagwekkendste wat het heelal bevat? Zal men mogen zingen van God en onsterfelijkheid, van duivel en hel; maar niet gewagen van de wonderen der natuur, van de onvergankelijkheid der stof? Is Lucretius geen dichter en zijn Conscience's ‘Bladzijden uit het boek der Natuur’ nuchter onrijm? Levert de Oceaan en de vertooning zijner macht geen even bezingenswaardig onderwerp op als het lieflijkste meer en dal der wereld?
Men leze maar een brok uit ‘van den Oceaan en het Maantje’ om een passend antwoord te vinden.
‘In uwe kloeke jonkheid, als ge uwe wateren honderdmaal onstuimiger opjoegt naar de rijzende schoone (de maan); en, teruggestooten, neerstortte in de diepten, door vulkanische stuipen gehold; dan hebt gij, met het vruchtbaar geweld uwer ebbe, de versteenende porphierlagen der aardkorst gekloofd; Gibraltars engte doorgebroken, den Amazoon zijn bed gespreid, en den Rhijn kronkelend in eene toovervallei laten hangen,’ enz.
Maar niet enkel aan de beschouwingen van het grootsche wijdt zich de dichter, ook het kleine in de natuur, het schoone, het teedere trekt hem aan en lokt hem tot zingen. Niet enkel
| |
| |
wat den denker treft en hem van bewondering en opgetogenheid doet trillen; ook wat des kunstenaars oog door lieve kleuren, zijn oor door zangerige tonen boeit, tracht hij naar verhouding van hunne maat en natuur trouw te schilderen.
Men leze van den leeuwerik:
‘Het schelle gefluit (des vogels) maakte welhaast ook alles nu wakker in 't ronde.
De zefir ademde losser in de wilgetakken aan het veen, de gebogen halmen beurden hunne toppen rechter, de wateranemoon, aan den slootkant, ontlook hare kelken; en veel kruiden in den meersch vouwden hunne gekreukelde blaadjes de kloovende knoppen uit.
De delling rook, als eene warande des Edens; en een dunne mist smookte de lucht in, gelijk brandende myrrha.
Het ruischte en ruizelde allengskens alom den klapperenden leeuwrik toe uit een koor van honderden tongen,’ enz.
Men leze heel het stuk door en wie er geen poëzie in vindt, zal die vruchteloos elders zoeken.
En aan poëzie in den meer gewonen zin van het woord ontbreekt het waarlijk evenmin in het boek. Ik wijs slechts op het roerend tafereel ‘Teederheid’ uit ‘Twee stipjes in de natuur des menschen.’
Een laatste verwijt, en dit werd onzen schrijver meest in Noord-Nederland gemaakt, geldt zijne taal. Men vindt ze ofwel te zeer opgeschroefd of te onnederlandsch. Wazenaar heeft zich blijkbaar toegelegd in zijn laatste werk op ongemeene kuisching, op polijsting der taal; hij heeft getracht een vorm te verkrijgen, keurig afgewerkt en tot in de grootste stoutheden of tot in de kleinste plooitjes zijne gedachten weergevende; hij heeft eerder kleurige, glansende, eigenaardige woorden gezocht dan vermeden. Misschien heeft hij enkele malen de lijn overschreden, waar gekunsteldheid en gezochtheid aanvangt, maar hoe menig gelukkige trek staat daar niet tegenover! Over het algemeen is zijne uitdrukking van ongemeenen rijkdom en van treffende juistheid. Hij vergenoegt zich niet met den schamelen voorraad van
| |
| |
woorden, door dagelijksch gebruik afgestompt; hij zoekt en vindt er die scherper teekenen, hooger kleuren, en zoo verkrijgt hij een vorm, die soms wat vreemd moge klinken, maar immer schilderachtig en kunstig is. Men hoore slechts:
‘Een pronkend juffertje spreidde, hoekig heen en weer schietend, heure gespannen gazen wiekjes, doorschemerd van paarlemoer, in het licht.
- Ik schitter aan de groeze, omdat ge in mijne bolligheid uwen bek en uw kuive spiegelen houdt -, noodde hem daar een grootte druppel dauw, in het mikjen eener scheut gerold, als een vonkende smaragd,’ enz.
En die taal heeft men niet gearzeld onverstaanbaar te noemen en den schrijver heeft men den liefdadigen raad gegeven, wil hij in het Nederlandsch schrijven, eerst zijne taal beter te leeren kennen!
De recensent heeft klaarblijkelijk den bal misgeslagen. Aan taalkennis mangelt het Wazenaar allerminst; waarover men twisten kan, is of hij al of niet te prijzen is, waar hij jacht maakt op rijkere en treffendere woordekens. Wilde hij de taal van alle dagen bezigen, een Noord-Nederlander zou niet zonder inspanning deze van zijn eigen Nederlandsen onderscheiden. Ik veronderstel, dat Potgieter en Staring dit evenmin wilden en nochtans gaat over hunnen vorm - die mij nu weer minder bevalt - een enkel koor van lof in Holland op. Een Zuid-Nederlander mag dus geen stap buiten die groote heerbaan wagen of hij wordt een afdwaler, een wetverbreker, erger nog een onwetende.
De beschuldiging, tegen den schrijver van In de Natuur zoo geheel ten onpas uitgebracht, kan hem, die zijne taal vereert en verzorgt met ongemeene nauwgezetheid, niet deren; zij gaat over zijn hoofd heen, en bereikt de Zuid-Nederlandsche schrijvers in het algemeen. In de laatste jaren toch is het van Noord-Nederlandsche zijde meer en meer gewoonte geworden uit de hoogte neer te zien op de taal of het taaltje, dat wij, Zuid-Nederlanders, er op nahouden. Onze oudste schrijvers, Willems,
| |
| |
Conscience, Ledeganck, bleven verschoond van zulke niet immer welwillende terechtwijzingen. Is onze taal sindsdien verslecht? Wij gelooven het niet. Is men in Noord-Nederland nauwer gaan toezien en scherper wacht gaan houden tegen alle smokkelarij? Het schijnt wel en daarin ligt juist het kwaad niet. Wij bekennen gaarne, dat het hier niet immer en overal met de taal in den haak zit. Onlangs hadden wij gelegenheid in dit tijdschrijft zelf een drietal onzer jonge schrijvers hieromtrent een lesje te lezen. Anderen deden dit voor ons en prof. David gaf er hun het voorbeeld van.
Maar geheel iets anders is aandringen op taalzuivering, dan wel gedurig smalen op Zuid-Nederlandsch. Wij denken toch wel dat alle Noord-Nederlanders niet vrij zijn van taalfouten. De groote Beets heeft er in zijne Camera obscura nog al eenige op zijn geweten geladen, en de Gallicismen van Hollandsche dagbladschrijvers zijn spreekwoordelijk geworden. Dat een Hollandsche recensent zijne landgenooten of de onze te recht wijst, waar zij tegen het Nederlandsch taaleigen zondigen, niets rechtvaardiger en juister dan zoo iets. Maar men wil het doen voorkomen, alsof een geboren Zuid-Nederlander ook een geboren taalbederver ware. En die strekking schijnt ons even noodlottig als onrechtvaardig.
Niet alles wat Zuid-Nederlandsch is, is slecht Nederlandsch; in onze woorden en zegswijzen zijn er een goed aantal, die door afleiding of geschiedenis volkomen onberispelijk zijn en volle burgerrecht bezitten. Men bezigt ze niet meer, of men verstaat ze zelfs niet meer in Holland. Is dit eene reden voor ons om ze te laten vallen, voor de recensenten om ze te veroordeelen? Zoo ja, dan komt men tot het uitspreken van dit vonnis: ‘Zal slechts Nederlandsch geacht worden wat in de boeken, door Noord-Nederlanders geschreven, te vinden is. Ieder die anders spreekt, dan wat die heeren schrijven, zal binnen den kortst mogelijken tijd gehouden zijn hunne taal aan te leeren en uitsluitelijk te bezigen, op straf van als onwetende of Zuid-Nederlander aan de kaak gesteld te worden.’
| |
| |
Willen de Hollandsche recensenten dit werkelijk? Dan loochenen zij feitelijk wat zij met ons in theorie altijd hebben aangenomen en luide verkondigd, namelijk dat Zuid- zoowel als Noord-Nederland tot eenen zelfden stam behooren en eene zelfde taal spreken. Is de taal in beide landen de zelfde, dan dient er ook geen bestanddeel uit den gemeenschappelijken schat uitgesloten, alleen omdat het over deze of gene grens in onbruik is geraakt.
In de XVIe eeuw handelde men anders. Toen Kilianus zijn woordenboek opstelde en toen de Dordtsche Synode hare Bijbelvertaling schreef, schifte men de woorden niet naar hunne afkomst, onbruikbaar verklarende wat in deze streek te huis behoorde en alleen goedkeurende wat in gene in zwang was. Men stelde de taal samen uit al hare bruikbare deelen en vermeerderde haren schat met al de rijkdommen, die de taalbroeders bezaten, onverschillig waar zij woonden.
In de XIXe eeuw is er voor de Nederlandsche taal een tijdperk van herleving aangebroken; de lang gescheiden broedergewesten zijn weer zedelijk vereenigd, en er is versmelting op het gebied van taal en letterkunde ontstaan. Wij althans, Zuid-Nederlanders, stellen het ons gaarne aldus voor en hebben immer met ijver gestreden om nauwere aansluiting tot stand te brengen. Wij kunnen echter niet dulden dat die aansluiting uitloope op eene onberedeneerde uitsluiting van al wat ons taaleigen kenmerkt, op eene genadelooze verdelging van wat het bruikbaars bevat. Hoogst wenschelijk zou het daarom zijn dat uit onze Idioticons in een algemeen verspreid woordenboek - dat niet te veel eeuwen in barenstijd zou blijven verkeeren - opgenomen werde wat er in de Zuid-Nederlandsche gewestspraken ligt, dat uit kracht van geschiedenis of afleiding recht heeft om deel te maken van de Nederlandsche taal.
Dit ware wat nuttiger en rechtvaardiger werk dan het gedurig en dikwijls ongegrond schimpen op onverstaanbaar Zuid-Nederlandsch. Wat men niet verstaat, moet men maar leeren,
| |
| |
als het leerenswaard is; wij deden het zoo dikwijls en beloven het nog te doen voor het Noord-Nederlandsch; maar zooals ons spreekwoord zegt: ‘De liefde kan niet van éénen kant komen.’
Ik bemerk met spijt, dat ik maar al te trouw woord heb gehouden en dat mijne kritiek, meer nog dan ik wenschte en wilde, op eene anti-critiek is uitgeloopen. De lezer verschoone mij: Eenmaal is geene gewoonte.
Ik vat mijn oordeel over Wazenaar's boek samen. Na het herlezen en kennis van de kritieken genomen te hebben, acht ik het merkwaardig door oorspronkelijkheid en waarheid. De schrijver toch heeft eene baan ingeslagen, die door weinigen bezocht was; hij heeft de schoonheden der natuur bezongen, zooals de wetenschap ons die veropenbaard heeft. De ontroering, die hem heeft aangegrepen bij het nagaan dier heerlijkheden, heeft hij trachten uit te drukken, zooals hij die gevoelde; dit verklaart zijn opgetogen toon. Hij bleef kunstenaar en zocht kleuren en beelden om het strenge en afgetrokkene met mildere en genietbaardere vormen te omkleeden. Als een nauwgezet bearbeider der gedachte, smeedde en dreef hij zijne taal om haar de minste plooien zijner denkbeelden, de rijkste schakeeringen van al het prachtige, dat hij in de nieuw ontdekte wonderwereld gezien had, te doen weergeven. En wij mogen hem van harte geluk wenschen met de wijze, waarop hij deze dichterlijke taak volvoerde.
Max Rooses.
| |
De Schipbreukeling, naar ‘le Naufragé,’ van F. Coppée, door A.B. jr. - 's Gravenhage, A. Rossing, 1884, 15 blz. in-8o.
In Frankrijk, het land der onbestendigheid, was men op de soirées het muziek moede geworden; - het voordragen van alleenspraken is er thans ‘mode’. Dichters en rijmelaars hebben zich dadelijk ten dienste der monologomanie gesteld, en, gelijk men het van den geest dier natie verwachten moest, vielen de lustige, en meer nog de gewaagde onderwerpen, er
| |
| |
bijzonder in den smaak. Onder de kluchtigste, doch daarom niet altijd de geestigste, behooren de alleenspraken, gemaakt en voorgedragen door Coquelin, den beroemden pensionaris der Comédie Française, die zelfs met zijne zoogenaamde Coquelinades door een deel van Europa conferenties ging geven.
Toen Coquelin in onze Vlaamsche steden zijne voordrachten kwam houden, werd bevonden dat de ‘genre’ juist geene haute nouveauté was. De alleenspraken, immers, dagteekenen bij ons van in de dagen der oude rederijkerskamers en tegenwoordig behooren zij nog enkel t'huis in onze dorps-tooneelgezelschappen, waar men er soms een honderdtal achtereen kan hooren voordragen op de ‘prijskampen van uiterlijke welsprekenheid.’
Ernstige en echt goede dichtstukken werden in Frankrijk in dit vak geleverd, en de beroemde F. Coppée achtte het niet beneden zich daaraan mede te doen. De Schipbreukeling behoort onder zijne goede gedichten. In verhalenden trant geschreven, schuilt er onder de eenvoudigheid van opvatting en inkleeding onmiskenbaar dichterlijke gloed en dramatische kracht. De vertaling, die ons bezig houdt, is goed bewerkt, hoewel het stuk, in zijn vreemd kleed, - wat onvermijdelijk was, - toch nog al van de pracht van den stijl en van de fijnheid der uitdrukking heeft verloren.
De Schipbreukeling zij onzen Vlaamschen declamators aanbevolen; hun repertorium is toch zoo beperkt en daarbij er loopen zooveel ‘draken’ tusschen.
W.R.
|
|